Boekenschouw
Romans (Vertaald)
Gravin Russell, Een zilveren huwelijksreis. Uit het Engelsch door P.W.J. Jorissen. - Amsterdam, L.J. Veen. (205 blz.). f 2.90; geb. f 3.90.
In dezen roman vertelt een klein voorbericht een en ander over de schrijfster, die zich lange jaren verscholen heeft onder haar onderteekening: ‘schrijfster van Elisabeth and her German garden.’ Deze Elisabeth, de geestige schrijfster van zoo menig alleraardigst boek, was in werkelijkheid vóór haar huwelijk Elizabeth Beauchamp. Ze trouwde, nog heel jong, met graaf Heinrich von Arnim, die vijf en twintig jaar ouder was dan zij. Zij vertrok met hem naar zijn landgoed te Pommeren, waar ze negentien jaar zou blijven. Hier is zij begonnen met schrijven. Uit de romans van ‘Elizabeth’, die meest allemaal de ondervindingen van een jonge Engelsche vrouw in Duitschland en onder Duitschers vertelt, is wel duidelijk te merken, dat zij niet veel sympathie voor de Duitschers in het algemeen voelt. Hoe scherp, humoristisch en onmeedoogend teekent ze den pedanten, zelfingenomen Duitscher. Ook in den roman ‘Een zilveren huwelijksreis’ komt haar held er niet zonder kleerscheuren af. Het is een alleraardigst en amusant geschreven boek, dat z.g. verteld wordt door majoor von Ottringel, die met zijn vrouw, waarmee hij juist vijf jaar getrouwd is, zijn zilveren huwelijksreis wil gaan maken. De majoor is n.l. eerst negentien jaar met een andere vrouw getrouwd geweest, een jaar weduwnaar en nu vijf jaar met zijn tweede vrouw getrouwd. ‘Als zij nog geleefd had, zou ik verleden jaar op den eersten Augustus mijn zilveren bruiloft gevierd hebben, en ieder zou zich dan beijverd hebben om een feest ter onzer eere aan te richten, en er zouden heel wat mooie cadeaux van zilver ons geworden zijn van onze familie, vrienden en kennissen. Het regiment zou het ook niet over het hoofd hebben kunnen zien en onze twee dienstboden zouden waarschijnlijk ook samen wat gegeven hebben. Ik heb dit alles gemist en zonder mijn schuld.’ Hun keuze voor de reis valt op een tocht met woonwagens door Engeland, in gezelschap van eenige Engelschen en een jonge duitsche weduwe, wier zuster met een Engelschman is getrouwd, die natuurlijk ook van de partij is. Op alleraardigste wijze teekent de schrijfster den echten ‘Mof’ in al zijn verwaten op-
geblazenheid. Het bevalt den verwenden man absoluut niet om de handen eens uit te steken, zooals zijn reisgenooten, en hij voelt zich voortdurend ontzettend verongelijkt. De man is natuurlijk in 't geheel niet populair, maar merkt in zijn pedanterie daar niets van; zoo vertelt de majoor, dat hij zich in een greppel naast twee van zijn reisgenooten ‘neervlijt’. - ‘Menzies Legh stond op en liep weg. Het was eigenaardig, maar hij liep altijd weg. Pas kwam ik naast hen zitten of het viel hem in dat hij nog iets te bezorgen had en hij liep weg. Ik sprak daar eens met Edelgard over op een moment dat wij geen verschil hadden samen, en zij antwoordde dat hij dat nooit deed als zij in zijn buurt kwam. ‘Ik denk dat dat komt, omdat jij minder macht hebt om hem aan een verzuimde plicht te herinneren.’ ‘Zeker wel,’ zei Edelgard. ‘En dat is heel natuurlijk. Macht van welke soort ook is een manlijke eigenschap. Ik zou niet graag willen, dat jij die bezat.’ ‘Ik ook niet,’ zei ze. ‘Nu ben je weer mijn lieve Edelgard.’ ‘Ik bedoel, dat ik niet graag die soort van macht zou bezitten.’ ‘Welke soort?’ ‘Dat de menschen als ik er aan kwam, voelden, dat het tijd werd dat zij heengingen.’ -
