Al pratende met ...
Noto Soeroto
EENS, kort slechts, had ik hem gezien in een kring van schrijvers, schilders en tooneelspeelsters. Het was in een bovenzaaltje van Riche op het Buitenhof in den Haag. Noto Soeroto zat in een hoek: klein en fijn, met dat vreemde waas in de donkere oogen, dat aan droom en heimwee deed denken. De glans van Indische oogen kan dat ondoorgrondelijke en fascineerende hebben, dat een echte vrouw bezit.
Zoo heb ik Raden Mas Noto-Soeroto voor het eerst gezien, maar gesproken heb ik hem pas later. Het blad Oedaya, dat hij redigeert, bestond de vorige maand vijf jaar en de vrienden en medestanders van den schrijver hebben dat feit aangegrepen om hem bewijzen van hun vriendschap en trouw te geven. Zij hebben dit gedaan door hem een feestmaaltijd aan te bieden, waar ruim 60 personen aan hebben deelgenomen, w.o. een twaalftal hier te lande studeerende Indonesiërs, terwijl Noto Soeroto zelf het lustrum van zijn blad heeft gevierd door de uitgave van een keurig verzorgd feestnummer van Oedaya.
Op dien feestmaaltijd waren o.a. aanwezig de Regent van Bandoeng, Raden Adipati Aria Wiranata Koesoema (lid van den Volksraad), de dichter-graficus Ir. Hein von Essen (tafelpresi-
Zijwand van de groote hall, met Pressa-turm
dent), de schrijver Ben van Eysselsteyn, de tooneelcriticus Dop Bles, de schrijver van Açoka, Prof. G. Gonggrijp, de beeldhouwer Joop van Lunteren, de houtsnijder Fokko Mees, de dichter en poëzie-criticus Nico Oosterbeek, de oeconoom A. Ricardo, Mr. D.J.W.J. Kluiver en Raden Mas Mr. Soeripto (resp. voorzitter en vice-voorzitter van het Ned. Indonesisch Verbond), de publicist Dr. E. van Raalte en Hugo Vogel, de in leeftijd oudste vriend van Noto Soeroto en die hem in aanraking bracht met de kunstenaars van de oudere generatie als Toorop en Thorn Prikker.
Ir. von Essen opende de rij van sprekers met erop te wijzen, hoe zonder uitzondering allen gaarne aan den oproep tot dezen feestmaaltijd hadden gehoor gegeven, omdat allen ‘den kleinen Noto’ zoo hartelijk genegen zijn, hem als vriend en kameraad liefhebben, in hem den zéér bijzonderen dichter en den prachtigen en klaren prozaïst hoogschatten, maar ook en bij deze gelegenheid voornamelijk, omdat zij in den kleinen Noto, een groot symbool, een groote Idee eeren.
Deze samenkomst was te beschouwen als méér dan een vriendschapsbewijs aan een goed makker, méér dan een viering van een schrijver of van het eerste lustrum van een goed-geredigeerd maandblad. Door het aanzitten aan dezen disch werd allereerst de Idee Oedaya, de idee Opgang gehuldigd, die in den persoon van Noto Soeroto haar grooten verwekker en moedigen vertolker vond. Prof. Gonggrijp deelde Noto Soeroto in bij die groep van menschen, die hij de ‘bruggenbouwers’ noemde. In tegenstelling tot de sterk-éénzijdige figuren, die ook hun groote waarde bezitten in het totaal van het menschelijk evolutie-proces, brengen menschen als Noto Soeroto verbindingen tot stand tusschen groepen, die soms ver van elkander af schijnen te staan. Hij moest bekennen in den aanvang aan een verbinding tusschen het Nederlandsche en de Indonesische volken niet te hebben geloofd. Maar Noto Soeroto was een gelooviger, een grooter mensch gebleken dan hijzelf en had hem tenslotte van die mogelijkheid meer en meer overtuigd. Noto Soeroto had ook van hem een geloovige gemaakt.
