[p. 119]

Necrologie

Henriëtte Labberton-Drabbe
† 16 Maart 1928

HENRIETTE Drabbe werd 14 Juli 1868 te Wijk bij Duurstede geboren. Haar vader was officier bij het Nederlandsche leger, een ongewoon-levendig man met een merkwaardige belangstelling voor poëzie en kunst.47 Zij was een echte officiersdochter en had als zoodanig een hoog denkbeeld van de edele gezindheid, de vurige kracht en de onbevlekte trouw waarmee men in het leven behoorde dienst te doen. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift van November 1901 plaatste zij een gedicht, dat ze later niet herdrukt heeft. De verzen zijn overladen met beelden, een bewijs dat de uitgedrukte gedachte allerlei nevenaandoeningen opwekte en dus verschillende lagen van haar wezen beroerde. Het heet Jeanne d'Arc en luidt als volgt:

 
Zooals een vogel, met de teere kracht
 
Van vogelkeel, zingt in de stille nacht
 
Zijn eenzaam lied, als 't bosch ligt in een droom
 
Van aandacht, - en gelijk een zilvren stroom
 
 
 
Door bergland loopt, dringt in de koele nacht
 
't Geluid - gansch d'atmosfeer is nog bevracht
 
Met lentegeur des dags, zooals een vroom
 
Man die ter kerk geweest is, nog in droom
 
 
 
En vol van 't pasgehoorde huiswaarts keert -
 
- Zooals die vogel zingt, door 's levens drang
 
In hem zijn blijheid stort in één gezang,
 
Zoo ging van dit divine kind, beheerd
 
Door schoonste extaze, in glorieuse reinheid,
 
Het vlekk-loos leven door der menschen kleinheid.

Zulk een Jeanne d'Arc te zijn, zoo verrukt, zoo rein, zoo onaangetast door kleinheid - dat was het ideaal dat haar voorzweefde. Uit dit droombeeld, en uit de aanwakkering of de weerstand die het ondervond in haarzelf en in haar omgeving, kwamen haar geluk en haar leed voort.

Zij zond mij haar eerste verzen uit Arnhem in 1894. Niet lang daarna trad ze in het huwelijk met een vriend van haar vader, de kolonel des Tombe te Nijmegen. Na zijn dood woonde zij in Middelburg en huwde daar in 1907 J.H. Labberton, als dichter bekend onder de schuilnaam Th. van Ameide. Zooals eerst aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift en de XXe Eeuw zond zij sedert 1905 haar verzen aan De Beweging en verzamelde ze ten slotte onder den titel Enkele Verzen (Amsterdam, W. Versluys) in 1912. In later jaren schreef zij er zelden meer.

Haar gedichten toonen weinig letterkundige scholing, maar des te meer oorspronkelijkheid. Gemoedskracht en verbeelding maakten haar ongewoon, en van haar tijdgenooten onafhankelijk. Dientengevolge kan men sommige van haar sonnetten in hun geheel, en tal van afzonderlijke regels, naast het beste stellen wat in onze jaren werd voortgebracht. Bekentenis, Dichterschap, Bevrediging, Wanhoop, Aan de Nacht, Bezonkenheid, Droom en Daad, behooren in iedere bloemlezing en hebben in onze dichtkunst hun blijvende plaats.

ALBERT VERWEY

Paul van Ostaijen †

ALLE Nederlandsche bladen hebben het ons plotseling doen weten: het overlijden van den jongen Vlaamschen dichter Paul van Ostaijen, in een klein sanatorium te Miavoye-Anthée, in den ouderdom van 32 jaar, - en de schoolmeesters, buitenlui en andere beoefenaren van het ‘gezond verstand’ hebben zich misschien met verbazing afgevraagd of die jonggestorven dichter aan wien plotseling zulke lange kolommen, zulke hooge woorden van waardeering werden gewijd, iets anders kon zijn geweest dan een grappenmaker en een verdachte. Tegenover den ernst van den Dood doet soms zelfs de Domheid een oogenblik afstand van haar zelfverzekerdheid en overtuiging.

Paul van Ostaijen is gestorven, op een oogenblik dat hij vol nieuwe hoop de toekomst tegemoet zag, dat hij meende zich met nieuwe krachten aan zijn werk te kunnen wijden. Want, lijnrecht tegen de opvatting van een Dirk Coster in, dat Van Ostaijen na Het Sienjaal een verkeerden weg zou zijn ingeslagen, moet ik voorop zetten dat hij juist in den laatsten tijd tot volste persoonlijkheid scheen gekomen. Men heeft gezegd dat hij de eerste, sommigen zeiden: de eenige, expressionist van Vlaanderen was, - laat ons verder gaan en erkennen dat hij bezig was zijn groot en persoonlijk talent in het z.g. expressionisme zelf vast te stellen. ‘De tijd van proefnemen is voor mij voorbij,’ zei hij, ongeveer twee jaar geleden. Zijn toekomstige bundel, hoofdzakelijk te vormen uit de gedichten verspreid in Ruimte, Vlaamsche Arbeid, Het Overzicht, De Driehoek en Avontuur, is zonder eenigen twijfel voor de kennis van zijn werk de meest representatieve en van zijn kunnen het volledigste bewijs.

