Korte Overwegingen
37.
Jaren geleden heeft de heer L. Simons, directeur van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, propaganda gemaakt voor: ‘de open boekwinkel’. In jeugdigen overmoed ben ik toen tegen dat plan tekeer gegaan, zonder de quaestie waar het over ging voldoende bestudeerd te hebben. Sindsdien ben ik, geleid door ervaring en vergelijking, gansch en al bekeerd tot het standpunt van den heer Simons. En ik betreur het, dat men toen niet naar zijn verstandigen raad heeft willen luisteren. Trouwens: men kan dat nog altijd doen. Wanneer de toestanden in de vijftien jaar, welke tusschen de artikelen van Simons en het heden liggen, veranderd zijn, dan zijn zij het alleen in dien zin, dat ‘de open boekwinkel’ meer en meer noodig is geworden, meer en meer kans van slagen heeft verworven. Het aantal lezers is - tot mijn verbazing - ondanks cinema en gramofoon toegenomen in alle klassen der samenleving. En, dit tusschen haakjes, het werk van den heer Simons en zijn Maatschappij is daaraan niet vreemd. Dat de qualiteit van hetgeen gelezen wordt niet altijd zoo goed is als men zou wenschen, blijft, voor een groot deel, te wijten aan het feit, dat het contact tusschen de belangstellenden en de boeken niet nauw en gemakkelijk genoeg is. Een aanzienlijk deel der lezers ziet er tegen op een boekwinkel binnen te stappen, vooral omdat zij niet altijd van te voren precies weten welken titel zij begeeren. Men brenge daarom de boeken op straat, d.w.z. binnen het bereik van een ieder. Men late de lezers rustig bladeren, op zijn gemak hier en daar een bladzijde lezen, zonder eenige verplichting, zonder dat er dadelijk een meneer naast hem komt te staan, die vraagt: zoekt u iets? De Hollanders zijn nu eenmaal een beetje litteratuurschuw. Dat kan men betreuren; maar er is niet veel aan te doen en men moet met dat feit rekening houden. Men moet dus alles doen om hem op zijn gemak te stellen, om hem op zijn gemak wat te laten scharrelen en snuffelen. Deze methode geeft hier in Brussel en vooral ook in Parijs uitstekende resultaten. Resultaten zóó goed, dat een paar beduimelde exemplaren - de onvermijdelijke keerzijde van het geval - van geen beteekenis meer zijn. Ik stel mij den ideaal boekhandel voor als een suite van drie lokalen. Voor aan de straat de hal, de open boekwinkel, naar Parijsch model, waar de ingenaaide exemplaren ter inzage liggen. Deze hal kan opgesierd worden door affiches ter aanbeveling van noviteiten. Daarachter de gewone boekwinkel volgens Nederlandsch model, voor de gebonden exemplaren, de wetenschappelijke werken en het schoolgoed; en daarachter een klein salon, waar de ware liefhebber, in een fauteuil, de binnen- en buitenlandsche luxe-edities en geïllustreerde werken kan bewonderen. Men heeft algemeen in uitgevers- en boekhandelaarskringen het gevoel dat er iets gedaan moet worden om den verkoop te stimuleeren. En men heeft tal van proefnemingen gedaan. Ik geloof niet dat die, ook al zijn ze niet geheel mislukt, het gewenschte resultaat hebben gebracht. Waarom zou men het nu niet eens probeeren met het plan-Simons; maar dat dan royaal en verstandig uitgevoerd.
Men weet natuurlijk nooit precies hoe het publiek zal reageeren. Onze vaderlanders zijn nu eenmaal wat singulier. Maar het project Simons heeft zooveel verdiensten, dat men het, vooral nu, niet zoo maar ter zijde mag schuiven. Ik vraag mij af of het niet op den weg van een man met organisatorische gaven als de heer Simons zou liggen om zelf de uitvoering ter hand te nemen.
* * *
38.
Er zijn dingen die niet gezegd worden omdat het gevaarlijk is ze te zeggen. Gevaarlijk namelijk voor dengene, die ze zegt. Daarom is de publicatie van zijn Beschouwingen naar aanleiding van een Nederlandschen Roman in de Gids van April een moedige daad van mr. J.C. Bloem. Hij zegt wat hij meent en wat wij allen meenen; nl. dat de Nederlandsche prozalitteratuur veel lijkt op een buitenwijk met noodwoningen: een stuk barre zandgrond met een partijtje Heilige Huisjes vlak tegen elkaar aangeschoven; - en
de bewoners zijn niet mak, wee wie zich in de buurt waagt!
Door voortdurend tegen elkaar op te beeren zijn de belanghebbenden er in geslaagd om zich zelf en elkaar wijs te maken, dat er een ‘Groote Litteratuur’ in Nederland bestaat. En in een Groote Litteratuur zijn ‘Groote Mannen’ onontbeerlijk. Dus hebben wij ook onze groote mannen.
Dat alles is een geheel kunstmatige opzet. Vandaar dat men er zoo angstvallig voor waakt. In een werkelijk levende litteratuur is niemand bang voor een ietwat hartstochtelijke kritiek; en een werkelijk belangrijke vitale figuur kan wel tegen een stootje. Maar de Groote Mannen van Nederland worden zorgvuldig beschermd tegen wind en harde woorden. Ik noem geen namen. Ieder kan ze zien: de Groote Romancier, de Groote Criticus, de Groote Tooneelschrijver, enz. ... als kostbare nummers in het Littéraire Museum: ‘défense de toucher aux objets d'art.’