Na de heeren Ricardo, Hugo Vogel en mr. Kluiver voerde R.M. Mr. Soeripto het woord. Hij erkende de moeilijke positie van zijn landgenoot, die steeds tegen twee uitersten te kampen had. Als mede-oprichter van het Nederlandsch Indonesisch Verbond konden hij en zijn drie hier aanwezige medewerkers in deze beseffen, hóe zwaar en ondankbaar die taak maar al te vaak is. Voor de Indonesiërs, die konden en wilden verstaan, zag hij in de figuur van Noto Soeroto een voorbeeld van edele volharding en standvastigheid.
Noto Soeroto dankte met een kort woord, merkbaar ontroerd. Hij had deze groote sympathie niet verwacht. Door een avond als deze scheen alle verguizing, alle verdachtmaking, elke lastercampagne in vieze brochures als uitgewischt.
Diep verheugd gevoelde hij zich door deze aanhankelijkheidsbewijzen. Maar hij wist, en alle aanwezigen zouden het zich wel mèt hem bewust zijn, dat deze avond nog geen overwinning beteekende. Hij bevond zich in den kring van menschen, voor wie rasverschil geen meerderheidswaan meer medebrengt, menschen wier sociale gevoelens hoog genoeg ontwikkeld zijn om hun ras te begrijpen als onderdeel van de geheele menschheid en die volgens de eigenschappen van hun ras werken willen voor dat geheel.
Maar buiten deze kleine kringen heerschten andere opvattingen en het is dus zaak met dezelfde volharding, dezelfde rechtlijnigheid voor de zaak der raciale toenadering te strijden en het oplossen der mogelijke conflicten tusschen Nederland en Indonesië langs redelijken weg voor te bereiden.
Uit de verschillende toespraken blijkt, dat men voornamelijk den propagandist voor een idee heeft geëerd, den zoeker naar samenwerking tusschen Oost en West. Maar deze propagandist voor een denkbeeld was toch ook litterator, al schijnt op het oogenblik de dichter ondergegaan in den strijder voor een idee.
Het Pressa-theater
Hoe was deze verandering geschied? Hoe was de dichter geboren en wanneer de propagandist?
Noto Soeroto zat op een laag bankje in zijn groote kamer en vertelde mij, dat hij van 1906 af in Holland was. Na zijn eindexamen H.B.S. te Semarang afgelegd te hebben ging hij naar Nederland om in de rechten te studeeren. Maar eerst moest hij zijn staatsexamen doen. Hij studeerde te Leiden en vlak voor zijn doctoraal brak de oorlog uit en trok ook hij naar de grens, want Noto Soeroto had zich verbonden als huzaar bij het reservekader.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Ik heb geijverd voor een Inlandsche militie en wilde dus het voorbeeld geven. Maar toen ik zoo lang uit mijn werk was, voelde ik me innerlijk niet meer rustig genoeg om me weer aan de studie te zetten; ik was om zoo te zeggen uit mijn koers geslagen.’
‘Wanneer is uw eerste boek verschenen?’
‘Dat is in 1915 geweest. Melati-knoppen.
Ik had in Indië nooit geschreven, was me niet bewust, dat ik één versregel zou kunnen schrijven. Als leerling van de H.B.S. voelde ik iets vaags, gevoelens, die in je woelen zonder uiting te vinden.
Toen kreeg ik in 1914 toevallig de prozavertaling door Frederik van Eeden van Tagore's Wijzangen in handen. Het lezen daarvan heeft me op het idee gebracht om me zoo te uiten. Ik heb toen een vers gemaakt, dat in Melati-knoppen is opgenomen en liet het aan iemand lezen, die me zei: Dat is zeker van Tagore, dat is heel mooi. Door die opmerking van onverdachte zijde ben ik aangemoedigd en verder gaan schrijven. Een broer van mij heeft buiten mij om verzen laten lezen aan den redacteur van De Tijdspiegel, die mij toen gevraagd heeft om die dingen te mogen publiceeren.