Wat ons er voornamelijk in treft, de poëtische kracht daargelaten, is zijn rustelooze intelligentie, voortdurend gespannen, nimmer over een vorig experiment tevreden; zoozeer dat, bij het publiceeren der onuitgegeven gedichten, het voor ons een onmogelijkheid zal zijn uit te maken in hoeverre een gaaf gedicht voor hem zijn waarde verloren had omdat het probleem, daarin gesteld, door een ander gedicht bondiger, of zuiverder, was opgelost. Hij was over de kinderachtige vraag: ‘geregelde of vrije verzen’ sedert lang heen; het z.g. modernisme van een Wies Moens deed hem glimlachen, terwijl Gezelle voor hem de grootste dichter was van de XIXe eeuw. De poëzie was voor hem een groot spel, zuiver van rhythmen, een muziek van woorden die noodzakelijkerwijs anders klinkt dan de muziek der tonen. Het woord heeft zijn eigen mogelijkheden, ook muzikaal, en voor ieder nieuw gedicht stelde Van Ostaijen zich nieuwe regels. Ik denk aan die verzen uit de enkele tegenstelling der woorden ‘Honoloeloe’ en ‘Pampelune’ geboren, aan die andere waarin een zinsdeel leitmotiv, een syllabe point d'orgue werd. Dat de inhoud bij een dergelijke ars poetica dikwijls verzwakt en soms, geheel bewust, tot een minimum teruggebracht werd, het spreekt vanzelf. Vergiste Van Ostaijen zich hier? De tijd, de tijd alleen zal het misschien uitmaken. De volmaaktheid in het genre wordt wellicht bereikt in die enkele regels waarin het poëtisch voelen en de juistheid van uitdrukking of van beeld samengaan met de zuiverheid, zooals hij

[p. 120]

zei, van een gramophoon-opname, - als in deze twee regels van Apollinaire:

 
Les souvenirs sont cors de chasse
 
Dont meurt le bruit parmi le vent.

Intusschen, wat doet de methode ertoe? Ik wil mij even verder stellen dan iedere richting en iedere mode, en het wil mij voorkomen dat een gewoon maar onbevooroordeeld lezer, ook nu reeds, zonder eenige inspanning genieten kan van een gedicht als Nachtelijke Optocht, als Vlerken, als de Oppervlakkige Charleston door ‘De Gemeenschap’ gepubliceerd, als de Boeren-Charleston en het Alpenjagerslied uit ‘Avontuur’, die, door hun volmaaktheid zelf waarschijnlijk, zoovele provinciale pen-

illustratie
E. du Perron
Paul van Ostayen


nen tot parodie verlokten, als die overal geciteerde Mélopée waarin ‘de oneindige moeheid’, zooals Van Ostaijen mij schreef, ‘niet uitgesproken wordt, niet geavoueerd, maar alleen weerklinkt.’

Hij had zijn volgenden bundel willen noemen - met lichte ironie: - Eerste Boek van Schmoll, een titel die nu weemoedig stemt door de belofte erin opgesloten. Want zonder twijfel zou hij meer, beter, vollediger, rijker gegeven hebben, en wie weet? van eenige excessen zijn teruggekomen. Zijn oorspronkelijkheid, zijn scherpzinnigheid, zijn zelfkritiek en zijn onrust; zijn trots ook, zijn tot het bittere en achterdochtige toe alleen staan, tegenover iedereen en allen waar het moest, kortom het heele (en eeuwige) drama van den man die essentiëel verschilt van het vulgus en van de lichtpunten van het vulgus - alles was ons een garantie. Want het is aan dit soort van geest, hetwelk de burger met wantrouwen ‘te gecompliceerd’ noemt, dat wij iedere uitvinding danken, ook in de litteratuur.

Paul van Ostaijen's laatste dichtwerk, tot een bundel vereenigd, is toch meer, veel meer reeds, dan een ‘belofte’.48 Het zal misschien jaren duren eer hij algemeen en naar de volle maat van zijn verdienste zal worden gewaardeerd, maar het is m.i. onmogelijk dat de geschiedschrijver onzer letteren voortaan zal kunnen rekenen buiten deze Aanwinst, en deze Figuur.

