Korte Overwergingen
50.
Odilon-Jean Périer gaf samen met Robert de Geynst ‘Livrets’ uit, waarvan er twee verschenen zijn. De ontijdige dood van Périer heeft aan de publicatie een einde gemaakt. Niet het minst interessante gedeelte ervan wordt ingenomen door de Anthologie: een bloemlezing van gedichten door niet-beroepsdichters, populaire poëzie, die soms onbeduidend en belachelijk, maar soms ook van een poignante directheid is. Twee prachtige gedichten zijn deze van Loulou van Belle, kelnerin in de ‘Lion Beige’, 24, rue de Maldeghem te Molenbeek.
Ik geloof dat ik het tweede, met zijn hopeloos dilemma en zijn toon van uiterste verlatenheid nog aandoenlijker vind dan het eerste.
Guillaume Apollinaire toonde steeds een groote voorliefde voor deze populaire poëzie; en met zichtbaar welbehagen citeerde hij de verzen van Coulon Alexandre, noneur de St. Quentin en van Julian Flavien, maître-pointeur. Hij was het die dadelijk de frischheid, den geest en de kunstvaardigheid wist te waardeeren van een gedicht als dit, door een meisje van elf jaar: Claudine Peské:
Meer bekend is de strophe, die Henri Rousseau schreef op zijn beroemde doek ‘Le Rêve’:
Met genoegen deponeer ik in het dossier der populaire poëzie een gedicht dat door een zee-officier gevonden is. Het werd door hem nauwkeurig naar het origineele manuscript gecopieerd.
Het is de warme complainte van een Nederlandschen matroos, en ik geef heel wat z.g. ‘litterair’ dichtwerk cadeau voor de prachtige slotstrophe.
* * *
51.
Ik ben altijd weer verbaasd over de feilloosheid waarmede de Nederlandsche kranten mistasten, wanneer het er om te doen is géést te waardeeren. Onlangs verscheen bij B. Grasset te Parijs het eerste deel van de mémoires van mevrouw de Clermont-Tonnerre, geboren de Gramont. Zij toonde zich in vroegere geschriften reeds een levendig, pittig schrijfster, en zij
is genoeg grande dame om te lachen om burgerlijke voordeelen en kinderachtige convenances. Zij heeft veel menschen gekend en goed gekend, zij heeft humor en een vermakelijke rosserie. En zij schreef dus een met haar ‘Au Temps des Equipages’ een boeiend, vol, amusant boek, dat onder den speelschen toon en tusschen allerlei mondainiteiten door een schat een levenskennis openbaart. Het is niet te verwonderen dat het een groot succes had, ook of liever vooral bij de gens d'esprit.
Uit een lang artikel in ‘Het Vaderland’ ervaar ik nu hoe een Hollandsche burgerheer of burgerdame - het stuk is ongeteekend - op dit boekje reageert. En het is weer verbijsterend.
De schrijver heeft niets, maar dan ook niets begrepen van de bedoelingen en de waarde van ‘Au Temps des Equipages’ en hij was doof en blind voor de bekoringen ervan.
Mevrouw de Clermont-Tonnerre moraliseert niet en zij filosofeert niet en zij doet niet intellectueel en niet hoog litterair. Foei, foei. Zij vertelt anecdotes. En soms, foei, foei, foei, ondeugende anecdotes. En zij heeft het over familieverhoudingen en familieschandaaltjes. Neen, werkelijk, het is meer dan erg en in elk geval meer dan genoeg om een nette Nederlander, die in een degelijke krant schrijft, tot in het diepste van zijn onbekende gemoed te indigneeren. En die verontwaardiging, dat dierbaar vaderlandsche goed, ontslaat hem dan verder van de verplichting om in den text door te dringen, om de beteekenis ervan te taxeeren. De vrees voor indiscretie is het harnas der geborneerden. Ik wil mevrouw de Clermont niet vergelijken met die illustere voorgangers, maar ik wil alleen maar opmerken, dat De Ligne zeer indiscreet was, en Stendhal, en Flaubert (in zijn correspondentie) en Léautaud; en dat hun allerindiscreetste confessies op het oogenblik voor ons misschien het beste, het directste met hun werk zijn. Want wij interesseeren ons après tout minder voor verhaaltjes en symbolen dan voor menschen, zelfs voor ‘onbelangrijke’ menschen.
Het zij verre van mij om de mémoires van de hertogin de Clermont als een meesterwerk der letterkunde te beschouwen. Maar het is wel rijke, charmante, boeiende lectuur, een kostelijk document, voor ieder wiens hersenen niet verstopt zijn door een onsmakelijke opkamertjesmoraal.
* * *
52.
Onder de stellingen in een recent proefschrift trof mij: ‘De kennis der Rotterdamsche boekverkoopers, zoowel wat betreft hun artikel in technisch, literair als bibliografisch opzicht, als hun aanpassingsvermogen aan de verschillende koopers, beantwoordt niet aan bescheiden eischen.’