Nu kunt u mijn groote liefde en vereering voor Tagore begrijpen, want hij heeft me aan mijzelf geopenbaard. Voor het jubileumnummer van Oedaya heeft hij een vers afgestaan, dat nog nooit gepubliceerd is, maar het is te laat gekomen. Het wordt de volgende maand geplaatst.’
Noto Soeroto liet mij het vers lezen, dat ik hier volgen laat:
‘Een zeker aantal jaren heb ik elk jaar een bundel uitgegeven tot 1918, toen Bloemeketenen verschenen is. Daarna verscheen nog in 1920 Lotos en Morgendauw en in 1925 Nieuwe fluisteringen. Na dien tijd heb ik geen verzen meer geschreven. Het is een kortstondige arbeid geweest, waar ik met vreugde aan terugdenk. Het is om zoo te zeggen een intermezzo tusschen ander werk door, want mijn Indische ideeën zijn altijd primair bij mij geweest. De zaak van Indië heeft mij vervuld van jongsaf aan. Hoe kan het anders, waar mijn vader zelf een pionier was?’
‘Heeft uw poëzie weerklank gevonden bij uw rasgenooten in Indië?’
‘Eenigen weerklank heeft mijn poëzie ongetwijfeld gevonden bij mijn rasgenooten, natuurlijk slechts bij hen, die de Nederlandsche taal als uitdrukkingsmiddel der gedachte hebben leeren begrijpen en ontvankelijk zijn voor “poëzie” in den ruimsten zin genomen. Behalve langs particuliere wegen - gesprekken en correspondentie - is mij dat gebleken uit aanhalingen, zoo nu en dan, in de periodieken der jeugdvereenigingen.’
De Protestantsche afdeeling der Pressa bouwde kerk van glas in lood
‘Is het mogelijk om een litteraire cultuur op Java te vormen in de Nederlandsche taal?’
‘Misschien is het mogelijk, maar zij zal slechts tot een zeer kleinen kring beperkt blijven. De personen, die in staat zullen zijn de Nederlandsche taal als instrument van hun gevoelsleven te bezigen, zullen uit den aard der zaak slechts in een zeer klein aantal te vinden zijn. Hoe kan het anders, aangezien de Nederlandsche taal voor ons blijft een vreemde taal en nog wel uit een heel andere taalfamilie dan onze eigen taal?
Tot op het oogenblik ben ik de eenige gebleven; doch dit is ook maar betrekkelijk. Er is een andere Javaansche dichter in de Hollandsche taal geweest, die eenige jaren geleden jong gestorven is. Hij schreef ook rhythmisch proza; publiceerde in het orgaan van zijn jeugdbond. Zijn poëzie was nog onvolkomen, doch aanleg om in een latere ontwikkeling de Nederlandsche taal als medium volkomen te gebruiken, was onmiskenbaar aanwezig. Zoo zijn er meer jonge menschen, die dit talent nog onvoldragen in zich hebben. Alleen, we weten dit niet.’
‘Is het eigenlijk niet abnormaal, dat een Oosterling tot de Westersche letteren wordt aangetrokken?’
‘Ik betwijfel, of men met juistheid kan spreken van een “eigenlijk abnormale aantrekking van de Westersche letteren op een Oosterling”. M.i. is dat het natuurlijke gevolg van de groote rol, die de Westersche cultuur in het moderniseeringsproces van het geheele Oosten speelt. Wanneer te eeniger tijd, zeg over een eeuw, het Oosten zijn kalmeerenden invloed gaat uitoefenen op de koortsige dynamiek van de Westersche cultuur, de rol der Westersche cultuur in de wereld tot haar normale proporties wordt teruggebracht en men in het Westen gaat inzien, dat dit geen “Untergang”, maar juist de redding van het Westen zal beteekenen, dan zullen ook de Oostersche letteren een groote aantrekking op den Westerling uitoefenen. Ziet men dat nu niet reeds, hoe vele Westersche intellectueelen gefascineerd worden door de producten van Oostersche wijsheid en schoonheid? Dit heel langzame, haast onmerkbare proces is begonnen met Schopenhauer. Wat zeide Goethe ook alweer van de Sakuntala van Kalidasa?’