 

E. DU PERRON

 

* * *

Arie van Veen †

DOOR den vroegen voorjaarsdag heeft men hem uitgedragen. De lucht was klaar en ijl; rustig gebaarde de wind, en waar hij tastte, raakte hij, maar zonder kwalijk te treffen.

Wat Arie van Veen heeft voortgebracht, hetzij in eigen schepping, hetzij geschreven niet zoozeer ter beoordeeling als wel tot het meer of beter bekendmaken van werken van anderen - het is zuiver en klaar als de dag van zijn uitvaart was. Eenvoudig en oprecht, staat het open voor elk niet benepen begrip. Rustig als de schrijvende hand, moet meestal de zinnende geest zijn geweest en was ook zijn uiting. Gold het anderer werk te waardeeren, dan toetste zijn tastzin voorzichtig, doch zonder aarzeling van wankelmoedigheid of critisch onvermogen; zeker van de zaak en als het moest, niet alleen op deze, maar ook recht op den màn af - echter vermijdend te kwetsen.

Wie Van Veen pas hebben leeren kennen toen hij, benoemd tot bestuurder van een verzekeringsmaatschappij, zijn dagen doorbracht op het deftige kantoor, dat lang niet voor ieder toegankelijk was - doch waar misschien toch wel eens een cliënt, die over belangrijke zaken kwam confereeren, een oogenblik heeft moeten wachten omdat Van Veen juist een onderhoud had met een of ander uiterst onzakelijk individu, dat nota-bene niet-in-cijfers-te-bepalen, niet-in-tabellen-berekende en dus volkomen ònbelangrijke ‘zaken’ zat te bepleiten - wie slechts den directeur der verzekerings-societeiten kenden, zullen wellicht nooit hebben geweten, of als zij het wisten, het nimmer goed hebben begrepen, dat die kalme, bezadigde leider van een omvangrijk bedrijf, eenmaal een stil-blijmoedige jongen is geweest, die in ‘zijn rustige, gezellige kamer’ ... ‘tegen het vallen van den avond in vage mijmerstemming zoo gaarne voor het venster zat te staren in den tuin, zacht-weemoedig bevangen door de storelooze stilte om hem’. En misschien heeft niet éen het vermoed, dat de droomerige knaap, die ‘gehecht was (aan) zijn ouderwetsche mahoniehouten boekenkast, zijn gezelligen armstoel met de versleten leeren zitting, waar hier en daar plukken paardehaar uitkwamen, zijn fotografieën en gravuren ...’, nooit geheel was ondergegaan in den man, wiens werkzame geest had geleerd zich te spitsen op vernuftige becijferingen en voordeelige tarieven.

Toen Arie van Veen ‘Ontwijding’ schreef, de novelle

[p. 121]

aan welke hierboven een tweetal zinnen werd ontleend, was hij zes en twintig jaar oud. Enkele andere vertellingen en een kleine roman met den titel ‘Een leven’, waren reeds aan ‘Ontwijding’ voorafgegaan. Vijf jaren later, in 1902, heeft hij nog een roman in twee deelen, ‘Een domineesvrouw’ doen verschijnen. Nadien is scheppende arbeid uitgebleven; of, zoo Van Veen zulk werk wellicht nog heeft verricht, dan is daar toch niets van naar buiten gebleken.

Strikt eerlijk in zijn verhouding tot anderen, was Van Veen het ook tegenover zichzelf. En zijn boeken voldeden hem niet. In ‘Een leven’, ook nog in de novelle ‘Ontwijding’, daar wel het meest en onmiddellijk, had hij veel van zichzelf gegeven. Doch de vorm van die verhalen kon hem niet bevredigen. Wiens aandacht zich door alle jaren heen, bij voorkeur tot de beeldende kunst, de schilderkunst in het bizonder heeft gewend, hij wilde geen verhalend, maar een beeldend en vooral schilderend proza schrijven. Menige bladzijde van zijn roman ‘Een domineesvrouw’ kan bewijzen, dat hij daar ernstig, met inspanning naar heeft gestreefd (een beschrijving van een onweder bijv., is, zoo al niet geslaagd, in elk geval belangwekkend). Geruimen tijd had hij gewerkt aan dat boek; vier jaren nagenoeg, heeft hij mij eens verteld. Niet zoo héél lang na het verschijnen, bekende hij zijn ontevredenheid: er was te weinig van hemzelf in, te veel geforceerd ... Slechts indien hij met geforceerd heeft bedoeld, dat het proza van ‘Een domineesvrouw’ hier en daar te opzettelijk blijkt, doordat het met te nuchtere bewustheid is gemáákt, kan men er vrede meê hebben. Geforceerd in den zin van gewild, onwaar, onwaarachtig, was noch zijn daad-van-schrijven ooit, noch de bedoeling van deze. Oprechtheid is de voornaamste eigenschap, ook van zijn critische werk geweest. Aan zijn betrouwbaarheid en eerlijke toewijding viel niet te twijfelen. In het Rotterdamsch Weekblad heeft hij enkele jaren, in het Algemeen Handelsblad vele achtereen over tentoonstellingen van beeldende kunst en tooneelvoorstellingen, in het eerstgenoemde orgaan een enkele maal ook over literatuur geschreven. In Elsevier's Maandschrift zijn eenige studies over beeldende kunstenaars verschenen, van welke in het bizonder een beschouwend opstel over Jacob Jordaens en een over P. Cornelis de Moor opmerkenswaardig zijn. In het weekblad ‘Holland Express’ (dat toen nog een ander karakter had dan het tegenwoordig heeft) toonde hij Willem van Konijnenburg's ‘verbijzondering tot stijlvolle statigheid van het gemeenzame’ begrijpend te bewonderen. Ook als verzamelaar van schilderijen, die een met kennis en goed-ontwikkelden smaak bijeengelezen collectie had aangelegd, heeft Arie van Veen de zuiverheid van zijn critisch inzicht getoond. Als criticus trouwens, was hij verzamelaar. Eerder dan met het doel, het ondeugdelijke te veroordeelen, ging hij uit om het schoone te zoeken.

