[p. 193]

Jong gestorven dichters
door Athonie Donker

1 Johan Gustaaf Danser (1892-1920)

NIET weinigen zijn het, die de ongunst, of, zooals een spreekwoord wil, de liefde der goden te vroeg uit het leven wegnam. Ik weet niet of men aan dichters het lot van Achilles en Alexander moet benijden. Soms zou men het gelooven, als men van zoo menigen koninklijken geest langzaam maar onweerhoudbaar in het ouderworden de tragische ontluistering gadeslaat of hem, wankelend, nog ziet leunen tegen ouden roem. Misschien is het gelukkig er voor gespaard te blijven, het einde van eigen dichterschap te beleven in den vorm van een huldigingscomité, en een koninklijke onderscheiding met uitsluitend terugwerkende kracht. Zouden wij ons van Shelley, van Keats, van Byron iets anders willen herinneren dan vlammende jeugd en trotsche heerlijkheid?

In andere gevallen echter is er de weemoed om bloemen in den knop gebroken, om schoonheid die bezweek nog voor ze uitgekomen was, om poëzie, die in haar eerste pracht werd afgesneden. Zulk een aarzelend, teer maar zuiver en edel beginnen is de poëzie van Danser, die in haar opgang afgebroken werd door den vroegen dood van den dichter. Danser is niet ouder dan 27 jaar geworden, en zijn nalatenschap was een klein boekje met sonnetten, dat in 1922, twee jaren na zijn dood, door Greshoff bij van Dishoeck werd uitgegeven. De sonnetten waren tusschen 1913 en 1918 voornamelijk in De Beweging verschenen, in de tweede periode van dit tijdschrift, toen na de eigenlijke jongeren van Verwey: Gutteling, van Ameide en Uyldert, een groep jonge en zeer begaafde dichters daarin voor het eerst van zich deed hooren: v. Eyck, J.I. de Haan, J.C. Bloem, A.v.d. Leeuw. Danser was eenige jaren jonger dan dezen, een leeftijdgenoot van Nijhoff en Beversluis. Van de ontwikkeling onzer poëzie, die sinds haar vernieuwing omstreeks 1880 in onbetwijfelbaren samenhang voortschrijdt, zijn er in Danser's verzen de duidelijke kenteekenen eener kenteringsperiode. Men kan zeggen dat in de poëzie van Nijhoff het ‘dichterlijke woord’, dat nog bij alle dichters der generatie van 1910 wordt aangetroffen, eindigde. Het gestyleerde beeld, dat in Boutens' poëzie had geculmineerd, had geen verdere, althans geen grootere levenskansen meer; een andere stijl kondigde zich aan, die van het onmiddellijke woord dat niet langer een schoone levensverbeelding is maar een directe levensvorm, een poëzie waarin het niet langer op de kostbaarheid van het woord aankwam, maar alleen op de rangschikking der meest alledaagsche woorden, die op onverklaarbare wijze in zulk een verband komen dat er een ongedachte schoonheid van uitgaat. Coster heeft dien stijl gekenschetst als het ‘droomopjagend noemen der dingen’, en de ontwikkeling van dezen stijl ziet men van Nijhoff tot Slauerhof voortschrijden, misschien reeds weer tot zijn grenzen gekomen. In de poëzie der gene-

[p. 194]

ratie van 1910 is de overgang van den eenen stijl tot den anderen aan te wijzen; wanneer men bijv. vroegere en latere verzen van A. Roland Holst of van J.I. de Haan vergelijkt, merkt men het verschil tusschen wat een poëtische architectuur en een poëtische alchemie genoemd zou kunnen worden.

In de verzen van Danser zijn er alle kenmerken van het bewust gestyleerde, schoone woord, naast een eerste pogen tot een aarzelende onmiddellijkheid. Met voorkeur gebruikt hij nog dichterlijke woorden als: wijl (sluier), geneucht, sneven en sponde, statige genitieven als: mijner droomen, woon, en der duinen steile zand; rhetorische beelden, als: droefheid's duistere nacht, liefde's gulden brand, vrede's ijle nevel en lijden's wreede klippen. Maar tevens zijn er telkens regels van een volkomen ongesierde schoonheid, zoo eenvoudig en natuurlijk als ademhalen. Zoo werden de beste verzen van zijn bundel een sobere, zeer fijne poëzie, een stil bezinnen in stille woorden, verhelderd door levensliefde en milde wijsheid. Een vioolmuziek van lichten, en toch diepen toon, een rhythme waarvan de gratie in een peinzende traagheid bestaat. Het zuiverst is deze poëzie, waar eigen ervaringen van liefde en innigheid er de aanleiding toe waren. Soms, terugschrikkend wellicht voor de verraderlijke openhartigheid die de poëzie aan dichters oplegt, zocht hij voor zijn intiem gevoelsleven dekking in de meer objectieve uitbeelding van gestalten, beminden, zwervers, gelukkigen, ontgoochelden. Enkele fijn gelijnde figuren heeft hij aldus verbeeld, ik denk vooral aan ‘De Maagd’, in gedachten teruggaand langs

 
de ijdele uren
 
Toen mijn smalle lichaam rijpte tot vrouw.
 