In dit verband wees Noto Soeroto mij op een artikel, dat, zooals mij later bleek, zeer belangwekkende opmerkingen bevatte over zijn dichterschap. Dit opstel, Hollandsche gedichten en Javaansche gedachten, is herdrukt in den bundel Kleurschakeeringen uit Oedaya (N.V. Adi Poestaka, den Haag. 1925).
In 1920 heb ik mij op het zakenleven geworpen, omdat ik behoefte had aan een maatschappelijk beroep, waardoor ik mijn idealen kon dienen. Ik heb toen den boekhandel en uitgeverij Adi Poestaka opgericht, waardoor ik in de gelegenheid was mijn eigen gedachten en die van mijn geestverwanten in druk onder de menschen te brengen.
Tot die uitgaven behoort ook het blad Oedaya. Het vijfjarig bestaan is een bestaan van strijd geweest en zal het ook nog wel blijven. Mijn richting is het streven naar samenwerking tusschen Oost en West, terwijl de ultra-nationalisten de leuze ‘los van Holland’ propageeren. Ze zijn dus mijn directe tegenstanders. Maar eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat deze scheurmakers in de diepe kern van de zaak en zonder dat beide partijen er zich klaar van bewust zijn, hun bondgenooten gevonden hebben in die oer-conservatieve Hollanders, die van eenige wijziging der verhoudingen hoegenaamd niets willen weten.
Ik heb een schets ontworpen van een aristodemocratisch staatkundig stelsel voor Indonesië, waar ik u heel moeilijk in het kort een denkbeeld van kan geven. Dit staatkundig stelsel kan als basis gebruikt worden voor loyale nationalisten. Het spreekt vanzelf, dat niet iedereen het er mee eens is. Samenwerking, zeker, maar hoe moet dit gaan zoolang de dragers van de traditie niet erkend worden. Die niet-erkenning is voelbaar in de maatschappelijke constructie van het Indische leven.
Ik geloof, dat u het beste doet met dit uit mijn schets over te nemen:
‘Waar ik in beginsel afzie van het parlementaire stelsel of wel van het principe der mede-beslissende bevoegdheid van een collegiaal lichaam, d.i. in fine: het
RADEN MAS NOTO SOEROTO
Naar het gipsmodel van Altorfs Brons
beginsel van mede-beslissen door allen in alles, moet ik ook breken met het dogma der trias politika en het principe durven aanvaarden van wetgevende en uitvoerende bevoegdheden in één hand. Is dus een bestuurlijk ressort rijp voor autonomie, dan komt daar aan het hoofd een Indonesiër, die volkshoofd moet zijn, dus gekozen door een raad, (volksvertegenwoordiging); hieraan ligt het democratische beginsel ten grondslag. Doch er moet een dubbele waarborg zijn, dat het gekozen hoofd ook tot de besten behoort, d.w.z. is toegerust met den zin voor de harmonische behartiging van belangen van hoogere orde. Daarom wordt hij in zijn functie bevestigd door den bestuurder van een ressort van hoogere orde; dit tevens als uitdrukking van de centrale eenheid, terwijl als tweede waarborg voor het aristos-zijn van den autonomen bestuurder kan aangevoerd worden, dat hij ten gevolge van het getrapte kiesstelsel te beschouwen is als het filtraat uit het volk; hoe hooger het ressort gelegen is, hoe zuiverder het filtraat zal zijn.