 

PIETER KOOMEN

Federico de Roberto †

DE plotselinge dood van Federico de Roberto heeft aan Italië den laatsten vertegenwoordiger ontnomen van een litteraire richting die rijk is geweest aan waardevolle werken. De Roberto had zich evenals zijn in 1922 overleden meester Giovanni Verga reeds lang uit het litteraire leven teruggetrokken. - Daar het hem onmogelijk was geweest zich te vernieuwen en werken te scheppen waarin de geest van den tijd weerspiegeld werd, gaf hij er den voorkeur aan te zwijgen in plaats van als zoo vele anderen hetzelfde boek steeds weer met eenige veranderingen uit te geven. - In de jaren tusschen 1880 en 1903 heeft de Roberto een vijftiental romans en novellenbundels gepubliceerd waarin hij zich beurtelings een volgeling der Veristen en een leerling van Bourget toont. - Maar in zijn oeuvre, dat overigens niet buitengewoon belangrijk is, vinden wij één boek dat onze aandacht vraagt als een van de meest merkwaardige, interessantste romans van de moderne italiaansche litteratuur. Dat boek dat de Roberto ook in het buitenland bekend maakte is ‘I Vicerè’ en het is terwille van dezen roman dat zijn naam in de italiaansche literatuur steeds met eere genoemd zal worden. -

Ofschoon hij in 1866 te Napels was geboren, was Federico de Roberto geen napolitaan, veel meer was hij evenals Capuana en Verga een Siciliaan, en Catania mocht naast Verga hem als een harer zonen tellen. - Het is niet enkel om deze verwantschap in stam en woonplaats dat deze drie grooten zoo dikwijls samen genoemd worden, neen, veel meer geschiedt dat om aan te duiden dat zij tot dezelfde school behooren, dat zij drie momenten van een zelfde geesteshouding vertegenwoordigen. -

‘I Vicerè’, in 1894 verschenen, is een buitengewoon belangrijk boek, niet alleen dat het een roman is van zeer hooge litteraire waarde, zoo veel omvattend en zoo breedopgezet dat het met Tolstoi's ‘Oorlog en Vrede’ en Thackeray's ‘Vanity Fair’ vergeleken kan worden, maar het is ook een werk van groote documentaire waarde voor de geschiedenis van Sicilië in de negentiende eeuw; wij zien de evolutie van Sicilië, dat in den aanvang van deze eeuw in een nog bijna middeleeuwschen toestand verkeerde, tot een modern gewest van het nieuwe Italië. De Roberto heeft de geschiedenis willen geven van de familie Uzeda tusschen 1850 en 1880, maar hij heeft dat op zulk een wijze gedaan, dat wij in deze dertig jaren de geschiedenis zien van gansch een eeuw, en in de veranderingen en lotgevallen der familie Uzeda, de veranderingen en de lotgevallen van heel Sicilië kunnen terugvinden; niet ten onrechte beschouwen de Sicilianen daarom dit boek als een nationaal epos. -

‘I Vicerè’ (De Onderkoningen) dat zijn de Uzeda's, een hoogadellijke Siciliaansche familie, die afstamt van de vroegere Onderkoningen van Sicilië: Don Ramon de Uzeda y de Zuellos, die in 1283 uit Spanje met Pedro d'Aragona in Sicilië was gekomen, de groote Consalvo, die het rijk voor Koningin Bianca bestuurd had, de machtige Lopez Ximenez, de allergrootste, die onder Karel de Vijfde onderkoning was geweest, en vele anderen. -