Het spreekt vanzelf dat door von Ottringels schuld de heele reis wordt bedorven en iedereen hem den rug toekeert. Een uiterst zotte ontknooping maakt dat het gezelschap uiteen gaat. De majoor luistert, per ongeluk, een gesprek af waarvan hijzelf het onderwerp is en waarin hem niet malsch de waarheid wordt gezegd. In zijn zelf-ingenomenheid verbeeldt hij zich echter dat er zoo over een van zijn reisgenooten gesproken wordt; hij komt vroolijk te voorschijn, maakt zijn excuses over zijn luisteren, maar zegt, dat hij het er volmaakt mee eens is. Tableau! Dat hierna het gezelschap uitéén gaat, spreekt vanzelf. Het is een verfrisschend en goed geschreven boek, dat wel doet zien dat ‘Elizabeth’ haar nieuwe landgenooten goed ‘door’ heeft gehad. Zelden werd er zoo'n rake karakteristiek van de duitsche mentaliteit in een dergelijken roman gegeven. Jammer dat de vertaling niet altijd even vloeiend is.
Jeanne Reyneke van Stuwe, Krach. Roman uit de handelswereld. Twee deelen. - Amsterdam, L.J. Veen. f 6.50; geb. f 7.50
Met dezen roman heeft mevrouw R. van Stuwe het zich niet al te moeilijk gemaakt. Met haar gewone handigheid en vlotheid geschreven is het een goed leesbaar werk geworden, maar ontroering of zelfs maar echte belangstelling is het onmogelijk bij het lezen van dit toch tragische verhaal te voelen. De roman begint met ons den schitterenden staat te laten zien dien de drie jonge vrouwen, van wie er twee zusters zijn, Cecile en Florence, voeren. Alle drie zijn ze getrouwd met leden van de groote en solide Bakelandt bank. Florence en Ceale met twee broers Bakelandt, Gijsberta met de ‘Co.’ Natuurlijk worden ons in die eerste hoofdstukken de overheerlijke mondainiteiten, waar mevrouw Stuwe zoo veel van weet, niet gespaard. Prachtige toiletten, nieuwe ideeën, de windhondenraces op Houtrust, diners met bizarre menu's, niets wordt ons gespaard. Jammer is het dat de schrijfster alles zoo koud en onbewogen heeft geschreven, aan dramatische momenten ontbreekt het waarlijk niet in dezen roman, doch geen moment weet zij ons te pakken of te ontroeren; met veel dikke woorden, veel hartstochtelijke uitroepen en overdreven opgeschroefde gesprekken tracht de schrijfster de beklemmende dramatische sfeer te scheppen, die aan het springen van de Bakelandt bank voorafgaat. Als bijzonder pakkende samenloop van ellende sterft ook in de dagen ná de krach Florence's liefste zoontje, het kind dat, in haar ongelukkig huwelijk, haar eenige troost was en dat ze letterlijk aanbidt. Ook in dit sterven van een kind trilt geen moment de werkelijke smart; - niets dan woorden, veel te veel woorden. Wanneer we aan een van de beste boeken van mevrouw van Stuwe denken: ‘De kinderen van Huize ter Aar’, waarin ze zoo fijn en gevoelig de kinderfiguurtjes, waaronder zij zelf haar jeugd doorbracht, voor ons teekent, dan lijkt 't onmogelijk dat deze onwaarschijnlijke kinderfiguren, zooals b.v. Olga in dezen roman, van deze zelfde schrijfster zijn. - Natuurlijk komt na veel smart en tranen alles op zijn pootjes terecht. Het zou ook bepaald onmogelijk zijn dat een van die lieve dames of nobele heeren werkelijk in het harde leven ten onder ging.