Aangezien het hoofd van een autonoom ressort als filtraat uit het volk komt en door het volk wordt gewenscht, en als behoorende tot de besten en als schakel naar het centrale gezag door een hooger gezag wordt erkend, zou ik dezen grondslag als aristo-democratisch willen karakteriseeren. Het volk, de demos, regeert zichzelf door middel van zijn aristoi. Reeds omdat de functie van zulk een autonomen bestuurder niet erfelijk is, de candidaat door het volk wordt aangewezen, eventueel voor ontslag wordt voorgedragen, en door den bewaker van hoogere belangen wordt bevestigd, is elk idee aan een soort despotie volkomen uitgesloten. De consequentie van het aristo-democratische beginsel is het feit, dat in den persoon van den bestuurder van een autonoom gebied twee functies zijn vereenigd, n.l. die van volkshoofd van het betreffende autonome gebied van lagere orde en die van bestuursambtenaar van een, autonoom of niet autonoom, gebied van hoogere orde, waaronder dat autonome gebied ressorteert.
Mijn streven is altijd geweest een sfeer te scheppen van ware samenwerking tusschen Nederlanders en Indonesiërs. Deze samenwerking kan nooit wezenlijk zijn, zoolang een staatkundig stelsel opgebouwd is uit de valsche praemisse, dat het eene ras in diepsten aanleg minderwaardig is aan het andere. Het eene ras is anders geaard dan het andere, maar ten opzichte van God en Menschheid nooit meer- of minderwaardig. Daarom moet in het nieuwe staatkundige stelsel ook een beginsel te vinden zijn van de evenwaardigverklaring der rassen. Het aristo-democratisch beginsel nu, veroordeelt officieel het rassenvooroordeel en den overheerscherswaan, omdat deze de bij uitstek ontbindende elementen in Indonesië vormen. Daarom kan in mijn stelsel gebeuren, dat een Nederlandsche bestuursambtenaar komt te staan onder een Indonesischen autonomen bestuurder van een ressort van hoogere orde, terwijl tegelijkertijd een Indonesische autonome bestuurder komt te staan onder een Nederlandschen bestuursambtenaar van een administratief ressort van hoogere orde.’
‘Ziet u, dat uw ideeën ingang vinden?’
‘Ik heb aanhang hier, maar ook in Indië.
Mijn beginselen worden aanvaard en ik weet, dat onder de Regenten mijn stelsel volkomen onderschreven wordt. Maar ik weet niet hoe alles zich verder ontwikkelen zal. Het zoeken naar grondslagen is een werk van jaren. Die geestelijke grondslagen heb ik neergelegd in een bundel opstellen: Kleurschakeeringen uit Oedaya, en dezen bundel wil ik met een 12-tal opstellen uitbreiden. In dit werk voel ik bevrediging en als het wortel schiet bij de massa zit er poëzie in. De Hollanders stellen nog te weinig belang in het koloniale vraagstuk; tot nog toe bijna uitsluitend economen en politici. Toch is het ook een zaak van het heele Nederlandsche volk. De intellectueelen blijven te veel afzijdig. Het geheele volk is er zeer zeker bij geïnteresseerd, omdat uw cultuur den invloed van de Indische cultuur heeft ondergaan. Nederland kan onmogelijk zonder Indië en Indië niet zonder Nederland.’
G.H. s'-GRAVESANDE
De Bond van Chr. Letterkundige Kringen, waarover de lezer in ons vorig nummer eenige bizonderheden vindt (men zie het interview van onzen medewerker 's Gravesande met den Heer Smit) hield van 26-27
Mei j.l. een conferentie op het Kasteel Hardenbroek te Doorn.
Hierboven ziet men een groep leden op het voorplein vergaderd.
(Cliché welwillend afgestaan door de Uitg. Mij. Holland te Amsterdam, uitgeefster van het tijdschrift ‘Opwaartsche Wegen’)