Kroniek der poëzie

Hélène Swarth, Al onder de Boomen. - (Wereldbibliotheek, A'dam).
A.J. Mussche, De Twee Vaderlanden. - (N.V. Van Loghum Slaterus, Arnhem).

IK wensch niet het odium op mij te laten rusten dat ik met de samenvoeging van deze twee namen, Hélène Swarth en Achilles Mussche, eenigerlei ironische bedoeling had. Het gebeurde zoo bij toeval; maar ik beken dat ik, eenmaal deze twee namen neergeschreven, toch met een ietwat perversen speculatiegeest eenige punten van overeenkomst zocht.

En vooreerst werd het mij aldus duidelijk dat ik voor geen van beiden voldoende en naar rechte hard en bitter zou kunnen zijn. Om bijna physische redenen. De verzen van Hélène Swarth zijn met een deel - en het beste - van onze jeugd vergroeid. Toen wij voor litteraire schoonheid opengingen, was het Hélène Swarth die ons het eerst tegemoet trad. Zij openbaarde ons een nieuwe wereld. De kinderversjes van ‘De lieve Poes’ verloren ineens alle bekoring in den nieuwen luister die te schijnen aanving. De vroegere jaren waren afgesloten. Wij zouden voor Hélène Swarth ons leven hebben ingezet, en grif met ons bloed het pact hebben bezegeld van nooit andere Goden boven haar te zullen aanbidden.

Mussche is niet minder een stuk van mijn jeugd, en uit dezelfde jaren. Het zegt wat, dag aan dag, gedurende dezen kostelijken tijd van het vijftiende tot het twintigste jaar, met een vriend om te gaan, een heel eind weegs dezelfde ontwikkeling te doorloopen, dezelfde goden te aanbidden, dezelfde professors te leeren waardeeren en verachten, met jeugdige geestdrift, met overmoed dikwijls, altijd met bandelooze voortvarendheid.

Indien Hélène Swarth nu haar eersten verzenbundel

[p. 176]

gaf, indien de Twee Vaderlanden het tiende boekdeel was van Mussche, dan zou ik ze nu, bezonnen en ongenadig, naar mijn beste vermogen striemen. In de huidige omstandigheden kan ik het waarachtig niet. De criticus is, evenmin als de minnaar, als de gastronoom, de man van het oogenblik. Wat hij eens, tot de jaren van discretie gekomen, bemind, omhelsd, gesmaakt heeft, verbrandt hij niet meer. Elke liefde, iedere voorliefde incorporeert hij zich. Voor een deel, hoe klein ook, blijft men steeds de jongeling, die men rond zijn twintigste jaar was.

Had ik Hélène Swarth nooit gelezen, en Mussche nooit gekend, dan zou ik nog, uit een zuiver litterair oogpunt, bij wijze van vergelijking over hen zeggen dat haar verzen een al te flauwe expressie zijn van al of niet (het gaat mij niks aan en het doet niks ter zake) te flauwe emoties; terwijl Mussche zijn al dan niet explosieve emoties uitschettert met een geweld dat zijn doel - mij te ontroeren, mij te binden - verre voorbijschiet.

 

* * *

 

Zoo Hélène Swarth de plaats niet meer inneemt die zij vroeger in onze bewondering bekleedde, terwijl wij haar ook niet met de versjes voor brave kinderen naar de prullemand hebben verwezen; zoo wij haar nog doorbladeren, maar zonder geestdrift, dan is het omdat deze poëzie de middelmaat houdt tusschen onzin en kunst. Deze dichteres is een pertinente weerlegging van het aphorisme, dat de vrouw het slechtste of het beste van de schepping zou zijn. (Weerlegging die overigens door ettelijke tientallen andere schrijvende vrouwen weer ontzenuwd wordt). Zij is als keukenbrood, dat wij dagelijks kunnen eten zonder opgetogenheid, en alleen in tijden van hongersnood waardeeren.

Als ik, voor een jaar opsluiting, te kiezen had tusschen Hélène Swarth en géén lectuur, dan zou ik ongetwijfeld Shakespeare vragen. En bij een ‘non possumus’ dan maar de bandjes van Hélène Swarth in mijn cel medenemen.