Deze machtige familie beheerscht nog half Sicilië, in Catania zijn zij de eersten, hun paleis is het grootste, hun landgoederen de meest uitgestrekte, en al is er misschien eenige verandering gekomen in de wijze waarop zij deze macht uitoefenen, in wezen is die macht dezelfde gebleven. - Onder Giacomo XIII heeft het huis moeilijke tijden doorgemaakt, genotzuchtig en verkwistend van aard heeft hij in zijn jeugd er op los geleefd, zóó dat zijn weelderige leefwijze spreekwoordelijk was geworden in heel Catania; om het huis voor ondergang te behoeden heeft hij zijn zoon Consalvo getrouwd met Teresa, de schatrijke dochter van Baron Risà, een edelman uit de provincie. - Teresa Risà heeft inderdaad het huis gered, niet alleen door haar geld maar ook door haar persoon. - Van haar intrede in het paleis af veranderde alles; voortaan heerschte zij, over haar man, haar schoonvader, haar zwagers, later over haar kinderen, en haar heerschappij was

[p. 122]

hard en onverbiddelijk. - Haar eenig doel was het herstel van de grootheid van het huis Uzeda, ook op materieel gebied; met een groote wilskracht begiftigd heeft zij langzaam aan haar doel bereikt; maar zinnelijk, gewelddadig en laatdunkend van karakter, wraakgierig en onvermurwbaar, onontwikkeld en zeer gehecht aan alle vooroordeelen van haar stand was het heerschen over alles en iedereen haar lust in het leven. - Hard was zij tegenover haar schoonvader en zwager, haar man behandelde zij als een knecht, ziekelijk en onbenullig stierf hij betrekkelijk jong en toen waren het haar kinderen zelf die het moesten ontgelden. - Haar eersteling Angiolina haatte zij omdat zij een meisje was terwijl zij zoo vurig een jongen had verwacht; uit wraak sloot zij haar reeds op zesjarigen leeftijd in een klooster op. - Zoo haatte zij ook haar eersten zoon Giacomo, den toekomstigen Prins di Francalanza; op allerlei wijzen sarde zij hem en deed zij hem te kort tot zij hem ten slotte dwong Margherita Grazzizi te trouwen in plaats van zijn nichtje Graziella, die hij wilde hebben. - Lodovico, den tweeden, dwong zij ook in een klooster te gaan, om hem van zijn titels en rechten te berooven terwille van haar derden zoon Raimondo, haar lieveling; maar ook deze dien zij op allerlei wijzen verwende en boven allen voortrok, dwong zij tegen zijn wil te trouwen met Matilde Palmi - en dit terwijl tot nu toe alleen de eerstgeboren Uzeda, de erfgenaam van den Prinselijken titel huwen mocht. - Chiara dwong zij met geweld te trouwen met den Markies di Villardita, die haar zonder bruidschat wilde hebben; Ferdinando behandelde zij steeds alsof hij idioot was en stuurde hem later naar een afgelegen landgoed om daar een soort Robinson Crusoe leven te leiden, en aan Lucrezia, de jongste, verbood zij onder alle omstandigheden te trouwen. - Dat de liefde van de kinderen voor zulk een moeder niet groot was, is te begrijpen; en wanneer nu, na een halve eeuw zoo over allen geregeerd te hebben, zij sterft, vinden wij bij allen slechts één groote emotie: het testament! - Zoo begint het boek.