Het is inderdaad moeilijk om in den eigen tijd de juiste proporties te zien en niemand ontsnapt aan het geval van overschatting en onderschatting uit hoofde van persoonlijke affiniteiten en afkeeren; maar voor ieder die nuchter en zonder vooroordeelen de geschiedenis der laatste jaren beschouwt is het duidelijk, dat men nauwelijks kan spreken van: de Nederlandsche litteratuur. Wij kunnen met een gerust hart spreken van de Nederlandsche Lyriek. Deze is levenskrachtig en genuanceerd. En zonder de beteekenis er van op te drijven, kan men zeggen dat een vergelijking met den lyrischen bloei in het buitenland mogelijk is. Daarnaast zie ik enkele essayisten, welke niet zuiver tot de litteratuur te rekenen zijn, maar daarmede niettemin in een nauw verband staan. Ook hier zijn waarachtige waarden. Men kan zeggen dat, op dit oogenblik, Karel van de Woestijne en J. Huizinga de hoogste punten van ons geestelijk leven zijn. En tusschen die prachtige toppen ligt een woestenij, onafzienbaar en troosteloos. Geen epische poëzie, geen romans, geen novellen, geen drama's in verzen, geen tooneelspelen, geen strenge critiek. Iedere vorm van niet-lyrische letterkunde ontbreekt als verschijnsel. Hier en daar een vereenzaamde proeve, min of meer geslaagd; maar enkele losse pogingen maken nog niet wat men een litteratuur, een litterair leven noemt.
Wij waren en zijn nog heel blij met Van Genderen Stort's ‘Kleine Inez’, een boek met edele qualiteiten, en met fouten; maar in géén geval een boek, waarvan de verschijning in Frankrijk of Engeland een evenement zou zijn geweest. Hier was het dit wel. En dat het dit zijn kon, is het beste bewijs voor onze armoede. Een enkele blik op het buitenland is voldoende om beweringen van dezen aard te staven. Neem, als voorbeeld, Frankrijk. Wat het lierdicht betreft zien wij, na de periode der symbolisten, veeleer een inzinking; maar daarnaast: welk een intens leven, welk een bloeiende en oneindig gevarieerde productie. Ik lees nog al eens een Fransch boek en ik zou jokken wanneer ik beweerde, dat ze mij alle bevielen. Maar, ik weet zeker, dat tal van geschriften, welke ik in het kader der Fransche litteratuur verwerp een schitterend figuur in onze letterkunde zouden maken. Er zijn tientallen romans, welke, in Frankrijk zelf achteloos voorbijgegaan, de grenzen niet overkomen; maar die in waarde niet voor ‘Kleine Inez’ onder doen. Het is treurig maar waar: met het afval van de Fransche (en Engelsche?) litteratuur, zouden wij, in Nederland, nog dankbaar blij kunnen zijn.
De Hooge Letterkundigen trekken hun neus op voor Pierre Benoit. Ik deel, ondanks bezwaren tegen tal van zijn boeken, dien afkeer niet en ik zal nooit vergeten dat ‘Mademoiselle de La Ferté’ een meesterwerkje is. Maar dat ter zijde latende zou ik willen vragen: ‘Wie is hier in staat om een roman te schrijven die in de schaduw van een roman van Benoit kan liggen?’ Aan den anderen kant geloof ik dat hier, en elders, François Mauriac op eene onverstandige wijze overschat wordt; maar: ‘waar is ook maar het kleinste Mauriacje in Nederland?’ En zoo kan men tot in het oneindige doorgaan ... Sacha Guitry is ‘boulevard litteratuur’ ... goed; maar waar is de man die hier een stuk schrijft dat een tiende van den geest, de vaardigheid, de vlucht en de levende kracht van een stuk van Guitry heeft?
En het mooiste is, dat àls men een man heeft als Nescio of Elsschot, niemand notitie van zijn werk neemt!
Al deze dingen heeft mr. Bloem in een kort bestek, beter dan ik het hier doe, geformuleerd in zijn Gidsartikel. Het is echter noodig om hem bij te vallen. Het is noodig om Donker, als hij dezelfde bezwaren algemeener en gematigder in zijn stuk over Bastiaanse uitspreekt, bij te vallen.
Tot slot citeer ik hier enkele zinsneden van mr. Bloem: ‘Overziet men de Nederlandsche romanlitteratuur sinds den Nieuwen Gids, dan is dit beeld, zelfs al laten wij het tweede (decisieve) standpunt geheel ter zijde, verre van opwekkend en, als men naar het buitenland kijkt, bepaald troosteloos - een enkele uitzondering daargelaten. Hoe zijn de schrijvers van al die boeken aan hun meer of mindere celebriteit gekomen? vraagt men zich af. En men hoort dikwijls de verklaring geven, dat dit zoo is, omdat die schrijvers meestal tevens critici waren, die van de overwinning van de Nieuwe Gids-richting hebben geprofiteerd om elkaar wederkeerig in de hoogte te steken. Natuurlijk is dit wel een tamelijk belangrijke factor geweest, maar zeker niet de belangrijkste. Immers, die “kliekgeest” is in het litteraire leven altijd min of meer onvermijdelijk, en heerscht in het buitenland zeker niet minder dan bij ons (eerder nog meer, omdat daar de schrijvers, behalve eer, ook nog geld met hun werk kunnen verdienen, en hun onderlinge naijver dus nog door broodnijd wordt verscherpt). Neen, de belangrijkste - en bedroevendste - reden van de faam dezer schrijvers is, dat hun boeken inderdaad uitspreken, wat er in hun lezers leeft, dat schrijvers en lezers communieeren in een sfeer van speciaal-Nederlandsche huisbakkenheid. Speciaal-Nederlandsche, ja, helaas. Die onleesbaarvervelende romans van brave onzedelijkheid (twintig jaar geleden, in den tijd van het “realisme”), van onzedelijke braafheid (nu, sinds de roman “idealistischer” (brrr!) werd) - indien men ons land in het buitenland belachelijk wilde maken (maar ach, zelfs dat is niet meer de moeite waard), men zou het niet beter kunnen doen dan door eenige van deze romans te vertalen. (Het plan schijnt werkelijk te bestaan: Greshoff heeft er in den laatsten Gulden Winckel al eenige zeer verstandige dingen tegen geschreven. Men zou geneigd zijn, zich over zooveel onnoozelheid te verbazen, ware het niet, dat de makers van het plan - natuurlijk ook weer Hollanders zijn). Wat zou men bijvoorbeeld in Frankrijk lachen om dit volk van brave Hendrikken, die de kat in het donker knijpen! Men moet naar Amerika gaan - kan het erger? - om een tweede volk te vinden van tegelijk zulke duitendieven en (wat nog veel erger is) philanthropen. Een volk, kortom, van “ethischen”.’