Nooit zal ze mij een traan of een glimlach ontlokken, nooit mij ergeren of vervoeren. Het schijnt mij dat zij nimmer een slecht en nimmer een goed vers schreef. Hoogstens een dagelijksch zondetje tegen de prosodie of den goeden smaak; hoogstens ook maar een aanloop tot een vers dat ons verrukken zou. Haar werk vertoont een gelijkmatige, onberoerde neutraliteit die aan het wonder grenst. Ieder gedicht is gansch Hélène Swarth, en ieder gedicht is gelijk aan al de andere. Alsof ‘Al onder de Boomen’ niet een verzenbundel, maar een ‘Oracle pour Dames’ was, steek ik een speld tusschen de blaadjes, en lees:

 
Ik luister, moe van levens avontuur,
 
Terwijl 'k een zilvren berkje teêr omklem -
 
De bruine hei ontstak haar vreugdevuur:
 
Als 't brandend braambosch laait de gouden brem.

Daar is, in den eersten regel, de aanloop waarvan ik sprak. Daar is, in den tweeden regel, de gemoedelijke terugkeer binnen de perken van de lieftallige dichterlijkheid. Daar is, in de twee volgende regels, het kleurloos bruin en goud, de vreugdelooze vreugde, het vuur dat alleen als decorum laait.

Ik vind liedjes die ik urenlang, in een lustelooze bui, voor mij uit zou kunnen neuriën en als er gescheld werd zou ik niet opschrikken en heelemaal niet meer weten dat ik aan het neuriën was:

 
De Julimorgen was blank en jong.
 
Een wielewaal in de kastanje zong,
 
In het koepelend groen van het bladerendak,
 
Of de ziel van den boom van een wonder sprak.
 
 
 
Begreep ik, als Siegfried, de vogelentaal,
 
Ik zou weten wat zong er die wielewaal.
 
 
 
O wist je, wielewaal goud en zwart,
 
Goud als de zomer en zwart als de smart,
 
 
 
Hoe ik alle de vooglen des hemels altijd
 
Om zang en vleugelen heb benijd?

Hélène Swarth ontstelt al mijn aphoristische en kategorische begrippen: dat de hemel de lauwen uitspuwt, que Dieu punit le neutre, dat de gulden middenweg een saaie baan is ... Dat lijkt me nu alles overdrijving, ongepaste betweterij, tactlooze onbeleefdheid.

Indien ik Hélène Swarth meer las werd ik gewis een degelijk huisvader, een complimenteus clubmensch, een impartiaal criticus misschien, een verketteraar van alle subversieve levensphilosophie, een museumganger. Men leert echter ‘geen oude aap meer muilen trekken’. Ik zal ook in 't vervolg mijn vrouw hooren klagen over het koudgeworden eten, zekere ‘goeie bekenden’ uit den weg blijven gaan, de zonde huldigen, kermissen bezoeken liever dan de natuur te gaan bewonderen, en af en toe eens de verzen van Hélène Swarth inkijken.

 

* * *

 

Zooals Hélène Swarth steeds beneden de grens blijft waar haar ontroering - die ik haar geenszins ontzeggen wil - zich aan ons kan mededeelen, zoo blijft Achilles Mussche immer ver boven deze grens. Indien hij voelt wat hij zegt, voelt hij bovenmenschelijk, zoo niet onmenschelijk. Voelt hij dichterlijk, dan missen zijn verzen alles wat een gedicht tot poëzie maakt. Zij verraden het volledigste gemis aan maat, aan tact; zij doen denken aan een tribuun die, hij moge door de innigste overtuiging bezield zijn, voortdurend bóven de hoogste noot die zijn stem geven kan, deze overtuiging uitschreeuwt; en dat hij veelsprakerig is, dat hij nauwelijks tevreden is met een drie- en vijfdubbele formuleering van iedere gedachte, dat hij tot in het oneindige zijn zeggingswijze weet te varieeren zonder een stuk vooruit te komen, maakt zijn zaak des te erger. Ik daag de juryleden van de Vlaamsche Academie, die aan de ‘Twee Vaderlanden’ den tweejaarlijkschen Beer-

