[p. 225]

Twee Groote Bohémiens
door J. van Nylen

Maurice Utrillo; Alfred Jarry.
Een persoonlijke herinnering aan Gaston Couté.

ABUSIEVELIJK wordt wel eens ‘bohémien’ genoemd al wie een maatschappelijk ongeregeld leven leidt. En bij voorkeur de dronkaards. Het is een wanbegrip. Men kan alleszins van de maatschappelijke en moreele regelen afwijken, een duidelijke dronkelap, een overtuigde wellusteling zijn, zonder ooit maar één voet te hebben gezet in het Rijk dat aan enkelen is voorbehouden. Wie kent ze niet die verkapte Bohemers, die overdag zeer zakelijk hunne zaken waarnemen en in de late uren losbandig worden, zoogenaamd om de dagelijksche beslommeringen te vergeten! In de groote steden zijn zij vrij talrijk. Hunne eegaden treuren en beklagen zich dat hun man een ‘bohemer’ is. En de vrienden en de buren geven deze eegaden gelijk. Zij hebben ongelijk. Het is een wanbegrip. De echte ‘bohémien’ heeft niets daarmee te maken. Hij is anders. Principieel heeft hij geen gade, en zoo dit, bij ongeluk, wel het geval mocht zijn, heeft dit incident geen verder belang. Hij leeft werkelijk in eene andere wereld. Hij is de meest eenzelvige der stervelingen. En ook de meest onbaatzuchtige, die de ijdelheid der aardsche goederen heeft ingezien. Vaak is hij een kunstenaar, maar niet altijd. Doch steeds iemand die zich voor de literaire of de picturale kunst of zelfs voor de toegepaste interesseert. In elk geval is hij voor den gewonen burgerman een sombere zonderling.

 

* * *

 

Er worden thans weer vele landen ontdekt: Amerika, Noord-Afrika en zelfs Nederland. Waarom dan ook niet het geheimzinnige land van Bohemen? Deze ontdekkingstocht werd ondernomen door de uitgeversfirma B. Grasset onder leiding van den heer F. Carco. Het wordt alweer eene nieuwe collectie: ‘la vie de Bohême’, waarvan thans twee deelen zijn verschenen: ‘La Légende et la Vie d'Utrillo’ door F. Carco en ‘Jarry, Surmâle de Lettres’ door Rachilde. Dergelijke collecties zijn de mode van den dag. Het kan goed zijn of slecht; wij moeten zien wat het worden zal. Wat de twee reeds verschenen werken betreft, het eerste, dat van Carco, is in zijn soort voortreffelijk, het andere, dat van Rachilde, is, ofschoon zeer interessant, minder geslaagd.

Men weet thans wat Utrillo als schilder waard is. Men weet thans - als men een goed ensemble van zijn werk heeft gezien - dat hij een kunstenaar is van buitengewone beteekenis, die voor het eerst ontdekt heeft wat voor iedereen tot nog toe verborgen was: de desperate melancholie van de verlaten buitenwijken, het pijnlijke licht van een bepleisterden muur, het heimwee dat zijn oorsprong vindt in eene kleine plaats, recht tegenover de kerk. Dit was eigenlijk geen ontdekking, het was het latente gevoel dat velen onbewust

[p. 226]



illustratie
ALFRED JARRY door F.A. Cazals

in zich omdroegen en dat wachtte op de uitbeelding van een bijzonder kunstenaar. Vond destijds J.K. Huysmans niet dat Rafaëlli op zeer intense wijze de subversieve melancholie der buitenwijken van Parijs had weergegeven? Wellicht was dit inderdaad het geval voor zijne tijdgenooten. Maar hoe vreemd staan wij thans tegenover die knappe, maar koude teekeningen! Nochtans noemde men dit ‘impressionisme’. Als de woorden nog eenige beteekenis hebben, zijn dan de schilderijen van Utrillo niet even impressionistisch? Heel zeker, maar met iets méer nog: het geheime gevoel dat verder dan den visuëelen indruk reikt, en ons direct in contact brengt met de ziel van den kunstenaar. Dat niet te bepalen ‘iets’ is juist wat den grooten kunstenaar kenmerkt. En hij die dit bereikte was een ongeletterde en, waarom zouden wij het niet zeggen, verzopen particulier, die noch met picturaal onderwijs, noch met literaire ontwikkeling iets te maken had. Hij was, evenals Van Gogh, een plots ontbloesemend wonder. Hij dronk buitenmate en schilderde evenzeer. Hij was aan niemand en niets verwant. En nochtans kende hij zijn vak als niet een. Wie verklaart dit eenige wonder? Niemand wellicht. Het blijft een wonder. En men moge dan ook een uitleg zoeken voor zijne meest ontroerende schilderstukken, de echte grond, de oorzaak, blijft verborgen. Althans voor den oningewijde en zijne makkers.

