Een aanteekening over Nederland-Frankrijk

HET bestuur van het Genootschap Nederland-Frankrijk deelt ons mede, dat voor het seizoen 1928-1929 een keus zal worden gedaan uit de volgende sprekers:

voor letteren: prof. Baldensperger, van de Sorbonne; Henri Girard, bibliothecaris van de bibliotheek St. Geneviève, te Parijs; de dichter Paul Fort; Jean Aubry, essayist en bekend spreker en schrijver; Paul Cazin; de schrijver André Maurois; de criticus Lucien Dubech en misschien mad. Colette;

voor kunst: prof. Hourticq, van de Ecole des Beaux Arts en Léon Deshavis, redacteur van ‘Art et Décoration’;

voor muziek: René Leroy, de fluitist, met een harpist; Carol Berard, muziekcriticus; Denyse Molie, pianiste; voor wetenschap: de jonge filosoof Henri Gouhier en een andere spreker, verder Jean Malye en vicomte Montozon Brachet.

Gezien de oprechte belangstelling, welke wij steeds voor deze vereeniging getoond hebben, mag een enkele kantteekening bij het voorloopig programma, voor zooverre het de letterkunde aangaat, niet achterwege blijven. Over de twee eerstgenoemden zwijgen wij; over Cazin en Dubech juichen wij en de komst van Aubry laat ons onverschillig: er is niets voor, maar ook niets tegen te schrijven. Als men Colette kan krijgen zou dat natuurlijk prachtig zijn. Tegen Maurois zijn ook niet zoo erg veel bezwaren. Hij is wel is waar geen groote of representatieve figuur, maar hij is in elk geval een behoorlijk auteur, wiens beteekenis, net als die van een Jaloux, welke dit jaar hier was, niet overschat mag worden - daar schijnt een neiging toe te bestaan - maar die men toch ook niet behoeft te negeeren. Hij is een typische vertegenwoordiger van de bonne moyenne. Het is alléén jammer, dat men zulke schrijvers laat vóórgaan bij bijvoorbeeld een Gide: ‘een man van het éérste plan, vooral niet ‘sympathiek’, maar fascineerend. Gide, die een domineerende figuur is, staat in het midden van bewondering en bestrijding. Om hem, kan men zeggen, concentreert zich de litteraire actualiteit voor een groot deel. Hij heeft vele merkwaardige voordrachten gehouden. Maar niet in Nederland. Ik zou willen zeggen dat men niet aan de tweede rij moet beginnen voor de éérste afgewerkt is.

Ernstige, grondige bezwaren zal men echter te berde moeten brengen tegen de komst van Paul Fort, n.l. voor de derde maal.

[p. 152]



illustratie
Dr. GIACOMO PRAMPOLINI (Milaan)
publiceerde: ‘La Letteratura olandese e fiamminga 1880-1924’; vertalingen van Van Schendel, laatstelijk: ‘Tamalone, due romanzi brevi’ (Milano, Asquelli, 1928) en een bundel origineele poëzie: ‘dall' alto Silenzio’
(Milano, S.A.T.E., 1928).


Paul Fort is een charmant dichter, een charmant mensch, een karakteristieke, alleraardigste figuur in het litteraire leven; hij is alles wat men maar wil, maar hij is niet zóó belangrijk dat men hem drie keer naar Nederland behoeft te halen. Hij is niet zoo gecompliceerd, dat men hem eerst bij herhaalde bezoeken volledig doorgronden leert en hij vernieuwt zich niet zoo sterk, dat hij telkens een nieuwen kant te vertoonen heeft. Ook is hij geen goed spreker. Zijn rede over le Théatre d'Art, welke ik indertijd hoorde, was een oppervlakkige verzameling herinneringen en anecdotes. Ik vrees dat persoonlijke sympathie voor den mensch Fort, die deze sympathie volop verdient, de keuze bepaald heeft.

Wij deelen die genegenheid. Maar deze kan ons niet beletten om op te merken, dat zij geen argument vormt vóór zijn komst ten derden male. Wij kennen hier Paul Fort nu voldoende. Wij zijn gelukkig hem te hebben leeren kennen. En wij zijn het genootschap Nederland-Frankrijk dankbaar dat het hem heeft doen uitkomen. Maar daarmede is zijn taak, voor zooverre het dezen schrijver betreft, afgeloopen. Een derde bezoek is nutteloos verspillen van de contributies der leden, welke men zoo noodig kan hebben voor belangrijker manifestaties.

Gr.