[p. 177]

naert-prijs verleenden, uit, tegenover om 't even wie, die slechts maar een primairen zin heeft voor poëzie, hun keus te rechtvaardigen. Ik weet wel dat nu niemand belang hecht aan wat onze Vlaamsche Academie, in haar onzeglijke geestloosheid, vooruitzet. Als korps is zij immers een dood lichaam. Maar de jury, die over het toekennen van den Beernaert-prijs had te beslissen, was toch samengesteld uit Streuvels, die m.i. geen appelen voor citroenen koopt, Maurice Sabbe, den bedaarden en bezadigden schrijver van den ‘Filosoof van 't Sashuis’ en ‘Een Mei van Vroomheid’, en verder Aloïs Walgraeve, Adolf Herckenrath en Gustaaf D'hondt, die ik, op een paar slechte verzen van Walgraeve na, niet las. Zelfs indien de beslissing werd getroffen met de stemmen van deze drie laatsten kan ik nog niet begrijpen dat Streuvels en Sabbe er het bijltje niet bij neergelegd hebben en op staanden voet besloten de zittingsdagen van de Vlaamsche Academie voortaan op aangename wijze in het koffiehuis of op eerbare wijze bij hun kroost door te brengen. Het zou een zeer wenschelijk rumoer gegeven hebben in de Vlaamsche Academie. Maar geen knal, geen kik. Ik moet wel aannemen dat althans de verstandige leden uit deze jury hun taak bijster weinig au serieux nemen! Niet enkel werd Mussche bekroond, maar de eenige verdienstelijke verzenbundel, die binnen deze twee jaren verscheen, kwam, als wij de echos mogen gelooven, niet eens ter sprake, ik bedoel ‘In den Zoeten Inval’ van Richard. Minne.

De heeren van de jury hebben den ‘Zoeten Inval’ niet gelezen. Zij hebben, ik zet er mijn hoofd op, ook de ‘Twee Vaderlanden’ niet gelezen.

Had ik het mij, als vriend en als criticus, niet tot taak gesteld een goed deel van dezen bundel in mij op te nemen, ik zou den auteur mijn gelukwenschen gezonden, en het boek onopengesneden gelaten hebben. Want ook hier, als bij Hélène Swarth, is het ‘orakelspelletje’ van daareven van toepassing. Drie, vier malen herhaald, brengt het steeds hetzelfde antwoord:

 
De nieuwe lente door al rokende bloemenbosschagiën met zoetverdoovende temtaciën
 
mij zwijmzwaar omvangend in bernende extasen en mij bedwelmend blind
 
van zon en ziek van liefden, heeft mij vervoerd naar heemlen-belovende jubilaciën...
 
o! opgaan, o! vergaan in de sterre-doorzongen muziek, waar de honger van mijn hart zijn verzadiging vindt!

Deze vervoering klinkt valsch, en indien ik Mussche niet beter kende zou ik met recht kunnen zeggen dat ieder vers gelogen is. Nu voel ik alleen spijt dat de dichter in Mussche de speelbal is geworden van zijn hartstocht. Nergens vind ik maat. Altijd schijnen de gevoelens over het paard getild. De meest natuurlijke liefde wordt in haar uitdrukking monsterachtig van overlading: ik heb, zegt de dichter:

 
ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met witte bloemen
 
en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden;
 
's avonds kroop ik naar bed op den zolder bij de muizen, die mij kenden en speelden met mij,
 
toen stond telkens opnieuw de drift om de kimmen te zien in mij op
 
en 'k wrong mij door het dakvenster: dan tuurde mijn ziel over de wereld...

Valsch dit ‘blinkende sieraden’, dit ‘speelden met mij’, en deze ‘ziel’ die over de wereld tuurt. En niet enkel in de associaties van gedachten en beelden is deze overdrijving tot een systeem geworden, maar tot in de keus der woorden toe. Op iedere bladzijde treffen paroxysmen als: ‘zingend-naakt van liefde’, ‘storthagelen’, ‘bloedgolven-kreunend’, zoodat men haast aan een wansmakelijke woord-mooidoenerij gaat gelooven. Ofschoon van geen klein gerucht vervaard voel ik mij griezelen als ik lees:

‘... en jonge maagdekens - want voel, hunne borstjes staan dun nog en strak en hunne haren open hangen ten smallen rug, vreemd ontroerend, - ...’