En wat daarna kwam: langs mijn korte vreugd,
 
De hoop van eenmaal met een man vereend
 
Te zijn, langs al wat nooit gebeuren zou.

Ook aan: Het naakte meisje, met dien kuischen aanhef:

 
Zij ligt, zoo rijk in haar ontroerend naakt,
 
Zoo argeloos, ontdaan van alle kleêren:
 
Een kind niet radend wat het doet ontberen
 
En toch zoo schoon, zoo liefelijk en volmaakt.

Maar het sonoorst is deze stem, wanneer zij zich in eigen liefde verdiept en met een bezonnen herdenken van verlangen en geluk en verstild leed verhaalt. Dan omspeelt zijn zachte levensliefde de dingen met een ijl, maar fijn doorzichtig waas van herinnering, een stille gloed is er dan in zijn verzen, als gedempt bronzen herfsttinten, het stille vuur van herfstblaren, de lichte glinstering van dunne herfstdraden. Inderdaad zijn Danser's verzen een poëzie van den herfst en soms schijnt zij eer gesponnen dan geschreven te zijn. In een zoet vervoeren spreekt zij van al wat den dichter in het leven heeft bekoord.

 
Iedere dag, of zon en geur mij streelden
 
Of dat de regen viel, stil-troosteloos,
 
Was vol van vrede en droomen die me omspeelden
 
Als vlinders soms een teer-ontbloeide roos.

De trilling dezer fijne stem, die wij telkens en telkens in zijn verzen hooren, wordt inniger en bevender nog wanneer zij woorden zoekt, teeder genoeg om er de liefste in te naderen.

 
Gij zijt zoo lief, gij hebt zooveel gegeven
 
Aan rijke warmte en loutere innigheid.

Danser moet een mensch zijn geweest die het leven met een edele vriendschap en beminnelijk vertrouwen heeft liefgehad, die zich van het luide en oppervlakkige rumoer der wereld gaarne afwendde tot stillere gebieden, de zuivere eenzaamheid der natuur, en het ongeziene bloeien van teedere gevoelens in de ziel. Wij merken weinig van een jagende levensdrift, die in zijn jonge leven reeds tot een wijze levensliefde getemperd scheen te zijn, en tot een beschouwelijkheid, die toch nooit het glanzen van een ontroerd medeleven miste. Zoo moet hem de dood niet meer hebben verrast, doch hem bijna zoo vertrouwd geweest zijn als het beminde leven.

 
Neen 't is niet wreed dat na een zalig zwerven
 
Door vreugde en hoop en stilte en droefenis
 
Wij eindelijk een koele rust verwerven.

De poëzie van Danser openbaart een schoon, kortstondig leven, dat reeds tot een rustige beweging geëffend was, en, hoe kort van duur, reeds in zichzelve tot een betrekkelijke volkomenheid was gegroeid. Zoo is het mogelijk zijn verzen niet slechts als een fragment te beschouwen, waarvan wij betreuren dat het niet voltooid mocht worden, maar als een gaaf geheel, een stil, har-

[p. 195]

monisch levensgebaar dat bijna onopgemerkt zou blijven door een ingetogenheid, die immers in dezen tijd bij voorbaat over het hoofd gezien en overstemd wordt. Hoezeer ten onrechte! Het gedicht dat Danser zelf eens aan een jong gestorvene wijdde, geeft volkomen den aard van zijn bezonnen en edele levensliefde weer:

De jong gestorvene.
 
Gij moest zoo vroeg van deze wereld scheiden
 
Die gij beminde schoon haar smaad U sloeg,
 
Van al de droomen die Uw jong verblijden
 
Nog ongerept en woordloos in zich droeg.
 
 
 
En toch toen dood U 't koele bed kwam spreiden
 
Spraakt gij geen woord dat om een troostwoord vroeg, -
 
Bereid als een die lang en schoon mocht strijden
 
Zeidet gij zacht: ‘Weent niet, het was genoeg.’
 
 
 
Gij wist: - wij zwerven door dit vreemde leven
 
Bij vreugdes dag, bij droefheids duist'ren nacht,
 
Zoekend het woud waar liefdes klanken beven,
 
 
 
Maar eens vermoeid van aller dingen pracht
 
Vinden wij wat ons streven is gebleven:
 
Stiltes vallei daar 't vredig is en zacht.