* * *
39.
Een geheel andere quaestie is: baten zulke artikelen iets? Ik betwijfel het ten zeerste. Maar
dat mag ons niet beletten ze te schrijven, indien zij onze waarachtige overtuiging weerspiegelen. Het verval van onze litteratuur heeft natuurlijk diepe oorzaken. En oorzaken, die wij helaas niet, of niet voldoende, kennen. Het is kinderachtig om te veronderstellen dat onze schrijvers ‘geen zin’ hebben in het maken van romans of tooneelstukken. Ik ben integendeel overtuigd, dat zeer vele niets liever zouden willen; dat zij lijden aan hun fundamenteele onmacht. Bovendien is het verschijnsel niet van onze dagen alleen. Onze geheele litteratuur door zien wij een hegemonie der lyriek. Zingen en preeken hebben wij altijd gedaan en doen wij nog. En het geheele beeldende vermogen der natie heeft zich geconcentreerd in de schilderkunst. De twee grootste prozaschrijvers der negentiende eeuw, Potgieter en Douwes Dekker, hebben géén roman geschreven, de proeven van Huet op dat terrein zijn vrijwel mislukt. De groote tachtigers waren dichters en essayisten, ondanks ‘Een Liefde’. Alleen Couperus en Van Schendel hebben een origineel proza-oeuvre geschapen; maar is de laatste eigenlijk een ‘romancier’, is hij niet veel meer een lyricus?
Met dat te constateeren lost men het knagend probleem niet op: waaròm hebben de Nederlanders wel enkele aannemelijke romans, maar geen aaneengeschakelde romankunst? En zeker geen romantradities? Ik moet eerlijk bekennen, dat ik er geen oplossing voor zie. Waarom hebben wij geen tooneeltraditie? Ik weet het evenmin. De eenige mogelijkheid zou zijn een nationaal gebrek aan scheppende verbeelding, een chronische onmacht om menschenfiguren op te roepen tot een autonoom leven. Terwijl aan den anderen kant het groote publiek van lezers minder smaak voor ‘verhalen’ dan wel voor openlijke of verkapte zedelijke verhandelingen toont. Zijn wij misschien te ‘serieus’ voor sprookjes en vertellingen; zijn wij te vernuftig om een zoo volkomen gratis genoegen als ‘vertellen’ op waarde te schatten?
Als er een oplossing is, dan, geloof ik, dat die in deze richting te zoeken is: wij willen, als practische mannen, wáár voor ons geld, wij willen profijt voor onze moeite. En als wij lezen, wat voor de meeste onzer eerder inspanning dan vermaak is, willen wij iets leeren, willen wij wijzer, beter, knapper worden. En vanzelf komen wij dan weer bij de preek en de leekepreek - desnoods, als het niet anders kan, in den vorm van een ‘geschiedenisje’ - terecht.
De gansche drang naar schoonheid, naar nuttelooze, redelooze, zedelooze schoonheid concentreert zich in de lyriek, die vrijwel buiten de belangstelling der bevolking omgaat. Niet omdat - naar men wel eens wil beweren - de dichters zich afzonderen en opsluiten, maar omdat het volk de faculteiten om die schoonheid, hoe eenvoudig van gedaante ook, te begrijpen en te aanvaarden, mist. De enkele dichters, die werkelijk gelezen worden, een Adama van Scheltema bijvoorbeeld, worden niet gelezen om wat zij aan poëtische potentie verzinnelijken, maar uitsluitend om de ethische en sociale tendenzen, welke hen drijven. Het succes van Adama van Scheltema is het succes van de Genestet en gaat buiten iedere dichterlijke waardeering om.
Men heeft zich wel eens verbaasd over het spoedig doodloopen van de beweging van tachtig; en men heeft de verklaring daarvan te uitsluitend gezocht in het falen der persoonlijke talenten en karakters. Ongetwijfeld heeft dit een rol gespeeld; al is dit voor mij meer gevolg dan oorzaak. Men vergeet dat de beweging van tachtig ‘in wezen en verschijning’ anti-nederlandsch was, dat zij inging tegen de instincten en verlangens van ons volk, tegen ons karakter en tegen onze vorming, tegen onzen geest en tegen onze tradities. Deze beweging heeft dan ook nooit een waarachtig contact met de massa gehad en is daardoor, vereenzaamd, niet gevoed door de natuurlijke sappen, in excessen verloopen. Onze groote dichters, vroeger en nu, zijn niet de levende synthese van onze edelste nationale volkskrachten; zij zijn het tegenbeeld daarvan. Wanneer wij ons dus beklagen over de verschrompeling van ons litteraire leven, over de zielige verlatenheid van onze beste dichters, dan mogen wij niet de reden zoeken in een gebrek aan talent of geestkracht. De eenige reden is dat een voedingsbodem ontbreekt.
* * *
40.
