Kroniek der vertalingen

Thomas Mann, De Tooverberg. Geautoriseerde vertaling door C.J.E. Dinaux. - Van Holkema en Warendorff's Uitgevers-Mij., Amsterdam.

THOMAS Mann kon wel geen beteren titel hebben gekozen voor dit eigenaardig boek. Niet zoozeer omdat hetgeen er in wordt verhaald zoo tooverachtig aandoet, als wel om het tegendeel daarvan. Want dit juist is merkwaardig, dat de vele vreemde dingen, die in het boek gebeurende zijn, niet bevreemdend aandoen, geen aanstoot geven, worden aanvaard zonder verzet, als ware het de mentaliteit van den lezer zelf, die evenals de mentaliteit van de personnages uit het boek, bij het betreden van den tooverberg gansch omgekeerd is geworden.

Om dien ommekeer is het in het boek te doen. De schrijver wenscht, dat omtrent zijn bedoeling bij den lezer niet den minsten twijfel zou oprijzen en zegt daarom in de inleiding: ‘het is de geschiedenis van Hans Castorp, die wij vertellen, - niet om zijnentwil (want de lezer zal in hem een eenvoudig, zij het ook belangwekkend, jongmensch leeren kennen), maar terwille van de geschiedenis, die ons in hooge mate verhalenswaard voorkomt.’

Bij Hans Castorp gebeurt die ommekeer tamelijk snel. Wij zien hem, als pas gediplomeerd scheepsbouwingenieur, uit de drukke havenstad Hamburg, waar hij, ouderloos zijnde, bij een oom inwoonde, op zekeren dag vertrekken naar een sanatorium te Davos, om daar zijn zieken neef Ziemszen een drietal weken gezelschap te houden en zelf wat uit te rusten, alvorens zijn loopbaan aan te vangen. Maar Hans Castorp is geen sterke personaliteit, het is een personaliteit van klein formaat, om een formule te gebruiken die den schrijver lief is; hij is daarbij nog bitter jong, staat nog niet vast op zijn voeten en is dus dubbel blootgesteld aan de eventualiteit door 's levens wederwaardigheden te worden ontworteld. De tweedaagsche reis, de enkele honderden kilometers tusschen hem en zijn vaderstad, hadden hem reeds in zekere mate van zijn milieu losgemaakt, maar de banden zijn nog heel wat slapper, nadat Hans Castorp drie weken op den tooverberg heeft doorgebracht. Goedmoedig onderwerpt hij zich daar aan al de verplichtingen van den kuurdienst, wil het leven van de patiënten meeleven, adapteert zich zoo goed aan de atmosfeer van den tooverberg, dat Hamburg, zijn loopbaan, stilaan verdoezelen in zijn geheugen en al zijn belangstelling wordt in beslag genomen door het lichaam, voor welks eischen in de sanatoriumwereld alle andere moeten onderdoen. Opstaan, ontbijten, dienstwandeling, middagmaal, ligkuur, en de verdere oordeelkundige dagverdeeling, hij weet er zich wonderwel naar te schikken, en hij, die bij zijn aankomst er zich over verwonderde, dat de patiënten zich niet schenen te vervelen, weet zelf in drie weken tijds met de stipte naleving van de kuurplichten zonder moeite zijn dagen te vullen. Een verkoudheid met wat koorts als voorwendsel en de beroepsmisvorming van den sanatorium-arts als medehulp, zijn voldoende om van Hans Castorp, den overwipper, een patiënt te maken, wien niet alleen de wilskracht, maar zelfs het verlangen ontglipt om daar vandaan te komen. De tooverberg heeft hem beet, niets kan hem meer redden. De waarschuwingen van den pedagogisch aangelegden Italiaan Settembrini, een echte zieke, hebben geen vat meer op hem. Zijn toekomst, het bouwen van transatlantiekers, die zijn vaderland moeten in verbinding stellen met de andere werelddeelen, hij denkt er niet meer aan, gansch in beslag genomen als hij is door het opnemen van zijn temperatuur, het bestudeeren der kurve, het nagaan van de verschijnselen die zich voltrekken aan zijn lichaam, dat den geest heelemaal op den achtergrond heeft gedrongen.