Men weet dat Utrillo door zijne mededrinkers en al de vreemde heerschappen met wie hij in betrekking stond ‘Monsieur Maurice’ werd genoemd. Ik vind deze beleefde benaming zeer ontroerend. Zij is eerbiedig tevens en vriendelijk: zoo spreken bedienden en werklieden den directeurszoon aan, dien zij hebben zien opgroeien. Er ligt ook iets in van eene verdachte familiariteit: zoo spreekt de hospita van een slecht befaamd huis den gezetten heer toe, haar cliënt.

Zijn leven is uitermate eentonig: hij schildert en bedrinkt zich, wordt boos, vecht, laat zich in verdachte kroegen mishandelen. En zoo dag aan dag. Ettelijke malen, als de crisis te erg wordt, laat hij zich interneeren. En dan begint het weer opnieuw. Er weegt trouwens op hem eene zeer zware herediteit. Als schooljongen reeds verkoos hij boven de dorre lessen der onderwijzers den liefelijken roes dien de alcohol verwekt. Wie zoo begint, kan ver gaan. Hij deed dit inderdaad. Men weet dat hij vaak voor een liter wijn een schilderij afstond, dat thans een meesterwerk wordt genoemd en ettelijke duizenden francs waard is. Plots kwam de mode en de roem. Hij was niet meer vrij. - Van den ‘bohémien’ heeft Utrillo noch de fantaisie, noch de vroolijke levendigheid, maar wel het tragische lot. Dat is de sombere eentonigheid van zijn leven63.

Met Alfred Jarry was het anders gesteld. Zijn leven was werkelijk een en al fantasie, gekheid, grappenmakerij, dwaasheid tot aan de grenzen van het waanzinnige. Hij schreef ‘Ubu-Roi’, dit onwaarschijnlijk zotte boek, dat misschien niet het meesterwerk is waarvoor het een tijdlang werd aangezien, maar dat nochtans zulk diep spoor in de Fransche literatuur van het einde der negentiende eeuw heeft nagelaten. Hij schreef niet alleen ‘Ubu’, hij wàs werkelijk Ubu, en zijne vrienden noemden hem steeds ‘père Ubu’. Het moet hem eene obsessie zijn geweest. Nochtans heeft men den indruk dat hij tot nog heel wat anders in staat was. Ik ken geen kunstenaar, die, zoozeer als Jarry, den indruk geeft van de aangeboren genialiteit die óndergaat in een onmogelijk leven. Maar dit leven was in zijn soort een mees-

[p. 227]

terwerk. Hij leefde, de hemel weet hoe en waar. Hij nam elken dag als God hem gaf. Hij bouwde ettelijke luchtkasteelen. Hij was vooral een verwoed fietser en een hartstochtelijk en zeer behendig hengelaar. Bovendien was hij een uiterst geestig man, en de ontelbare anecdotes die daaromtrent in omloop zijn, hebben hem eene legendarische faam verworven. Wij mogen Mevrouw Rachilde dankbaar zijn dat zij - op één na - alle deze bekende verhalen niet weer heeft opgerakeld. Wel geeft zij eenige nog weinig of niet bekende geschiedenissen - zooals het typische verhaal van den fietstocht, of van het verdrinken van haar man - waarin de groteske evenzeer als grootmoedige natuur van den onverbeterlijken kwajongen, die Ubu was, zeer scherp in het licht wordt gesteld. Dit is dan ook het beste gedeelte van het boek. De literair-historische beschouwingen over het ontstaan en het vaderschap van ‘Ubu-Roi’ laten ons vrij koud. Het is Jarry die ons in de eerste plaats interesseert, veel meer dan zijn werk. En van den mensch Jarry vernemen wij al te weinig, ten minste naar mijn zin. Het boek van Mevrouw Rachilde is dan ook in dit opzicht juist het tegendeel van dat van Carco. Na de lezing ervan kunnen wij ons wel een vaag denkbeeld vormen van dien vreemdsoortigen particulier, die een der meest ontwikkelde, meest geniale geesten zijner generatie was, maar zijn dagelijksch leven staat ons niet duidelijk voor oogen. Soms vernemen wij typische bijzonderheden die meer waarde hebben dan alle gedetailleerde beschouwingen. Ziehier b.v. wat volgens Rachilde het dagelijksch programma was van Jarry's verbruik: hij begon den dag met het verdassen van 2 liter wijn. Van 10 tot 12 uur een drietal absinthjes. Het middagmaal werd rijkelijk besproeid met wijn, afgewisseld met andere absinthen. In den namiddag eenige kopjes koffie met diverse alcoholen. En na het avondmaal, waaraan natuurlijk ettelijke apéritifs voorafgingen, ten slotte nog een tweetal flesschen wijn. ‘Nochtans,’ verzekert ons Rachilde, ‘heb ik hem nooit - behalve éénmaal - werkelijk dronken gezien. Dit is trouwens goed te begrijpen: hij was, alle afwijkingen ten spijt, een latijnsche, klassieke geest. Men vergelijke even zijne methode met die van Utrillo. Dit ruwe, ongecultiveerde wonderkind was geheel beheerscht door zijne driften, gaf zonder eenigen strijd toe aan zijne natuurlijke neigingen, hoe ongemotiveerd zij ook waren. Ik noem dit bandeloosheid. Jarry daarentegen ging methodisch te werk, hij cultiveerde de systematische verdooving van alle aardsche pijnen die den geest benevelen. Hij was altijd geestig, altijd opgewekt. En zie daarnaast Utrillo, waanzinnig en woelend, of terneergeslagen in een doffe wanhoop. Zooals wij thans oordeelen, lijkt het wel dat het alleen deze laatste is geweest die werken van blijvende waarde produceerde. Het lijkt vreemd. Maar zal de toekomst dit oordeel onderschrijven? Dit waag ik niet te verzekeren. Het is best mogelijk dat eenmaal Jarry's werken het lot zullen kennen van de geschriften van Rimbaud.