Er zijn, dat kan ik maar niet genoeg herhalen, zonderlinge dingen te beleven in de wereld van het drukwerk. Daar krijg ik me toegestuurd een nieuw tijdschrift, geintituleerd: ‘De Kemphaan’, waarin ik een artikel zag van een mij onbekend medeburger over Marsman. Deze heer heeft eenige bladzijden noodig om te verklaren en overigens duidelijk aan te toonen, dat hij van de poëzie van Marsman geen snars begrijpt. Ten eerste was die verklaring volkomen overbodig, want geen redelijk mensch kon veronderstellen dat Jan Ubink de poëzie van Marsman wèl zou begrijpen; ten tweede lijkt het mij noch kiesch, noch verstandig om aldus met zijn geestelijk onvermogen te koop te loopen. De heer Ubink is niet de éénige Nederlander, die van de poëzie van Marsman niets begrijpt. Maar de anderen, die in zijn geval verkeeren, zijn zoo beschaafd en vernuftig om over de dingen, die buiten hun bevatting liggen, te zwijgen.
Het is heelemaal niet noodig dat de heer Ubink Marsman begrijpt en het is heelemaal geen schande dat hij hem niet begrijpt. Waarschijnlijk zijn de geschriften van Branly en Henri Poincaré, van Josse of Brouwer ook een gesloten boek voor hem; waarschijnlijk leest hij geen Sanskrit, noch Baskisch; misschien zelfs gaat Strawinsky of Schoenberg geheel aan hem voorbij. Maar wanneer de heer Jan Ubink aan zijn tijdgenooten wil mededeelen wat hij nièt begrijpt, kent en weet, dan heeft hij ten minste tien vel druks per maand noodig. En ik vraag mij af wie er mede gebaat is: wij? hij? Wij zijn allen, zonder uitzondering, op tal van gebieden even ignorant als de heer Jan Ubink; maar alleen gevoelen wij niet die zonderlinge, neen ziekelijke behoefte, om te schrijven over zaken waar wij geheel buiten staan. Zou het een soort van zelfkastijding zijn, een mystieke behoefte tot zelfvernedering? Het verschijnsel is anders moeilijk te verklaren. Ik kan mij voorstellen, dat de een of andere Ubink te goeder trouw beweert, de gedichten van Marsman in het algemeen of sommige ervan in het bijzonder niet mooi te vinden. Zulk een bewering heeft wel is waar geen enkel belang, maar het is ten slotte ieders goed recht om ze te uiten. Dat is een quaestie van persoonlijke smaak, aanleg en ontwikkeling, waarover, zij het op primitieve wijze, een debat mogelijk is.
De verklaring echter dat men iets niet begrijpt ontneemt het recht en de mogelijkheid om er over mee te praten. Wanneer ik zeg dat de theorieën van Einstein onzin zijn omdat ik ze niet begrijp, ben ik een hoogmoedige en geborneerde dwaas. En om dezelfde reden is op den heer Jan Ubink deze qualificatie van toepassing.
Het allerraarste van het geval is, dat de gedichten van Marsman - geheel afgescheiden van haar dichterlijke waarde (die ik persoonlijk buitengewoon hoog stel) - voor ieder die kan lezen helder en zuiver als kristal zijn; en ik heb er, door leerlingen van de H.B.S., voor poëzie ontvankelijk, volkomen aanvaardbare ‘verklaringen’ van hooren geven, waaruit bleek, dat zij
de ‘geheimen’ er van zooal niet doorgrond, dan toch in hoofdzaak opgelost hadden. En ten slotte weet ook iedere minnaar der poëzie, dat daarin niet alles ‘begrijpelijk’ - in den zin van verstandelijk te analyseeren - is en behoeft te zijn. Maar hoe zou de heer Jan Ubink dat weten, waar het hem niet eens geopenbaard is dat er enkele dingen in den hemel en op aarde zijn, die zich aan zijn klein vernuft onttrekken.
Om ieder misverstand te voorkomen - ijdele hoop! - wil ik nog eens duidelijk zeggen dat Marsman en zijn oeuvre niet onaantastbaar zijn, dat hij zelf in zijn werk genoeg vitaliteit heeft om een stevig stootje op te vangen; dat een scherp critisch debat tusschen ongeveer gelijkwaardige geesten zijn nut kan hebben en in elk geval altijd interessant is; maar dat - op welk gebied ook - een man met intellectueel fatsoen en een greintje gezond verstand zijn mond dicht houdt over dingen, waarvan hij, naar zijn eigen verklaringen, niets, maar dan ook niets, begrijpt. Dàt kan zelfs een kind begrijpen!
* * *
41.
Er zijn van die beweringen, welke de een van den ander rustig napraat, tot ze, trotsch op hun hardnekkig bestaan, de allures van axioma's gaan aannemen. Zoo is men er in den boekhandel en bij het publiek heilig van overtuigd dat ‘mooie’ boeken - z.g. bibliofielen-uitgaven - te duur zijn en dat, als ze maar bereikbaar waren, het publiek der liefhebbers met bescheiden beurzen er met graagte naar grijpen zou. Ik heb de bewering indertijd, toen ik nog met ‘De Zilverdistel’ - zaliger nagedachtenis - te maken had en vooral later over ‘Palladium’ honderde malen gehoord. Ook Stols heeft men er natuurlijk uit den treure mee verveeld. Toen heeft hij het plan opgevat om een goedkoop ‘mooi boek’ te maken in een gelimiteerde oplage. Als text koos hij Vondels Gijsbrecht. De verantwoording van deze keuze en mede van den text zelf vinden wij in het prospectus, waaruit ik het volgende citeer:
‘De “Gysbrecht van Amstel” is, méér dan een van de beste treurspelen van Joost van den Vondel het is, zooal niet bedoeld, dan toch door de traditie der eeuwen geworden: het Beeld van ons Nationale Leven, met zijn tragische momenten en zijn hoogste verwachtingen, gesymboliseerd in den ondergang en de profetie eener schoone toekomst van Amsterdam, dat eeuwig hart van ons land en volk. De jaarlijksche opvoering van deze tragedie is en blijft een der steunpunten, waarop ons Vaderlandsch Besef rust. Voor de kennis van Vondel is de Gysbrecht eveneens van kapitaal belang, zoo voor zijn kunst als voor zijn leven. Het is het eerste werk waarin hij de volheid van zijn dramatische expressie en de hoogste stijging van zijn lyrische verrukkingen bereikt; en tevens lezen wij er de eerste aanduidingen in van de kentering in zijn geestelijk leven, welke ten slotte zou leiden tot zijn overgang naar de R.K. Kerk.