Met onbegrensde lijdzaamheid brengt hij terwille van dat beetje temperatuur jaren door op den tooverberg en wacht tot de arts hem zal ontslaan. En al die jaren gebeurt er niets met hem, niets althans dat zijn leven een andere richting zou kunnen geven, want alle eigen drijfkracht is volledig van hem geweken. Hij wordt verliefd, maar zelfs zijn verliefdheid is niet meer dan een reminiscensie: een patiënte die gelijkenis vertoont met een schoolknaap naar wiens vriendschap Hans Castorp vroeger heeft gedongen. Niets onderneemt hij om wederliefde op te wekken, om zijn liefde bekend te maken; alleen de omstandigheden nopen hem tot een zeer theoretisch gesprek, daags voor de patiënte afreist. Hij weet echter dat ze naar den tooverberg zal terugkeeren en hij weet ook dat hij nog daar zal zijn bij haar terugkeer. Deze wetenschap vervult hem

[p. 179]

niet met ontzetting. Hij wordt immers door geen enkel ongeduld gekweld. Wat roept hem elders? Zelfs het wisselen van brieven met zijn verwanten is ongemerkt achterwege gebleven. Als de vrouw terugkomt is zij vergezeld van een ouden heer, een personaliteit van ‘groot formaat’, waartegen Hans Castorp niet zou opgewassen zijn, al wenschte hij den strijd aan te binden. Maar zulk een wensch blijft hem vreemd, en het is hem voldoende de vriend te worden van den mededinger en aldus te kunnen genieten van het gezelschap der vrouw.

Zoover is het met onzen roemloozen held gekomen, over wiens doen en laten de schrijver onderhoudend verhaalt op duizend bladzijden compacten druk. Er komen nog andere figuren voor in het boek, figuren die veel markanter zijn dan die van Hans Castorp, maar het gaat hier niet om figuren, maar om de geschiedenis, en deze geschiedenis is die van Hans Castorp, die het laagland had vergeten en levenslang op den tooverberg zou gebleven zijn, had het laagland zich niet weer aan hem opgedrongen. Om dit te begrijpen dient men te weten, dat deze geschiedenis speelt ‘vóór een zekere, leven en bewustzijn in diepe tweespalt scheidende ommekeer of grens, in de wereld van vóór den grooten oorlog, met welks begin zooveel begon wat wel nauwelijks opgehouden had te beginnen.’

Het was in de dagen van Serajevo en de mobilisatie: ‘de vurige couranten drongen nu rechtstreeks uit de diepte tot zijn balconloge door, brachten het gansche huis in opschudding, vervulden met hun zwavellucht de eetzaal en zelfs de kamers der zwaarzieken en moribunden. Het waren de bewuste seconden, waarop de zevenslaper in het gras, niet wetend wat er met hem gebeurde, zich langzaam oprichtte vóór hij zich de oogen zat uit te wrijven. Hij keek ontnuchterd, uit den droom ontwaakt, bevrijd - niet uit eigen kracht, zooals hij zich tot zijn beschaming moest bekennen, maar buiten de deur gezet door elementaire krachten van buiten, waarvoor zijn bevrijding een onbeteekenend begeleidend verschijnsel was.’