De inhoud van een boek zoo rijk aan gebeurtenissen hier weer te geven zou te ver voeren, ik zal mij daarom bepalen tot het aanstippen der voornaamste tafereelen, want de Roberto heeft het boek zoo opgebouwd, dat ieder hoofdstuk een tafereel op zich zelf vormt. - Na de plechtige begrafenis van de oude prinses, die voor het volk een soort vermakelijkheid blijkt te zijn, vinden wij in het tweede hoofdstuk de geheele familie Uzeda verzameld om het testament te hooren; wij voelen de atmospheer van angstige spanning, wie zal erfgenaam zijn, Giacomo de Prins, nu het hoofd van de familie of Raimondo die steeds de lieveling is geweest? - De kansen van beiden worden gewikt en gewogen, tot tenslotte blijkt, dat de oude prinses beiden tot erfgenaam benoemd heeft; iedereen prijst haar wijsheid en niemand is tevreden. - Zij die gedurende haar leven door allen zoo blind gehoorzaamd is heeft gedacht door het testament ook na haar dood haar wil aan anderen te kunnen opleggen. Schijnbaar lukt het haar; wanneer Don Blasco de twistzieke bemoeial zijn neven één voor één tracht over te halen het testament niet te erkennen lijdt hij overal schipbreuk; en in het eerste gedeelte van het boek zien wij juist hoe voor het uiterlijke alles nog gaat zooals de oude prinses dat gewild heeft, maar in stilte is men bezig haar werk af te breken, Giacomo zorgt dat Raimondo steeds meer bij hem in de schuld komt om naderhand bij het zegelen van de erfenis haar ongeveer geheel te kunnen opstrijken; Lucrezia, aan wie het huwelijk verboden was, begint een stil engagement met Benedetto Giulente, terwijl iedereen de liaison van Raimondo met Isabella Fersa begunstigt om zoodoende zijn huwelijk - het werk der prinses - af te breken; parallel hiermee gaat nu de politieke beweging - dit eerste gedeelte is de tijd tusschen 1855-1860, de tijd der voorbereiding in stilte; de oude prinses met al haar bekrompen vooroordeelen en haar despotische macht is het symbool van het Ancien regime, dat in deze jaren weliswaar op Sicilië nog heerscht, maar wier grondvesten al beginnen te wankelen, overal zien wij de voorboden van den nieuwen tijd; de Hertog d'Oragua, de liberale oom, die vroeger in de familie maar voor half werd aangezien, komt nu steeds meer op den voorgrond, krijgt steeds meer invloed; en dit eerste gedeelte eindigt ook met de bevrijding van Sicilië door Garibaldi en de hereeniging met Italië, en hiermee parallel het huwelijk van Lucrezia met den liberalen vrijwilliger Giulente en de verkiezing van den Hertog tot afgevaardigde voor het parlement; alles verandert dus, en toch ... Buitengewoon goed is daarom het einde van dit gedeelte. Het volk komt den nieuwen afgevaardigde toejuichen, die vanaf het balcon van het voorvaderlijke paleis de menigte minzaam toeknikt; de geheele familie is rondom hem verzameld, en dan zegt de Prins tot Consalvo zijn twaalfjarig zoontje: ‘Zie je hoe Oom de familie eer aandoet; toen er onderkoningen waren, was iemand der onzen onderkoning, ru wij een Parlement hebben is Oom afgevaardigde.’ Opmerkelijk is overigens in dit eerste gedeelte de schildering van het leven in het rijke klooster der Benediktijnen, die zooals de Roberto zegt: ‘Fanno l'arte di Michelasso, mangiare, bere e andare a spasso’, zij hebben m.a.w. een leven als Onzen Lieven Heer in Frankrijk; over het bestudeeren van het leven op Sicilië toentertijd is deze schilderij naar het leven zeker van groote beteekenis. -

Heel fijn is de figuur van Matilde Palmi, de vrouw van Raimondo, wel een heel groot contrast met al de Uzeda, zoo woest, zoo hebzuchtig en zoo zinnelijk als zij ons allen hier geteekend worden. - Het leed van Matilde, de door haar man verlaten, en door de familie geminachte vrouw, heeft de Roberto hier heel mooi weten weer te geven. -

In het tweede gedeelte is alles anders; wat tot nu toe in stilte geschiedde gebeurt nu openlijk, de verdrukten zijn eindelijk vrij, zij willen nu heerschen. - In de politieke geschiedenis zien wij dien moeilijken overgangstijd dien Sicilië heeft moeten doormaken voor dat het eiland van feodaal geregeerden staat een modern gewest van Italië worden kon. - Wij zien de pogingen van Garibaldi om Rome van den Paus te bevrijden en hoofdstad van het derde Italië te maken; wij zien ten slotte de afschaffing der kloosters, die al hun uitgestrekte goederen verliezen. - En in de familie Uzeda gaan nu ook allen hun gang, Raimondo verlaat zijn vrouw om met Donna Isabella te vluchten, met heel veel moeite wordt zijn huwelijk ontbonden; om de toestemming van den Prins te verkrijgen heeft hij afstand moeten doen van zijn deel van de erfenis en de bijzondere voordeelen daaraan verbonden. - De Prins zelf begint een liaison met zijn vroegere geliefde, zijn nicht Graziella, en wanneer de cholera-epidemie komt en allen moeten vluchten, wordt er op een zoodanige wijze met de licht-ongestelde Prinses omgesprongen, dat zij ten slotte ernstig ziek wordt en sterft; Chiara, die na een paar miskramen begrepen heeft geen kind van Federico meer te mogen verwachten, adopteert een bastaard van hem tot groote ergernis van de heele familie en van den armen Markies zelf. Consalvo, het prinsje, dat voor zijn opvoeding in het Benediktijner klooster gestopt was, herkrijgt met de opheffing daarvan zijn vrijheid en zet met een troep vrienden de

