Fransche letteren

Raoul Ponchon, par Marcel Coulon, Paris, Grasset 1927.

ER leeft dus in Frankrijk, in 't hartje van Parijs, een dichter, die 150.000 verzen heeft geschreven, meer dan gelijk welk ander Fransch dichter, 20.000 meer dan Victor Hugo, 65.000 meer dan Ronsard, en van wiens reusachtig oeuvre slechts een klein, een uiterst klein deeltje werd gebundeld. Wij bedoelen Raoul Ponchon, wiens eenige bundel tot nu toe verschenen, werd uitgegeven door Fasquelle, onder den titel: ‘La Muse au Cabaret’. Hoe is zoo iets mogelijk, in een tijd dat alles op de markt wordt gegooid, het rijp en het groen? Maar wat nog meer bevreemdt, is het feit, dat Ponchon den eerbiedwaardigen ouderdom van 72 jaar had bereikt, alvorens de Fransche uitgeverij werk van hem maakte.

Het enthousiaste boek van Marcel Coulon, die zich reeds verdienstelijk maakte door critische studiën over Rimbaud, Verlaine, Remy de Gourmont, J.-H. Fabre e.a.m., beoogt deze onverschilligheid te overwinnen, het verzuim te herstellen en voor de figuur van Raoul Ponchon de belangstelling en waardeering op te wekken, waarvan dit allervruchtbaarst talent verstoken bleef, meer dan reden en recht is. Zal de geestdrift

[p. 182]

van Marcel Coulon's betoog, waarin de citaten evenveel plaats beslaan als het commentaar, tot gevolg hebben, dat aan Raoul Ponchon de plaats wordt ingeruimd, welke hem toekomt in de rij van de Fransche barden? Charles Maurras, die voor het boek een lange inleiding schreef, schijnt daaraan niet te twijfelen. ‘Votre chaude critique, meldt hij aan Coulon, de ce beau et bon poète des vins de France, de ce fils de Ronsard, de ce neveu de La Fontaine ira au coeur de tous nos amis naturels aussi rapidement qu'elle est allée au mien. La très vaste famille de l'esprit français ne manquera pas de vous charger de remerciements, de felicitations, et surtout de prières, afin que vous continuiez sans retard le sacre labeur commencé ...’

Wat is dan dat werk, waardoor Ponchon vleiende benamingen heeft verdiend als ‘zoon van Ronsard’ en ‘neef van La Fontaine?’ Alvorens daarover uit te wijden, dienen enkele bijzonderheden medegedeeld over Ponchon zelf; want bij geen enkel ander dichter houden de man en het werk zoo nauw met elkaar verband, als bij dezen Bacchusvriend, die geleefd heeft gelijk God in Frankrijk en dichter was bij de genade Gods. Raoul Ponchon werd geboren op 30 December 1848 te la Roche-sur-Yon, waar zijn vader kapitein was bij de infanterie. Den oorlog van 1870 maakte hij mee als gemobiliseerde te Parijs. Daarna trad Ponchon in dienst van een bank; één per jaar en zulks gedurende drie jaar, plus een verzekeringsmaatschappij. Maar op den duur worden de verlokkingen van de lente en de muzen hem te sterk. Hij bezwijkt:

Et moi j'y vais, tant je suis faible en somme ...

Hij geeft den geldhandel op om het dubbel beroep van schilder en lyrisch dichter uit te oefenen.

Van dan af leidt Ponchon het echte ‘Vie de Bohème’. Los van alle banden, los zelfs van de wereld; want geen dag gaat voorbij, of men kan hem aantreffen in den wijngaard des Heeren.

‘Wij hebben te doen met een man,’ schrijft Coulon, ‘die gedurende meer dan een halve eeuw, schier alle dagen, fel bedronken is gaan slapen en nog half beroesd is opgestaan.’ Ponchon zingt zelf:

Tous les matins, d'un ton impératif.