Ik citeer deze uitspraak omdat daaruit blijkt, dat ook anderen zich, geheel onafhankelijk van mij, een dergelijke ervaring met den boekhandel verworven hebben. Het is mij gebleken dat sommige betrokken personen deze uitspraken kwalijk nemen. Dit is onjuist. Voor mij zelf sprekende, kan ik slechts zeggen, dat ik overtuigd van het nut des boekhandels, overtuigd van den goeden wil der beste boekverkoopers, alleen maar eenige noodige verbeteringen zou wenschen. Nooit heb ik ‘tegen’ den boekhandel geschreven, en ik wensch dat niet te doen. In het belang der litteratuurminnaars, in het belang der boekverkoopers zelf, zou ik alleen zoo graag zien dat dezen zich wat beter aanpasten aan de intellectueele behoeften.
Ik zal mij er wel voor wachten om te spreken over zaken, waarvan ik gecenseerd wordt niets te weten; daarom constateer ik alléén het onloochenbare feit, dat de intellectueelen in den boekhandel niet altijd den steun vinden, welke zij noodig hebben. En de jonge doctor boven geciteerd bevestigt dit beeld van de werkelijkheid.
Het is misschien een troost dat het elders nog heel wat erger gesteld is! Ziehier wat Paul Garcin in ‘Comoedia’ schrijft over de toestanden in Frankrijk:
‘Reeds tijdens het nationale congres van boekhandelaren te Reims en ook de vorige maand, hebben wij over de organisatie van den boekenverkoop in Frankrijk en andere beschaafde landen geschreven. De Fransche inferioriteit op dit gebied staat onbetwistbaar vast. Terwijl in Zwitserland, België, Duitschland en de meeste andere landen jaarlijks boekencatalogi verschijnen, verkeert men in Frankrijk in zoo'n wanordelijken toestand, dat men het bijna anarchie zou kunnen noemen. Als men hierop geen acht slaat, zal dit tot ernstige gevolgen kunnen leiden. Men begint er zich dan ook zeer ongerust over te maken.
Men moet zich vooral bezighouden met de uitgave der jaarlijksche boekencatalogi, waarvan het plan juist is mislukt. Die uitgave toch is voor de toekomst, ja zelfs voor het bestaan van den Franschen boekhandel van het grootste belang. Waar gaat het eigenlijk om?
Vroeger werd de boekhandel beschermd door een “brevet de libraire”, die de vakkundige bekwaamheden waarborgde van dengene, die dezen handel uitoefende. Boeken verkoopen is een vak, een moeilijk vak, dat men niet in korten tijd leert. In dien goeden, ouden tijd was het den eerste den beste dus niet mogelijk een vak te onteeren. Tegenwoordig is alles veroorloofd. Er heerscht een volkomen bandeloosheid. De boekhandel wordt door niets beschermd. Zonder risico en zonder onkosten kan de eerste de beste, hetzij hij handel drijft of zelfs geen handel drijft, ten zijnen behoeve beslag leggen op remises, bestemd voor mannen van het vak, wier eenige reden van bestaan is de vergoeding van diensten, door beroepsboekhandelaren bewezen. - Zooals wij eenigen tijd geleden al opmerkten: de remise bij den boekhandel kan door het publiek slechts gerechtvaardigd worden (want tenslotte betaalt het publiek deze remise, daar de uitgever er den prijs van het boek mee verhoogt), indien zij eene werkelijke vergoeding is voor bewezen diensten. Er zijn maar twee mogelijkheden: òf de uitgevers vinden, dat de boekverkoopers volstrekt geen diensten bewijzen bij den verkoop en de verspreiding der boeken over het geheele land, en in dat geval hebben zij geen boekhandelaars noodig, kunnen ze de remise van den boekprijs aftrekken en zelf rechtstreeks aan het publiek verkoopen; òf ze beschouwen de boekverkoopers als noodige, nuttige, niet te ontberen bemiddelaars bij den boekenverkoop en dan wijzen zoowel verstand als ondervinding uit, dat men de boekhandelaars beschermt en dat de remises, die eene rechtvaardige vergoeding vormen voor de bewezen diensten, niet worden verspild ten bate van nuttelooze tusschenpersonen.
Talrijke beunhazen, die geen handelaars en handelaars, die geen boekverkoopers zijn, onttrekken door gebrek aan organisatie en onverschilligheid een groot deel van den gewonen omzet aan de boekhandelaren en leveren daardoor gevaar op voor het voortbestaan van den boekhandel in Frankrijk. Deze onbevoegden verkoopen zonder de onkosten en risico's van het beroep en ook zonder het minste nut, want hunne werkzaamheid bepaalt er zich toe succesboeken te slijten, waarvan de verkoop toch al met automatische zekerheid vast stond.