[p. 123]

geheele stad in rep en roer door zijn vele avonturen en zijn woest leven. - Hij komt in dit tweede gedeelte al meer op den voorgrond en is met Don Blasco een van de meest levende figuren uit het boek. - En Don Blasco, de grove zinnelijke monnik, die, hoewel zijn leven zóó was dat hij voortdurend alle bliksemschichten uit den hemel op het klooster aanriep, een steunpilaar was van de clericale partij en van de regeering der Bourbons, en een verklaard vijand van alle liberalen die hij te lijf ging met vloeken ‘die een Sarracijn zouden hebben doen blozen,’ zwenkt na de opheffing van het klooster steeds meer over naar de liberalen, legt zijn pij af, gaat speculeeren in gronden die vroeger het klooster toebehoorden, koopt aandeelen in de staatsleeningen. - En op het einde van het tweede gedeelte is hij het die het eerst de stad in stormt met het bericht: ‘E nostra, è nostra, Roma è nostra’ en in den optocht om de bevrijding van Rome te vieren loopt hij voorop te schreeuwen: ‘Weg met de priesters, weg met de monniken, leve het vrije Rome.’ - In het derde gedeelte zien wij het opkomen van de volgende generatie, nieuwe opvattingen, nieuwe idealen. - Consalvo staat nu in het middelpunt van de handeling; om aan zijn geruchtmakend en woest leven een einde te maken heeft zijn vader hem op reis gestuurd; na twee jaren over heel Europa te hebben gezworven komt hij gansch veranderd terug; door het zien van het groote woelige leven in de hoofdsteden is zijn eerzucht opgewekt; hij wil ook daar zijn, hij wil ook naar Rome, maar dan als ‘deputato’ om zoo later minister te kunnen worden. - En teruggekeerd werpt hij zich op de studie. - En terwijl wij in hem en zijn zuster Teresa de opkomst zien van het jonge geslacht, zien wij tevens met Don Blasco en Don Eugenio het oude verdwijnen. - Don Eugenio, die een tijd lang in Palermo is geweest, is straatarm teruggekomen, en met als voorwendsel de uitgave van een boek over den Siciliaanschen adel, brengt hij met bedelen en afzetten zijn tijd door. -

Don Blasco sterft plotseling door een attaque in de armen van zijn geliefde, de vrouw van een sigarenkoopman, en zijn testament, dat met de hulp van den sigarenkoopman door den Prins vervalscht is, is de oorzaak van nieuwen strijd en oneenigheid in de familie. - Terwijl de oude oom de Hertog d'Oragua zijn invloed ziet verminderen, begint Consalvo aan het politieke leven deel te nemen, met steeds groeiend succes, hij wordt eerst raadslid en daarna burgemeester van Catania. - Scherper wordt nu echter ook de strijd tusschen vader en zoon. - De Prins, die steeds een grooten afkeer voor zijn zoon gevoeld heeft, denkt, dat hij een ‘iettatore’ is, wil hem niet meer zien, verbiedt zelfs dat zijn naam in zijn bijzijn genoemd wordt en noemt hem ‘Salut' A noi’ (‘Heil zij ons’ - de formule waarmee men de iettatura kan bezweren). - Een droevige episode is in dit gedeelte de idylle van Teresa, de dochter van den Prins met haar neef Giovannino Radall; iedereen denkt dat zij samen zullen trouwen, maar de Prins heeft het anders beschikt, Teresa zal Giovannino's broer Michele trouwen, die erfgenaam is van den Hertogstitel; later zien wij hen wanhopig strijden tegen hun nu schuldige liefde, totdat Giovannino zich in een vlaag van krankzinnigheid doodschiet. - Het boek eindigt met twee machtige tafereelen: den dood van den Prins en Consalvo's verkiezing tot ‘deputato’. - Het hoofdstuk gewijd aan den dood van den Prins is een der besten uit geheel het boek, hier heeft de Roberto zichzelven overtroffen, hij heeft een zoo aangrijpend tafereel weten te schilderen, dat wij het nimmer vergeten zullen. - Welk een verschil tusschen de dood van de oude Prinses in den aanvang en deze van den Prins op het einde van het boek; heel sterk voelen wij hier, dat met de verandering der tijden, een verandering van de menschen is gepaard gegaan, het nieuwe geslacht verschilt wel zeer van het oude, en zoo zien wij in het laatste hoofdstuk dat Consalvo's verkiezing tot ‘deputato’ nog al veel verschilt van de verkiezing van den Hertog d'Oragna; het is thans niet meer voldoende een oude roemrijke naam te bezitten, neen men moet iets presteeren wil men iets bereiken. -