Hans Castorp pakt zijn koffer en keert terug naar het laagland, niet om er het nuttig en arbeidzaam leven te leiden waarvoor hij aanvankelijk scheen bestemd, maar om er te vechten, te midden van kruitdampen en 't gieren der granaten. Nog eenmaal zien wij hem in een stormloop op de vijandelijke stellingen. Dan neemt de schrijver aldus van hem afscheid: ‘Vaarwel - je keert of valt! Je vooruitzichten zijn slecht; het booze dansplezier, waarin je werd medegesleurd, duurt nog menig zondig jaartje, en we zouden er niet veel durven onder verwedden, dat je gespaard blijft. Eerlijk gezegd laten wij vrij onbekommerd deze vraag open. Avonturen in vleesch en geest, die je eenvoud verhoogden, lieten je in den geest overleven, wat je in het vleesch bezwaarlijk overleven zoudt. Oogenblikken kwamen waarop uit dood en lichaamsontucht veelvermoedend en regeeringsgewijs een droom van liefde voor je werd geboren. Zal ook uit dit wereldfeest des doods, ook uit dezen onheilspellenden koortsgloed, die rondom ons den regenzwaren avondhemel vlammen doet, eens de liefde opstijgen?’

 

* * *

 

Wij hebben al gezegd dat deze roman duizend groote bladzijden beslaat en aangestipt hoe weinig transcendent de hoofdfiguur is. Men zou daarom kunnen veronderstellen dat de uitvoerigheid der behandeling in wanverhouding staat tot de belangrijkheid van de figuur van den hoofdpersoon, waren we niet vooruit en herhaaldelijk gewaarschuwd geworden dat het niet om Hans Castorp gaat, maar om zijn geschiedenis. In werkelijkheid wijkt de figuur van den hoofdpersoon dan ook dikwijls op het eerste plan voor de gebeurtenissen, waarvan hij nooit meer kan zijn dan de speelbal. Soms ook rijst de vraag of zulke uitvoerige behandeling wel de best geschikte was in dit geval en of de indruk niet sterker zou zijn bij een bondiger bewerking? Ziehier wat de schrijver daarop zelf antwoordt in de inleiding: ‘Wij zullen haar uitvoerig vertellen, nauwkeurig en grondig - want wanneer is ooit belangwekkend- of langwijligheid eener geschiedenis afhankelijk geweest van ruimte en tijd, die zij vordert? Zonder vrees voor het odium der angstvalligheid zijn wij veeleer de meening toegedaan, dat alleen het grondige waarlijk onderhoudend is.’ Wij zullen dat niet tegenspreken en ons herinneren hoe onze belangstelling geen enkel oogenblik is verzwakt gedurende de vele uren, dat we de geschiedenis van dezen lamentabelen held hebben gevolgd; hoe de schrijver hem beurtelings aan onze verontwaardiging en medelijden heeft prijs gegeven; hoe wij hem langzamerhand onbeduidender en onbeduidender hebben zien worden, tot op 't laatst hij dreigde voor goed door de schaduw van dingen en gebeurtenissen te worden opgeslokt. En toen het zoover gekomen was, hebben wij ons herinnerd dat Hans Castorp was vertrokken met het boek ‘Ocean Steamships’ als reislectuur, dat hij, gesproten uit een groot geslacht, in schijn beschikte over al de middelen om de traditie van zijn geslacht hoog te houden en in de plaats daarvan jammerlijk ten gronde was gegaan aan zijn geschiedenis. Die afgelegde afstand heeft ons met ontzetting vervuld, maar de ontroering heeft ons bij de keel gegrepen, toen gansch onverwacht, als alles reddeloos verloren scheen, het leven zijn zorgenkind weer tot zich nam en brutaal den mensch weer wakker schudde in dezen goedmoedigen zondaar. Het politiek dier in ons is weliswaar eenigen tijd gekweld geworden door de vraag: ‘Wat is hiermee bedoeld?’, maar we hebben dat van ons afgewenteld en met een gevoelen van dankbare bewondering voor dit onvergetelijk levensdocument de laatste bladzijden omgedraaid van De Tooverberg, in de overtuiging dat het een der grootste werken is van dezen tijd.

David Garnett, Silvia Vos. Geautoriseerde vertaling van P.W. Zeilmaker. - N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem.