Ik denk er niet aan den dichter te wurgen met het verraad van uit hun verband gerukte brokstukken; doch bladzijde aan bladzijde volgen ergere dingen elkaar op. Men moet zachter gestemde versregels en de weinige ingetoomde gedichten in dezen bundel ontmoeten om tot de troostgevende conclusie te komen dat Mussche's poëzie niet aan een te-kort, maar aan een te-veel mank gaat; dat hij zich maar een tijdlang op water en droog brood hoeft te zetten om heel wat genietbaarder poëzie te schrijven.

Dan nog zal hij zich moeten ontdoen van al te zeer merkbare invloeden. Is dit niet de meest onloochenbare Tagore:

 
Waarom kan ik dan niet slapen gaan met mijn broeders, als den slag der uren telt de nachtwacht door de straat?
 
Waarom kan ik met mijn gespelen, op 't instrument van luit en schalmei in de volle maan, mij niet opmaken naar de liefde en vernachten in de rokende hovingen eener schoone koningin van Scheba?

Is dit niet, hoe gedegen ook, al te zeer afgekeken van Karel Van de Woestijne's proza:

Te liggen op de harde pluimen van een bed, in den nacht en de leegte dezer kwaal vreemd en wreed, met wat van mijn leven nog overblijft: walmende geest en slepend bloed...

Evenals dit ‘Requiem’:

 
De bloem der zon aan alle verten,
 
de bloem der zon aan mijnen mond...
 
kom, die voor aller herten smerten
 
de goedheid van een glimlach vond.

Maar toch, in dezen trant is het, dat Mussche beter is dan zichzelf, dat hij in enkele regels van eenvoudige woorden een vlucht neemt welke die der ware en zich mededeelende poëzie is; dat hij eensklaps de inspiratie onder de vuist heeft, en een stil beeld ontrolt dat nader tot het goddelijke reikt dan zooveel klinkende woorden en schetterende volzinnen:

[p. 178]

... te liggen hard en zwaar in leegte en nacht - niet weten of dit nog leven of reeds sterven is, of morgen een dag of de eeuwigheid, of 't volgend gezicht alweer een mensch of God zal zijn.

Niet om mijn afkeuring van dezen bundel in het algemeen achter een zoetsappig slotwoordje te verdoezelen, maar in alle redelijkheid en eerlijkheid moet ik nog erkennen dat mij wel eenige verzen aangrepen, zooals deze uit het gedicht ‘De Broeders’:

 
Laat, God, mij los; 't is te vroeg voor uw eeuwigheid,
 
ik sta bij de menschen en val in hun strijd;
 
 
 
Maar verliest zich de trek, overvalt ons de nacht,
 
o broers, laat mij 't uur van de laatste wacht.
 
 
 
In nood en dood, staan met u, voet bij stek, -
 
stort de droom, stijgt de droom, mee op dek!

Soms gaat er, zooals in ‘De Barbaren’ en ‘De Klopjacht’, wanneer men als 't ware over de woorden leest, een indruk van oerkracht uit Mussche's poëzie op:

 
Uit alle hoeken zitten zij mij op de voeten
 
drijven mij op in wilde jacht,
 
van koopren klaroenen en dravende stoeten
 
hijgt rillend de nacht.

De meest critische geest kan tegenover eigen werk beneveld staan, maar toch, al kende ik mij een zucht tot schoolmeesteren toe, zou ik nog inzien dat niemand Mussche van raad kan dienen. Zijn overspannen, evenals zijn matiger verzen bevatten een embryon van echte poëzie. Hij alleen kan tenslotte het onkruid uitrukken opdat het niet, wat voor gezonden bloei vatbaar is, overwoekere. En dat de inspiratie hem diene!

 

R. HERREMAN