Vondel was de dichter van de krachtige zelfbewuste klasse die Amsterdam en Nederland groot gemaakt en het een plaats in de wereld gegeven heeft.
“Hij was haar dichter, hij verheerlijkte haar daden, haar overwinningen, haar roem en haar glorie in even schoone, krachtige en rijke verzen als die, waarin Shakespeare de glorie van de Engelsche monarchie en den Engelschen adel verheerlijkt had” (Henriëtte Roland Holst-van der Schalk).
Dit Nederlandsche volk leeft en werkt nu nog en daarvoor is deze editie van het kunstwerk, waarin zijn strijd en zijn hoogste aspiraties heerlijk verbeeld zijn, bestemd.
Nationale, aesthetische en litterair historische overwegingen te samen brachten mij er toe om een definitieve uitgave van de Gysbrecht van Aemstel in den handel te brengen. Dit werk behóórt in een deugdelijken tekst, een eenvoudigen, strakken en monumentalen druk, tegen een redelijken prijs voor een ieder bereikbaar en verkrijgbaar te zijn. Ik meen dit, mede dank zij de eminente hulp van Prof. dr. Jan de Vries, hoogleeraar te Leiden, bereikt te hebben.
Gevolgd werd de text van den eersten druk, uitgegeven “t' Amsterdam. By Wilhelm Blaev. cI ɔ I ɔ c xxxviii”. Het boek is gezet uit de letter van Garamond en versierd met een portret in hout gesneden door J. Franken Pzn. en met initialen en het wapen der heeren van Aemstel door Alphonse Stols. Het formaat van het boek is hetzelfde als dat van het prospectus. De oplage bedraagt 485 exemplaren, waarvan 50 op geschept Hollandsch papier (I-L) en 435 op Engelsch papier (I-435).’
Het boek is goed geslaagd in elk opzicht. Het is een staal van eenvoudige, zuivere typografie, het titelblad in drie kleuren is bepaald zeer mooi en de houtsnede is behoorlijk gelukt.
Dit alles werd voor enkele guldens in den handel gebracht en nu verwacht men dat de Arme Liefhebbers zullen toesnellen! Die zielige minnaars zonder middelen, die ongelukkige smachtenden naar schoonheid voor weinig geld!
Neen, de heeren Arme Liefhebbers bleven thuis en de liefhebbers tout court, de èchte, vlogen af op de duurdere Hollandsche exemplaren, waarvan de oplage dan ook in enkele dagen uitverkocht was.
Ik ben blij dat Stols dit experiment genomen heeft. Het is niet mogelijk een boek als zijn Gysbrecht in dezelfde verzorging van text en druk en in dezelfde oplage te geven voor nog minder geld. Het bedrag is zoo gering, dat het voor niemand een bezwaar behoeft te zijn.
De resultaten hebben vrijwel bewezen dat de Misdeelde Minnaar der Schoone Boeken en Letteren niet bestaat. Hiermede is dus meteen die dwaze legende, dat bibliofielen-edities te duur zijn, uit de wereld en kan men rustig voortgaan met voor een werkelijk mooi boek een mooien prijs te vragen.
* * *
42.
Ik ben een mijnheer tegen gekomen en dien heb ik grondig geschokt door de mededeeling, dat ik het van ganscher harte betreurde niet in het Fransch, Engelsch of Italiaansch te kunnen schrijven. Deze mijnheer vond zulke opvattingen een schande, niet meer of minder dan dat. Ik behoorde, zei hij, trotsch te zijn op de taal mijner vaderen, en mij gelukkig te prijzen dat ik mij daarvan met een zeker gemak bedienen kon. Ik heb dien mijnheer, een keurigen mijnheer overigens, onder het oog gebracht, dat hij groote woorden sprak, zonder zich van te voren te vergewissen of deze in de situatie pasten of beteekenis hadden. Dit kon hij niet verdragen. En hij heeft zich met mij gebrouilleerd. Ik zal het overleven en mij trachten te troosten. Intusschen heb ik mij, met de hand op het hart, afgevraagd: ‘heb ik misschien ongelijk?’ En ook buiten de hitte der discussie blijf ik bij mijn meening, dat het voor den kunstenaar in het algemeen, voor een schrijver in het bijzonder, een noodlottig toeval is in Nederland te zijn geboren.
Een Nederlander, die Nederlandsch schrijft omdat hij niet anders kan of niet anders wil, zal van alle kansen op moreel of finantieel succes afstand moeten doen. Hij blijft gesloten buiten de samenleving zijner landgenooten, buiten de openbare belangstelling, arm en
verlaten. Hij behoeft niet te rekenen op roem, zelfs niet op waardeering of erkentelijkheid, niet op een behoorlijk gesoigneerde nagedachtenis en zeker niet op middelen van bestaan.
Wanneer Louis Couperus een Engelschman, een Franschman, een Duitscher geweest ware, dan zou hij niet alleen een wereldnaam verworven hebben, dan zou hij, in zijn land, een eerste viool in het openbare leven gespeeld hebben, dan zou hij erkend, bemind, geëerd zijn geweest; rijk en geridderd; dan zouden zijn verzamelde werken in bruikbare goede edities overal verkrijgbaar zijn.