 

* * *

 

Ik heb vaak hooren zeggen wanneer over dergelijke bohémiens werd gesproken: ‘hoe jammer dat zij niet serieus hebben gewerkt. Wat zou er dan niet van hen geworden zijn!’ Het staat te bezien. Ik acht het, wat mij betreft, niet wenschelijk dat alles en iedereen wordt genivelleerd, zelfs niet ter bevordering van het burgerlijk fatsoen. Ik eisch niet van een Villon dat hij het leven leidde van Guido Gezelle, noch dat Racine's levenswijze dezelfde zou geweest zijn als die van Baudelaire. Men kan alles aannemen zooals het is: zelfs de meest ontwrichte levens zijn het niet ten nadeele der poëzie. Een voorbeeld uit het boek van Carco: hij wijdt eenige ontroerende regelen aan Gaston Couté, boerenjongen uit de Beauce, die naar Parijs werd gelokt en een tijd, in diverse cabarets, eenige zeer typische, in dialect geschreven gedichten voordroeg. Ik heb hem toevallig goed gekend. Hij was een uiterst vriendelijk kameraad. Ik zie hem nog voor me zitten, met zijn scherp, vernuftig Fransch boerengelaat, met den zwarten lok over het voorhoofd. Hij dronk elken dag buitenmate en eilaas zonder methode. Hij was eene personaliteit, heftig soms en brutaal, maar plots verteederd, wanneer het een zaak gold die hem na aan het hart lag. Ah! hij was werkelijk een echte bohémien. Hij heeft zich letterlijk doodgedronken, gezelfmoord, wie zal zeggen om welke duistere reden? Hij is eenige jaren geleden gestorven geheel veralcoholiseerd en in de uiterste miserie. Ik denk vaak aan hem en ik vraag mij

[p. 228]



illustratie
Foto Deutsche Press-Zentrale
De laatste foto van GERHART HAUPTMANN
Van links naar rechts: Mevrouw Hauptmann, Gerhart Hauptmann, de prinses von Schaumburg-Lippe en Benvenuto Hauptmann, haar verloofde.


af of hij ooit iets anders had kunnen presteeren dan die enkele gedichten van hartstochtelijke liefde en opstandige haat, die ons zooveel meer ontroerden dan de romantische declamaties van ‘La Chanson des Gueux’ van den académicien Richepin, welke te dien tijde - een 20 jaar geleden - met de gedichten van Gaston Couté in de ‘Cabarets’ werden voorgedragen. Hij heeft vermoedelijk de maat gegeven van zijne kunst. En wij behooren daarmede tevreden te zijn. Evenals met het werk van Jarry en van zoovele anderen. Wij hebben niet het recht te protesteeren, noch te betreuren dat de opgewekte knapen, die men ‘bohémiens’ noemt, geen zoogenaamd ‘definitief’ werk hebben geleverd. Het was in elk geval niet hunne bedoeling, terwijl zoovele hunner tijdgenooten, die thans reeds geheel vergeten zijn, geregeld meesterwerken meenden te schrijven. Wie weet trouwens wat eenmaal het lot zal zijn van hun zoo lang misprezen literaire werk? De geschiedenis der Fransche letteren in de XIXe eeuw moet trouwens nog geschreven worden.

63Men zie voor een portret blz. 256 van deze aflevering.