Jeanna Oterdahl, Het huis met de rozenhaag. Uit het Zweedsch door N. Basenau-Goemans. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff. (116 blz.).
Zooals we in de vele beoordeelingen uit allerlei Zweedsche kranten kunnen lezen, die hier voor in het boek zijn afgedrukt (waarom niet los er bij gevoegd? Hoe storend werkt zoo'n bladzijde reclame. Ook achterin maken de pagina's aanbevelingen van allerlei boekwerken een onpleizierigen indruk bij dit overigens netjes verzorgde boek), is dit verhaal eigenlijk een kinderboek, maar een dat geschikt is voor jong en oud.
Het is werkelijk een allerliefst boekje; klaar en puur als een beekje kabbelt het zoo langs ons heen, en wanneer we het uit de hand leggen, blijft die indruk van frissche, kinderlijke naieveteit ons het duidelijkst bij. Veel meer dan een lief verhaaltje is het boek niet en de gedachten die in het hoofdje van Anna Maria, de heldin van het verhaal, leven, zijn de heel gewone gedachtetjes van zoo'n klein meisje. Wel heel aardig is de blijmoedige toon en de innige tevredenheid die uit het boekje spreekt.
N.v.K.-B.
Land- en Volkenkunde; Zielkunde; Geschiedenis en Politiek
S.P. Melgoenov, De Roode Terreur in Rusland (met fotographieën). - W.J. Thieme & Cie, Zutphen.
DE te Amsterdam verblijvende Russische democraat, en dus anti-bolsjewist, Dr. B. Raptschenhy heeft dit boek vertaald en van een korte inleiding voorzien, waarin hij ons vertelt, wie de schrijver is. Die inleiding en het voorwoord van den auteur zelf zijn van aard om ons al de verhalen van afschuwelijke wreedheid voor echt te doen aanzien: al die gemeenheden en onmenschelijkheden zullen wel inderdaad plaats gehad hebben. Een heel andere vraag is natuurlijk of er met dat alles veel bewezen is? Niettegenstaande er hier en daar wel een poging gedaan wordt om ons een statistiekje der executies te geven, krijgt men toch eigenlijk nergens een goed overzicht van het geheel, wat zeer waarschijnlijk ook wel niet gegeven worden kan. Een revolutie is trouwens ondenkbaar zonder hardheid, evenmin als een oorlog, en in vrijwel alle revoluties, evengoed als in de meeste oorlogen, worden er ook telkens allerlei gemeene instincten van zekere individuen, die in de geordende maatschappij min of meer volkomen onschadelijk gemaakt zijn, opnieuw ontketend. Natuurlijk is het verhaal van dergelijke wreedheden zeer geschikt om de vijanden van wie ze bedrijft nog vijandiger te stemmen. Dit is dan ook het doel van deze uitgave; misschien kan in dit bizondere
geval een enkele sentimenteele communist, die meende dat zijne partij met andere middelen de macht kon veroveren dan welke andere partij ook, door deze getuigenissen van zijn al te domme naïveteit verlost worden. Hij zal dan misschien tot de gezonde conclusie komen, dat alle beschaving een als het ware telkens bedreigde toestand van evenwicht is tusschen het lagere en het hoogere in den mensch. Het evenwicht kan op tweeërlei wijze gestoord worden; is het echter eenmaal verstoord, dan is er geen andere mogelijkheid dan een val naar omlaag. Er is ook een moreele zwaartekracht, die de mensch en de maatschappij telkens weer moeten overwinnen.
De lectuur van dit boek is zeer boeiend: het is als een verhaal van de losgebroken zonde, dat nog boeit, zelfs wanneer het ons dit paroxisme van bestiale hartstochten in al zijn afstootelijkheid schildert.
Dr. C. De Boer, De Renaissance der Letterkunde te Florence vóor 1500. - Martinus Nijhoff, Den Haag, 1927.