De groote schrijver, die Louis Couperus was, is bij zijn leven door geborneerde inktjongens in de dagbladpers belachelijk gemaakt om zijn das, zijn rok, zijn bloem, en heel de bête burgerij heeft gegrinnikt. Na zijn dood is hij vergeten, volkomen vergeten. En van zijn oeuvre is een gedeelte zelfs niet eens meer in den handel verkrijgbaar.
Wanneer Arthur van Schendel een Engelschman, een Franschman, een Duitscher geweest ware, dan zou hij ... zie boven. En nu leeft hij, achteraf geduwd door de heeren die in de litteraire wereld de lakens uitdeelen, in het buitenland, zonder dat iemand er aan denkt hem de eer te bewijzen, welke hem uit hoofde van zijn talent en zijn karakter toekomt.
Als men eens precies zou weten hoeveel exx. er per jaar verkocht worden van Kloos' eersten bundel gedichten, een monument van Nederlandsche lyriek, van Karel van de Woestijne's Modderen Man, een der rijkste boeken in onze taal, dan zou het schaamrood naar de kaken stijgen van ieder die nog gevoel heeft voor rechtvaardigheid en nationale waardigheid.
Nu kan men antwoorden: het Nederlandsche volk hééft nu eenmaal geen smaak voor letterkunde. Goed. Maar dan mag men zich ook niet verbazen dat Nederlandsche schrijvers, die zich geteekenden en uitgestootenen gevoelen, weinig enthousiast zijn over het feit van hun Nederlanderschap. En dat zij het van ganscher harte betreuren dat het toeval hun geen stel Fransche of Engelsche of Italiaansche ouders gegeven heeft. De mijnheer, die mij deswege laakte, toonde weinig kennis van de werkelijke verhoudingen. Ik blijf er bij, dat een Van der Poorten Schwartz gelijk had, toen hij liever als Maarten Maartens in Engeland roem en welstand oogstte, dan hier met veel moeite een uitgever te zoeken. Laten wij wèl weten: de liefde kan nu eenmaal niet van éen kant komen.
* * *
43.
Paul Bourget heeft het eminente belang der geloofwaardigheid voor den roman duidelijk gemaakt. Hij bedoelt daarmede te zeggen, dat onze geest zoowel de figuren van een verhaal, als hunne handelingen en de motieven daarvan, zonder ernstige kritiek moet kunnen aanvaarden. Deze eisch mag men echter een niet te beperkte beteekenis geven, naar mijn meening, want dan zou men alle fantastische vertellingen buiten de waardeering sluiten. Men moet namelijk aannemen, dat de ‘geloofwaardigheid’ niet inhaerent is aan de natuur, aan menschen en feiten zelve, maar een eigenschap welke de schrijver, door een wonderlijke macht, een soort persoonlijke suggestie, aan zijn gestalten en de gebeurtenissen waarin die gemengd worden verleent. Ik kan mij voorstellen dat een willekeurige vriend mij een geschiedenis vol onverwachtsche peripetiën vertelt, waarvan ik zeg: beste makker, daar geloof ik geen woord van, dat is pure nonsens; terwijl ik diezelfde geschiedenis, door een waarachtig kunstenaar neergeschreven, zonder één oogenblik van aarzelen volkomen aanvaard. Ieder kunstwerk is eigenlijk een overwinning op ons natuurlijk scepticisme.
Een kunstenaar heeft een logica - en een reeks daaruit afgeleide wetten - welke gansch anders kan zijn, welke dwars kan ingaan tegen de natuurlijke logica. En juist door de geheime macht waarmede hij ons zìjn concepties doet accepteeren, bewijst hij zijn kunstenaarschap. Kunst is nu eenmaal een bedrog. Maar een zoo vitaal bedrog dat het zich in de plaats der armelijker werkelijkheid kan stellen.
De beroemde ‘geloofwaardigheid’ van Bourget heeft dus niets van wat wij noemen: waarschijnlijkheid. Het alleronwaarschijnlijkste kan door den kunstenaar geloofwaardig gemaakt worden. Men kan verder gaan en zeggen, dat alle kunst onwaarschijnlijk is, omdat zij een wonder is en dus niet natuurlijk maar boven-, althans buitennatuurlijk. Een kunstwerk nadert haar ideëele bestemming naarmate het zich - en ons - verder van de natuurlijke werkelijkheid verwijdert. Sterker nog dan in de litteratuur ervaart men dit in de schilderkunst en in de muziek, waarin alle herinneringen aan de wereldsche verschijningsvormen een belemmering voor het zuivere verstaan zijn.
De ‘geloofwaardigheid’ is dus evenmin verwant aan natuurgetrouwheid. Geloofwaardig is iedere uiting welke duidelijk een eigen autonoom leven manifesteert. En dit leven, met geheel eigen wetten, met geen andere wetten te vergelijken, bestaat, eenmaal geschapen, onafhankelijk van den schepper. Op die wijze ontstaan wat J. Calvet noemt ‘les types universels’.
Men zegt wel eens dat het de taak van den romanschrijver is ‘menschen’ te maken. Deze opvatting is onjuist. Het menschelijke is niet de waarde van een romanfiguur, maar het bovenmenschelijke. Het is de opgave van den romanschrijver om ‘typen’ te maken en te doen voortleven.
Deze ‘typen’ wijken al dadelijk in twee essentieele functies van ‘menschen’ af. Zij zijn n.l. onsterfelijk en onveranderlijk. En juist het besef van den dood en de onvermijdelijkheid van groei en verval bepalen ons mensch-zijn. Men kan dus nooit zeggen - om een voorbeeld te geven - dat Julien Sorel geleek op Antoine Berthet, wiens lamentabele geschiedenis Stendhal tot het schrijven van ‘Le Rouge et Le Noir’ bracht. Wel waren en zijn er nog honderden Berthet's die, in het klein, eenige gelijkenis vertoonen met Sorel. Maar al die werkelijke Berthet's zijn gestorven en zullen sterven - vergeten - terwijl de fictie Sorel blijft en wat meer zegt: blijft als een actieve kracht.