Dit is het verhaal van een man, wiens vrouw plotseling in een vos verandert, en die daarna met haar blijft samenwonen tot ze, door jagers achtervolgd, wordt doodgebeten door de honden en sterft in zijn armen. Louter verbeelding dus? Alleen wat het onderwerp betreft. Het verhaal zelf is integendeel zeer realistisch opgevat en deze tegenstelling tusschen den aard van het onderwerp en zijn behandeling doet wel wat onbehaaglijk aan. Er vloeit ook uit voort dat bij den lezer geen ware belangstelling wordt gewekt en alleen nieuwsgierigheid ontstaat omtrent wat volgen zal.

Wanneer men zich over al deze bezwarende beschouwingen heeft heengewerkt, bereikt men den gemoedstoestand die toelaat te genieten van de kostelijke vertelkunst van den auteur, den komischen ernst waarmede alle bijzonderheden van de belangrijkste tot de onbeduidendste worden behandeld. Zoodat dit verhaal toch ten slotte gaat aandoen als een zeer genietbaar stuk proza en de schrijver opdaagt als een man, die allen levensernst weet van zich af te wentelen, om met de onbevangenheid van een kindergemoed dit koddig geval tot een kunstwerk om te tooveren.

[p. 180]

Toch is de bewondering, die men voor dit boekje kan voelen, niet onvermengd. De verregaande naïveteit van den man, die bitter lijdt onder het feit dat zijn vrouw haar menschelijke manieren afleert en meer en meer op een echten vos gaat lijken, aanvaardt men ten slotte, maar aan de hooger vermelde feilen is het o.i. te wijten, dat men de zaak niet tragisch opneemt en zijn treurig wedervaren eerder geamuseerd dan met ontroering volgt.

In deze Nederlandsche vertaling zijn de zeer plezierige houtsneden opgenomen van mevr. R.A. Garnett.

Chikamatsu Monzaemon, De Sneeuwvrouw. Uit het Japansch vertaald door S. van Praag. - Hollandia drukkerij, Baarn.

Dit is een Japansch klassiek tooneelspel, dagteekenend uit het midden van de XVIIe eeuw. Het Japansche klassieke tooneel verschilt in menig opzicht van het onze, zooals de vertaler doet opmerken in zijn inleiding: ‘Domineert hier de dialoog, ginds wordt een belangrijke plaats aan de beschrijvende gedeelten toegekend, die dan onder begeleiding van eenige muziek-instrumenten worden voorgedragen. Hebben deze voordrachtkunsteraars, die eenigszins aan het Grieksche koor herinneren, ons dan den toestand beschreven, waarin de helden van het stuk zich bevinden, dan treden deze laatsten op om hun rollen te gaan spelen, welk spel echter onophoudelijk onderbroken wordt door het reciteeren van die lange stukken, welke niet voor dialoogvorm geschikt zijn. Krijgt men dan zoo'n Japansch stuk voor oogen, dan denkt men eerder aan een roman of novelle dan aan een theaterwerk, temeer omdat de sprekende personen niet eens altijd zijn aangeduid.’

Dat er bij die voorwaarden van onze drie klassieke eenheidsprinciepen: eenheid van tijd, eenheid van plaats, eenheid van handeling geen sprake kan zijn, hoeft wel nauwelijks aangestipt. We mogen trouwens deze Oostersche dramatiek in geen enkel opzicht beoordeelen volgens onze Westersche begrippen. Het spreekt van zelf, dat een moraal, die het plegen van harakiri voorschrijft als overtuigingsmiddel tegenover snood verraad, op den oningewijde vaak verbijsterend moet inwerken. Gelukkig is de vertaler door zijn inleiding en de talrijke voetnota's den lezer flink ter hulp gekomen, zoodat de hiaten, waar onze begrippen de begrippen van den schrijver niet volledig dekken, vrijwel zijn gedempt en het gansche werk begrijpelijk wordt, hoewel het toch hoofdzakelijk de schitterende details zijn, als het fel aangrijpende einde van de sneeuwvrouw en de ontmoeting van Tonaijiro met de meisjes, die voor ons de grootste bekoring uitmaken.

 

KAREL LEROUX