Het is, als wij ons niet vergissen, een woord van den dichter Boutens geweest, waardoor de renaissance als ‘een golf van bloed’ gekarakteriseerd werd. Een golf van bloed! Een krachtig omhoog slaan van menschelijke hartstochten, een plotselinge buitengewone heftigheid van begeeren naar alles wat de menschelijke aanleg ons belooft. Zonder dit mysterie van het bloed, zonder een nederig aanvaarden van het onbegrijpelijke, waardoor de geschiedenis der menschheid in sommige perioden ineens vernieuwd schijnt te worden, kunnen juist de grootste en edelste momenten der geschiedenis door ons nooit in hun volle pracht en luister genoten worden. Door den lust om alles volkomen begrijpelijk te maken, wordt men al te dikwijls genoopt het groote tot de maat van het gemiddeld menschelijke te reduceeren. Er is een soort geschiedschrijving, die alles zoozeer wil verklaren, dat het in het vooruit getimmerde systeem van vakjes en ondervakjes kan worden uit elkaar gelegd, zonder dat er eenig residu van wonder overblijft. Meer voelen wij voor een andere soort, waarbij al de geleerdheid en al het verklaren van wat als gewoon menschelijke levensuiting verklaarbaar is, slechts wordt aangewend om het onverklaarbare des te beter te doen uitkomen.
Want zelfs de renaissance, die golf van bloed, is in de wijze, waarop zij zich voordoet, toch door allerlei omstandigheden van het milieu bepaald. Die omstandigheden na te gaan, dit milieu in al zijn bestanddeelen te ontleden, is dan de eigenlijke taak der geleerdheid. Dr. C. de Boer doet dit voor een beperkt terrein op uitnemende wijze. Tal van wetenswaardige bizonderheden over het letterkundige leven en over de litteratuur zelf van de vijftiende eeuw te Florence, leeren wij uit zijn boek kennen. Het blijft ook niet bij praten over litteratuur. De schrijver van dit boek heeft de zeer gelukkige gedachte gehad van ons, behalve de geschiedenis, ook vrij veel voorbeelden van de door hem besproken letterkundige productie te geven. Wij krijgen die teksten meestal in 't Italiaansch en dan ook in eene vertaling. Het zou ons niet verwonderen als menigeen in dit boek den lust opdoet om de mooie en rijke Italiaansche taal te leeren, althans te leeren lezen.
De dichters, die in deze studie behandeld worden, behooren niet tot de waarlijk zeer grooten. Savonarola en Lorenzo de Medici zijn weliswaar bewonderenswaardige heldenfiguren, maar hebben hun roem zeer zeker niet in de eerste plaats aan hun litteraire prestaties te danken. De philologie en de historische wetenschap kan echter juist in dergelijke tweederangs schrijvers een dankbaar object van onderzoek vinden. Over een ‘homme de lettres’ valt er immers dikwijls veel meer te zeggen dan over een dichtersgenie: het meest ‘interessante’ is niet altijd het grootste.
‘Onder den term “Rinascimento”, d.i. “Renaissance”, zullen wij in deze studie verstaan het tijdperk, waarin, in Italië, twee geestesstroomingen, welke elkander meer dan een eeuw miskend hadden, eindelijk elkaar geheel hebben leeren begrijpen: de nationale, zuiver Italiaansche letterkundige strooming, en de klassieke kultuur.’ Met deze verklaring opent het boek. De renaissance wordt ons dus voorgesteld als een conjunctuur van geestesstroomingen. Door een dergelijke voorstelling kan men misschien wel allerlei sociale phenomenen, daaronder ook zekere modes en stroomingen in de litteratuur verklaren, maar over de werkelijk groote gebeurtenissen wordt er op die wijze niet veel gezegd. Van de gedachte der renaissance, zooals die een macht is geworden in ons aller leven, merkt men dan ook niet bizonder veel in dit overigens interessante boek; wel kan men er veel aardige bijzonderheden in vinden over zekere episodes, welke zich in dezelfde periode als dit groote feit der moderne geestelijke wedergeboorte hebben voorgedaan.
L. PICARD