Men kan niet gaan discussieeren over het al of niet waarschijnlijke van een Sorelfiguur. Zij is. En al zou ons verstand ook honderdmaal beslissen dat, naar menschelijke en wereldsche maatstaven, Julien Sorel een evidente onwaarschijnlijkheid is, dan zou dat niets aan het feit van zijn onafwendbaar bestaan veranderen.
Het failliet van het naturalisme, ondanks de talenten der kunstenaars van die richting, is te verklaren uit het feit, dat het streven naar menschelijkheid en natuurlijkheid, het najagen der werkelijkheid, buiten de bedoelingen der kunst valt. De beginselen van deze school waren tesamen niet alleen één groote vergissing, maar erger: één kapitale zelfmisleiding.
En overal waar het naturalisme een ‘type universel’ heeft voortgebracht, verzaakte de kunstenaar, bewust of onbewust, de grondbeginselen. ‘Bel-Ami’ is zoo een type. Maar dit type heeft dan ook radicaal alle grenzen der menschelijke vormen verbroken. Er heeft nooit een ‘Bel-Ami’ bestaan en er zal er nooit een komen. Maar honderde burgerlijke avonturiers hebben iets van de substantie van Bel-Ami in zich.
Realisme is een bedriegelijk woord. Kunst begint waar
de realiteit, in den zin van definieerbare aardsche werkelijkheid - ophoudt. En ieder kunstwerk - ook het allerfantastischste - heeft zijn eigen onontkoombare realiteit, met alle daaruit voortvloeiende wetten en verschijnselen. Dit is een onuitputtelijke bron van misverstand en verwarring.
‘Créer la vie est le propre du grand art’ zegt Calvet terecht. Leven scheppen en dus niet leven nabootsen. En er is geen enkele plausibele reden waarom dat door de kunst gewekte leven zou moeten beantwoorden aan dezelfde grondregelen, dezelfde vormen, dezelfde logica, als het aardsche leven of liever onze persoonlijke concepties daarvan. Het is bovendien wenschelijk voor ons, dat het dit niet doet, omdat het profijtelijker en vermakelijker is om gevleugeld volkomen nieuwe werelden te ontdekken, dan om zijn zolen te slijten altijd op hetzelfde asfalt tusschen de Bourse en de Place de Brouckère.
* * *
44.
Om te blijven lezen moet men wel bezeten zijn door een onredelijk optimisme, want het is een voortdurende en afmattende strijd met de Teleurstelling, die zich in telkens nieuwe gedaanten, in aanvalspositie tegenover ons stelt. Ik heb dezer dagen Maurois' ‘Voyage au Pays des Articoles’ onder handen genomen. Het onderwerp lokte mij aan: een satyre op de letterkundigen. Ik heb persoonlijke grieven tegen die heeren. Men weet het: de haat der apostaten is heftig en hardnekkig.
Men kan zich, wanneer men als rechtschapen burger nooit de neiging heeft gevoeld om in die kringen te verkeeren, geen voorstelling vormen van de mentaliteit, welke daar heerscht. Een mentaliteit, internationaal en van alle tijden, zoo onzuiver en vernederend, dat men soms geneigd is tot de onrechtvaardigheid om die arme Muze persoonlijk, die toch niet verantwoordelijk is voor het wangedrag van zichzelf opdringende dienaren, te gaan minachten.
Daar is allereerst die funeste neiging om de beteekenis van het drukwerk buiten alle proporties op te blazen, alsof onze Lieve Heer het uitspansel uitsluitend heeft geschapen om den heer X. en mejuffrouw Y. in staat te stellen een bundeltje te publiceeren. Dan is er de indecente gewoonte om de heele vuile wasch op straat uit te hangen; om het ‘ik’ schaamteloos uit te pluizen voor de oogen van den gaanden en komenden man en om familie en kennissen, even schaamteloos, nauwelijks getransponeerd, maar naar alle regelen der kunst ‘geanalyseerd’, in een verhaaltje te verraden en te verkoopen. Dat zijn nu nog de hooge kanten van het ‘vak’ van letterkundige. De lage kanten zijn: intrigues, geleid door ijdelheid, baatzucht en afgunst; het bedelen om een ‘mooie’ recensie; het likken van tijdschriftredacties om een stukkie geplaatst te krijgen; het vernuftige spel van lofruil: ‘als de eene hand de andere wascht ...’
De ‘litteratuur’ is een wereldje apart, waar de stem van den arbeid, de bewogen stroomingen des levens, de drift en de droom der heerschers niet doordringt; waar de eenvoudigste menschelijke sentimenten van eer, moed, vreugde, welbehagen misvormd en belachelijk worden; waar men noch maatschappelijk fatsoen, noch eigenwaarde, noch deugd kent op dezelfde wijze als de gewone stervelingen. In dat met kranten dichtgeplakte wereldje, slecht geventileerd en somber, zijn al heel wat jonge mannen met een natuurlijken aanleg totaal verloren gegaan en op de allerzieligste manier. Ik wil geen namen noemen. Maar ieder kent in zijn omgeving wel zoo een knaap die, toegerust met fraaie gaven, ‘letterkundige’ is geworden vóór dat hij een frisch, vrij, noodzakelijk, een levend werk had kunnen afleveren. En in Frankrijk is het er, zoo mogelijk, nog erger mede gesteld dan bij ons. Daar is het litteraire leven vuiler, omdat er grooter economische belangen op het spel staan. Daar leven H.H. Letterkundigen van hun pen. Minzaam aanbevelend. Daar moeten zij netjes op tijd hun waar aan den grossier thuisbezorgen; daar moeten zij met zorg en moeite reclame maken voor hunne interessante persoonlijkheden - het publiek is zoo vergeetachtig! -; daar moeten zij nauwkeurig weten wat ‘men’ op een gegeven oogenblik wil, wat gedragen wordt. Want als de verkoop daalt krijgen zij last met den grossier en de wederverkoopers. En dan al dat gezanik met de concurrenten, daar moet ook niet gering over gedacht worden.