Ziehier hoe zijn beide vrienden, Jean Richepin en Maurice Bouchor, die sterken invloed hebben gehad op zijn werk, hem begroeten. De eerste in ‘La Chanson des Gueux’:

Salut! Ponchon, Salut! trogne, crinière, ventre.
Etant toujours un peu bu de la veille ...
La Soif me dit ...

En de tweede in ‘Chansons Joyeuses’:

Soûl comme un templier et jouyeux comme un nid,
Tu nous montre un front rayonnant de lumière ...

Zijn tijd brengt hij door in de ateliers der avant-garde, of in een of ander litterair kapelleken; of hij wandelt naar den buiten, aangetrokken door een uitgesproken liefde voor de natuur; maar meestal vindt men hem zitten, het hoofd achterover leunend tegen de herbergbank, met vóór zich een glas van het goddelijk druivennat, dat hij in duizenden verzen heeft verheerlijkt.

Ponchon was 38 jaar oud geworden, toen zijn eerste verzen gedrukt werden. Na lang aandringen had hij aanvaard wekelijks een berijmde ‘gazette’ te schrijven voor ‘Le Courrier français’. Later kwam daar nog bij, gedurende eenigen tijd, zijn ‘Chanson du Dimanche’. Zijn journalistieke loopbaan werd op waardige wijze in ‘La Presse’ en zijn medewerking aan ‘Le Journal’ ingezet met een ‘Eloge du mot Boire’. Gedurende verscheidene decennia heeft hij dan zijn muse ten dienste gesteld van de actualiteit, enkele keeren ook van de publiciteit, gansche kolommen vullend met een poëzie, fonkelend van geestigheid en fantasie, gelijk de milde wijn, welke den dichter zijn bezieling schenkt. Niemand heeft trouwer dan Ponchon het precept gevolgd van Goethe, bepalende, dat alle gedichten gelegenheidsgedichten moeten zijn. Geen feit van belang deed zich voor, of hij wist er poëzie van te maken: sublime, waar 't pas gaf, soms hartstochtelijke, nu eens dartele, dan weer hekelende, maar meestal spottende, met dien spot, welke bijtend, zelfs wreed kon zijn, soms onrechtvaardig, maar nooit hatelijk, en die steeds toeliet, dat ten slotte de vergoelijking haar zalvenden invloed deed gelden.

‘La Muse au Cabaret’ wekt den indruk dat Ponchon slechts een dionysisch dichter zou zijn. Wat dan gezegd bv. van volgende strophen:

 
On voit, en cet instant cément,
 
Chinoisement
 
Tomber sur la campagne brune
 
De blancs pétales de lune.

Of van deze:

 
Et la lune mi-pleine
 
Mais de quelle paleur!
 
Semble un flocon de laine
 
Détaché d'une fleur.
 
 
 
Elle éclôt et se pâme
 
Et l'on dirait que c'est
 
Un sein nacré de femme
 
Qui jaillit d'un corset.

De heer Coulon heeft er zich op toegelegd aan de hand van uitgebreide aanhalingen uit het werk van Ponchon een beeld te geven van de groote verscheidenheid, waardoor deze poëzie is gekenmerkt en de velerlei kwaliteiten waarom zij dient geroemd. Zijn besluit is: ‘Evenveel eenvoud, naïefheid, zooveel natuurlijkheid als bij La Fontaine. Niet minder beweging, vuur, lyrisme als bij Ronsard.’ En hij heeft misschien gelijk; althans ware het gewaagd hem tegen te spreken, zonder te hebben kennis genomen van de 150.000 Ponchonsche verzen, welke de heer Coulon op zijn lessenaar heeft liggen. Van de vele uittreksels, in dit boek overgedrukt, gaat inderdaad de indruk uit, dat men te doen heeft met een der meest begenadigde en vruchtbaarste figuren uit de Fransche literatuur. Geen onderwerp, hoe prozaïsch ook, of hij wist het aan boord te komen om er echte lyriek om te weven, geen versvorm, of hij heeft er zich op meesterlijke wijze van bediend. ‘Hij is een van de belangrijkste dichters en de belangrijkste, geloof ik, schrijft Coulon nog, de minst vervangbare, na Villon, na Ronsard, na La Fontaine, na Hugo, na Baudelaire.’