De remises bij de boekhandelaars worden alleen gerechtvaardigd door de diensten, die zij bij den verkoop
bewijzen en door de onkosten, die zij er zich voor moeten getroosten.
En wat verkoopen de beunhazen, waarover wij spraken? Alleen de boeken, die in groote oplagen verschijnen, waarvan het succes vast staat en waarvoor niet de minste bevoegdheid vereischt wordt. De verkoop en de voordeelen, welke deze oplevert, wordt den beroepsboekhandelaren ontnomen; voor hen blijven slechts de moeilijk te verkoopen boeken met beperkte oplage over, waardoor ze steeds minder in staat zullen zijn met eenig voordeel hun beroep uit te oefenen. De echte vakman in den boekhandel zal een ander middel van bestaan, eene andere bron van inkomsten moeten zoeken.
Het is niet onmogelijk, dat men in de toekomst geen andere boeken meer uit zal kunnen geven dan die, waarvan men oplagen van 30, 50 of zelfs 100 duizend exemplaren kan maken, omdat niemand meer boeken in kleinere oplagen zal kunnen of willen verkoopen.
Door dezen onhoudbaren toestand is men op het denkbeeld gekomen een gemeenschappelijk toezicht op den boekhandel in te stellen en een jaarlijkschen boekencatalogus uit te geven, waardoor niemand het recht zal worden ontzegd boekhandelaar te worden; doch hierdoor zal men waarborgen hebben voor de bekwaamheid der menschen van het vak, welke hen in staat zal stellen van hun beroep te leven.’
* * *
53.
Een onschatbare bijdrage tot de kennis der critiek levert het fraaie tijdschrift van Royère: ‘Le Manuscrit autographe’. Wie nog eenige illusie heeft - eenige kinderlijke illusiën - over de positieve en duurzame waarde van het menschelijk oordeel, mag vooral niet nalaten dit laatste geneesmiddel in te nemen. In 1875 zond de uitgever Lemerre een pak handschriften bestemd voor het poëtisch jaarboek: ‘Le Parnasse contemporain’ aan de drie samenstellers: Théodore de Banville, François Coppée en Anatole France. Royère publiceert nu de aanteekeningen van de drie beroemdheden bij de inzendingen gemaakt.
Over Jean Rétaï (???) schrijft Banville: ‘Tout son envol me parait très remarquable’. En de heer France schrijft er bij: ‘Oui, avec joie’; en Coppée: ‘Des deux mains’.
Met algemeene stemmen accepteert het trio de bijdragen der heeren Marc, Grandmougin, Pigeon, Retaï, Renaud, Vicaire, Plessis, Bourget.
Van al deze heeren heeft alléén Frédéric Plessis nog een klein, klein plaatsje in de poëtische litteratuur behouden. Van hem schreef Banville: ‘Toutes les pièces de M. Plessis sont autant de merveilles! Voilà un poète!’ En Anatole France: ‘Ce sera l'honneur du livre.’
Maar er werden ook bijdragen afgewezen, bijvoorbeeld die van Baudelaire (die acht jaar te voren reeds gestorven was). Banville noteert: ‘L'impression de ces vers serait un sacrilège’; France: ‘Non, ce serait odieux’; Coppée: ‘impossible’.
Bijvoorbeeld die van Mallarmé. Banville is bereid deze verzen te plaatsen ‘en depit de leur manque de clarté’; maar France en Coppée zijn er tegen: ‘on se moquerait de nous’.
Bijvoorbeeld die van Verlaine. De nobele farizeeër France wil er niet van hooren: l'auteur est indigne; et les vers sont des plus mauvais qu'on ait lu.’ Bijvoorbeeld Charles Gros ...
Maar het is genoeg, dunkt mij zoo!
Het is nu heel makkelijk om de heeren de Banville, Coppée en France achteraf voor idioten uit te maken; hoewel de neiging er toe groot moet zijn, mag men niet vergeten dat wij allen zonder één uitzondering voor dezelfde feiten kunnen komen te staan.
Men kan over deze drie dichters als dichters denken als men wil, het waren buiten kijf intelligente, belezen, in de poëzie geconfeite mannen. Maar, precies als wij, bepaald d.i. beperkt door hun persoonlijke faculteiten en de algemeene concepties van hun tijd. Het is heel goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat Mallarmé en Verlaine dezelfde fouten hadden gemaakt, indien hun verzen van Reverdy ter beoordeeling waren voorgelegd. En de hemel weet wat wij allen zelf in onze menschelijke bekrompenheid al aan werkelijke waarden voor de toekomst achteloos voorbij gegaan zijn of verworpen hebben!
Het geeft geen pas om de Banville c.s. om hun oordeel hard te vallen. Men moet alleen de dwazen die aan een persoonlijke opinie algemeene geldigheid toekennen, altijd door, hard vallen!
J. GRESHOFF