De lezers kennen de gerenommeerde fabrieksmerken - Tharaud et Cie; Mauriac, Giraudoux, Morand - en ze zien niet graag dat het procédé of de qualiteit wisselt.
Lach niet. Het is verschrikkelijk. Daar zijn de galeien sanatoria bij. Ieder jaar opnieuw een Mauriacje te moeten schrijven. Tusschen dertig en zeventig jaar - als de barmhartige dood niet tusschen beide komt - veertig Mauriacjes. Het is een afgrond van verbijsterende ellende, waar men niet in kan kijken zonder duizelig te worden. Een Henri Bordeaux is, geloof ik, al aan zijn vijftigste Bordeautje. Abel Hermant is het honderdtal al gepasseerd. Bij ieder nieuw boekje vraagt men zich af: ‘zouden ze er nu nóóit genoeg van krijgen, zouden zij nu nóóit eens potverdrie zeggen en, met een kruik en een glaasje zonder voet op zak, gaan visschen?’; - maar ieder jaar, trouwhartig, kakelen ze tegen elkaar op: tok, tok, tok, alweer een ei. Het kan stormen over de aarde, er kunnen wereldrijken inéénstorten, volkeren uitgeroeid, nieuwe volkomen onbekende krachten ontketend worden; wij kunnen leven in verbittering en zielenood ... niets, niets kan beletten dat ieder jaar het Mauriacje, het Bordeautje, het Hermannetje op de markt geworpen worden. En de heeren Mauriac, Bordeaux en Hermant vinden dat van een eminent belang. Als de boekjes, netjes in hun omslagjes, er zijn, wachten zij, vol spanning, op de artikeltjes. Dan worden zij blij of boos al naar deze uitvallen. En de vriendjes worden blij of boos en de concurrentjes boos of blij. En dat alles en nog veel meer tesamen heet: het litteraire leven of ‘de beweging’.
De heer André Maurois heeft het stoute stuk begaan om met deze geestesgesteldheid en de gebruiken die er uit voortvloeien den spot te drijven. O, een klein, klein beetje maar. In een klein, rustig verhaaltje: Voyage au Pays des Articoles. Een mooi verhaaltje is het geworden, onschuldig en keurig netjes; echt een leuk grapje voor de heeren, die weten wat een letterkundige bril kost, onder elkaar. Niemand kan er boos om worden. Dat moet ook niet. Het is niet noodig om de menschen boos te maken. En bovendien onverstandig.
Het is een lief poëtisch boek. Maar als satyre zoo grondig mogelijk mislukt. Mislukt omdat de heer André Maurois Articol onder de Articollen is. En de heer André Maurois zou goed gedaan hebben dezen text van Chamfort te absorbeeren, alvorens zich aan een schotschrift te wagen:
‘Il y a une genre d'indulgence pour ses ennemis, qui paraît une sottise plutôt que de la bonté ou de la grandeur d'âme. Il faut avoir l'esprit de haïr ses ennemis.’ Omdat in dit boekje de eenvoudige moed van een overtuiging en de steekvlam van een driftige verontwaardiging afwezig zijn, is het niets anders en niets méér dan een spelletje: het spel van een ijdelen intel-
lectueel, die, voor zijn gezondheid, een beetje verandering van genre noodig had.
Het is een naar geschrift, hopeloos leeg, troosteloos mat. En omdat er de adem, de hijgende adem van den haat in ontbreekt, omdat het zoo koel en zoo ijl en zoo doorzichtig is - zonder kern en ziel - is het ten slotte, in al zijn schijnbaren eenvoud, zoo ergerlijk pretentieus. Het is een onuitstaanbaar geschrift en beneden peil, zelfs beneden Maurois' peil. Want, op zijn tijd, is de heer André Maurois wel een aardig schrijver. Natuurlijk is hij door de Buitenlandsche Gapers, dank zij de kundige exploitatie van zijn uitgevers - de twee beste: Grasset en Gallimard - weer aanzienlijk overschat. Maar men zou toch bepaald verkeerd doen met hem geheel terzijde te schuiven. Hij is een charmante figuur achter op het tweede plan. Zijn ‘Ariël ou la Vie de Shelley’ en zijn ‘Disraëli’ zijn handige, zeer leesbare compilaties, gemaakt met kennis van de bestaande litteratuur over het onderwerp, juist psychologisch inzicht en een buigzaam aanpassingsvermogen. Bovendien zijn zijn kleine humoristische oorlogsromans ‘Les Silences du Colonel Bramble’ en ‘Les Discours du docteur O'Grady’ werkelijk uitstekend in haar soort, speelsch en intelligent. Zijn verdere ‘serieuse’ geschriften lijken mij minder te genieten.
Wij doen dus maar het beste om - met de zachtheid des gemoeds van hen die vele teleurstellingen ondervonden hebben - de ‘Voyage au Pays des Articoles’ een vergissing te noemen. Na dit experiment is het nu wel duidelijk, dat aan den heer André Maurois de hartstocht, de geestkracht en de directheid, waarover de satyricus beschikken moet, te eenenmale vreemd zijn. Het onderwerp, altijd actueel, blijft dus nog ongerept. Wie van de Heeren?
J. GRESHOFF