Na de geweldige overwinning bij de stembus behaald, na het groote feest ter eere van zijn verkiezing gegeven, zien wij in de laatste bladzijden Consalvo op bezoek bij zijn oudtante Ferdinanda, de vertegenwoordigster van het Ancien regime, die hem in zijn jeugd uit Mugnos (het Siciliaansch adelboek) heeft leeren lezen en hem zoo de grootheid van zijn voorouders heeft ingeprent. - En in het gesprek tusschen deze beiden vinden wij de kern, de essence van het boek. - Donna Ferdinanda, ziende op vroegere grootheid, beweert dat het geslacht achteruit is gegaan en gedegenereerd is, maar Consalvo weet nog brokstukken uit Mugnos aan te halen en in dezelfde zeventiendeeeuwsche taal vertelt hij haar van de tegenwoordige grootheid van zijn geslacht. - Het is waar, zij zijn koppig en vreemd, soms bij het krankzinnige af, maar zijn zij dat niet altijd geweest? Was de zalige Ximena niet even koppig in haar heiligheid als zijn zuster Teresa, en was de onderkoning Ximenes, die zijn zoon liet gevangen nemen en dooden niet erger dan zijn eigen vader, die hem onterfde? Maar naast die dwaasheid staat een grootheid, die veranderd is naarmate de tijden veranderden, maar die grootheid gebleven is, en hij besluit: ‘Ik zou Uwe Excellentie vermaken indien ik Haar in den ouden stijl van Mugnos de tegenwoordige wederwaardigheden van de familie vertelde; Uwe Excellentie zou onmiddellijk erkennen dat haar oordeel niet juist is. - Neen, ons geslacht is niet gedegenereerd; het is altijd hetzelfde gebleven.’ -

Zooals ik reeds zeide is ‘I Vicerè’ èn als litterair werk èn als historisch document buitengewoon belangrijk. - Het is een grootsch werk, dat ik zou kunnen vergelijken met de reuzeschilderijen van de zestiendeeeuwsche meesters, waarin zelfs de kleinste details verzorgd zijn, zonder dat het geheel iets van zijn grootschheid verliest; het is een werk, zooals onze moderne romanlitteratuur er toch weinigen bezit; een werk dat bij het toekomstige geslacht belangstelling zal blijven wekken, lang nadat veel dat op het oogenblik op den voorgrond treedt, geheel vergeten zal zijn. -

Daarom ben ik er zoo uitvoerig bij stil blijven staan, omdat ik hoop dat de velen die heden ten dage in Nederland belangstelling hebben voor de moderne Italiaansche litteratuur, nu dit boek zullen lezen; de lectuur zal niet een der gemakkelijkste zijn, maar na afloop zal men zeker met voldoening er aan terug denken. -

Van de Roberto's overige werken noem ik nog ‘L' Illusione’, het is een psychologische roman, geschreven in den geest van ‘Le Disciple’ en ‘Andrée Cornelis’ van Bourget. De Roberto heeft hier het leven van een vrouw willen geven, die, steeds trachtend haar ééne illusie, de liefde, in het leven te verwezenlijken, zonder liefde ten onder gaat. - Deze roman is zeer goed gecomponeerd en geschreven; en is met ‘I Vicerè’ de eenige die ook den buitenlandschen lezer boeien zal.

Gezien de tegenwoordige armoede aan schrijvers die in staat zijn om een breedopgezetten roman op te bouwen en te schrijven, mag een figuur als Federico de Roberto zeker hoog in eere worden gehouden.

GIACOMINO ANTONINI

47Van de toen reeds zeer bejaarde generaal Drabbe zijn de Esthetische Boutaden (Jules Laforgue) door D ..., in de XXe Eeuw van Juli 1902. Zijn dochter noemde hem ‘een wonderman, honderdmaal meer artiest dan ik’. In Domburg wonende, telde hij Toorop onder zijn vrienden.

48Het volledige oeuvre van Paul van Ostaijen is buitendien grooter dan men waarschijnlijk weet. Behalve drie dichtbundels, Music-Hall, Het Sienjaal en Bezette Stad, en de onlangs verschenen bundel korte verhalen Vogelvrij, is van hem bijeen te brengen: de bundel verzen voornoemd; drie langere verhalen (waarvan de twee eerste in de ‘Cahiers van de Driehoek’ verschenen): De Trust der Vaderlandsliefde, Het Bordeel van Ika Loch en De Bende van de Stronk, een bundel ander proza, Kluwen van Ariadne; en een groote bundel kritische opstellen, hoofdzakelijk in ‘Vlaamsche Arbeid’ verschenen, waaraan hij terecht groote waarde hechtte. De beeldhouwer Oscar Jespers (die de uitgave van Bezette Stad verzorgde) bezit bovendien nog een curieus manuscript, zeer typographisch opgevat en in verschillende kleuren uitgevoerd, bevattende achttien gedichten uit 1918-1923, onder den titel De Feesten van Angst en Pijn.