Men is geneigd de heer Coulon in zijn geestdriftige besluiten te volgen, ware het niet dat het uitvoerige bewijsmateriaal door hem aangevoerd, slechts uittreksels zijn. De schrijver kan besluiten trekken, hij heeft al de 150.000 verzen voor zich liggen. De lezer van zijn boek, hoe overtuigend het ook geschreven zij, blijft huiverig om die conclusies te onderschrijven, omdat hij weet welk ontzaglijk deel van Ponchon's werk hem onbekend blijft. En hier moeten wij den heer Coulon wijzen op een leemte in zijn panegyriek. Hij heeft ons niet voldoende verklaard, hoe het mogelijk was, dat een dichter van het gehalte van zijn held zoo lang met onverschilligheid werd bejegend, zoodat hij 72 jaar oud kon worden alvorens enkele zijner verzen werden

[p. 183]

gebundeld, hoe het komt dat zijn benoeming tot lid van de Academie Goncourt, een paar jaren geleden, de eerste officieele erkenning is geweest van zijn dichterschap. Wel vernamen wij een en ander over de ver gedreven bescheidenheid van Ponchon, over zijn belangloosheid, welke hem alle Streberei als de pest deden schuwen. Wij beseffen ook dat wegens zijn dionysischen aanleg, de felle aanvallen in zijn berijmde kronijken en zijn soms verregaande dartelheid, vele officieele poorten voor hem gesloten bleven. Het spreekt ook vanzelf dat de filisters in het huwelijk van zijn muse met de journalistiek alleen een ‘mariage de raison’ hebben gezien en een aanleiding tot het betoonen van geringschatting tegenover dien berg van muziek, welke zonder de journalistiek nooit hadde bestaan. Maar dat alles is geen voldoende verklaring voor het uitblijven der consecratie van dit ontzaglijk talent. Wij gelooven dat zij, die thans deze onverschilligheid aanklagen, er gedeeltelijk voor aansprakelijk kunnen worden gesteld. De wekelijksche poëma's van Ponchon in de pers, zijn verwaaid als blaren in den wind. Het publiek heeft er een dag van genoten, misschien met spanning gewacht op het volgende gedicht, maar de voorgaande vergeten. Nooit heeft het zich een denkbeeld kunnen vormen over het geheel, een totaalindruk gekregen, de vele schoonheden naast elkaar geplaatst gezien. Het verzamelen van de wijngedichten in ‘La Muse au Cabaret’ was een eerste stap; als het andere werk van Ponchon, gerangschikt en gegroepeerd, onder de oogen van het publiek wordt gebracht, zal deze dichter niet alleen in de literatuur de plaats bekomen waarop zijn begenadigd talent recht heeft, maar de waardeering vinden welke hem toekomt, in den breeden kring van lezers waarvoor zijn levensbejahende poëzie was bestemd. Misschien zal dan ook blijken welke droom ten grondslag ligt aan deze poëzie en welke ontroeringen de fijnbesnaarde ziel van dezen Bacchusvriend aan 't trillen hebben gebracht, al die lange jaren.

Want dit is het, wat we missen in dit zeer belangwekkend boek: de uitlegging van het geval-Ponchon, en zooniet de volledige opheldering althans de ontleding, het aanduiden van de elementen, waaruit het complex is samengesteld, dat ten grondslag ligt aan de meer dan merkwaardige levenshouding van den man die met een soort somber heroïsme gedurende dertig jaar zijn koninklijke gaven ten dienste stelt van een muse van minderwaardige reputatie, goedsmoeds verzakend aan eer en roem, misschien aan voordeel, om zich in dagelijksche dronkenschap te werpen als in een toevluchtsoord uit deze wereld.

K.L. DE ROODE