Korte Overwegingen
30.
Na de intreerede waarmede Paul Valéry zijn plaats in de Académie française innam, is er een debat ontstaan over wat Souday noemt ‘l'obscurisme’ in de litteratuur. Het is bijna niet te gelooven, en toch is het waar, dat Paul Souday tot de verdedigers van het ‘obscurisme’ behoort. Toen eenige jaren geleden Marcel Azaïs - zoo jong gestorven helaas - een enquête onder schrijvers en geletterde lezers hield over de vraag: wie is l'homme le plus stupide van dezen tijd, kwam Souday met een verpletterende meerderheid van stemmen uit de bus te voorschijn!
En voor wie den moed heeft om zoo nu en dan het proza van dien heer te lezen in ‘Le Temps’ of in ‘La Nouvelle Revue’ is het dadelijk duidelijk, dat er geen licht uit straalt.
Maar de heer Souday verdedigt niettemin de Hooge Litteratuur en haar recht op het obscurisme. Hij verdedigt die tegen Vandérem, die een vrijwel gelijkwaardig partner is, en tegen Clement Vautel, een imbeciel van de verschrikkelijkste soort, n.l. van de leuke. Vautel weigert op gezag mooi te vinden wat hij niet begrijpt. Dat is zijn goed recht. Het is alleen maar vervelend dat hij niets begrijpt. Stendhal, Baudelaire, Proust, Valéry ... allemaal zwendel en zwammen, zegt die Vautel, allemaal zinneloos gewauwel, wànt - dat: ‘want’ is goed! - want ìk begrijp het niet.
Nu wil het ongeluk, dat iedereen in zich heeft un Vautel qui sommeille. En iedere rechtgeaarde burger is - al durft hij het niet altijd hardop te zeggen - in zijn binnenste overtuigd, dat alles wat hij niet begrijpt, dat is dus vrijwel alles, onzin is. De bekentenis, dat er dingen zijn waaraan wij geen deel kunnen hebben, valt blijkbaar den meesten van ons zóó zwaar, dat zij het verkiezen die dingen te ontkennen of te denigreeren. Vooral de schrijvers hebben onder dit algemeene verschijnsel te lijden.
Dit misverstand verklaart dadelijk de scheeve positie van den dichter in het wereldsche verband. De lezer zoekt nooit de schuld van het niet-begrijpen bij zich zelf. Maar hij verklaart het geschrevene voor nonsens en den schrijver voor een dwaas. -
Als het nu niet anders kan is de heer X. nog wel te bewegen tot de erkenning, dat de theorieën van Einstein of de geschriften van Henri Poincaré boven zijn duivenmelkerspet gaan; maar dat hij een stuk proza in de Nederlandsche taal - zijn eigen taal potverhierengunter - niet zou begrijpen ... dat nooit zei van Speyck. De heer X. heeft helaas geen historische kennis, anders zou men hem er op kunnen wijzen, dat de sonnetten van Jacques Perk, welke thans door H.B. Scholieren van de derde klasse courant gelezen en geparafraseerd worden, indertijd door de meesters der opinie voor onbegrijpelijke zotteklap werden uitgemaakt. Gorter, wiens poëzie klassiek geworden is, werd indertijd voor een soort litteraire oplichter aangezien. Toen Brunetière Hervieu in de Academie ontving zeide hij: ‘vous êtes un auteur difficile’ en nu vinden wij Hervieu een bijna kinderachtig eenvoudig schrijver.
Zoo kan men doorgaan: alles wat nieuw is wordt in den aanvang voor onbegrijpelijk uitgekreten. Zoo ging het Hugo, zoo ging het Baudelaire, zoo ging het Moréas, zoo gaat het Valéry.
En over een tiental jaren zeggen de kinderen op hun vaders verjaardag een versje van Marsman op, zooals zij er vroeger een van Van Alphen reciteerden. Alles is een quaestie van standpunt en tijd. Maar laten wij wél onderscheiden:
‘Il y a deux sortes d'obscurité: celle que produit l'inaptitude d'un mauvais écrivain à l'esprit nébuleux et à la syntaxe incertaine; puis, au contraire, celle qui tient à la nature même du sujet et à la hauteur ou à la finesse de la pensée, celle des mathématiciens, des musiciens savants, des profonds philosophes et des grands poètes. La première est ridicule et méprisable; la seconde commande le respect et l'effort, qui sera largement récompensé.’
* * *
31.
De eindelooze polemieken over het al of niet publiceeren van de rest van het dagboek der Goncourts, de geschiedenis van Hugo's ‘carnets’ en ten slotte de publicatie van de briefwisseling tusschen Jacques Rivière en Henri Alain-Fournier, dringen, onwillekeurig, de vraag in onzen geest: is dat nu allemaal wel dringend noodig?
Wie heeft eenig belang bij dat gronselen in scabreuze dessous? Dient men er de litteratuur, dient men er de geschiedenis mede?
De Goncourts, die in een bepaald opzicht, n.l. als kunsthistorici, onderschat worden, zijn op dit oogenblik vrijwel vergeten figuren. Wanneer hun naam niet verbonden was aan een Académie en een Prix, dan zou men deze heel weinig hooren uitspreken. Zij zijn de typische vertegenwoordigers van een tijd. Daarom zijn ze nu zoo hopeloos ‘voorbij’. Dat komt er van als men modern wil zijn; want dàt waren de Goncourts in hun tijd. Modernen en leiders der modernisten. En wat blijft er van over ... niets, niets. Deze schrijvers, aestheten in de eerste plaats, echte doorgewinterde ‘letterkundigen’, levende symbolen der onvervalschte letterkundigheid, stonden in het leven als verlegen en ietwat dreinerige kinderen. Zij waren ijdel, afgunstig en gauw op hun teentjes getrapt; zij waren daarbij zóó goedgeloovig, dat ze de zotste verhalen, zonder blikken of blozen, in hun fameus dagboek noteerden.
Nu vraag ik in gemoede: waarom zou men al dat kostelijke papier en al die zet- en drukloonen verknoeien aan de publicatie van een groot aantal deelen half kinderlijk, half kindsch geschrijf van een vergeten auteur? Het bij Fasquelle verschenen gedeelte van het Journal is al niet belangrijk; maar het tweede moet dat nog veel en veel minder zijn.
Zij die op publicatie aandringen hopen de erfgenamen - de leden der Académie Goncourt - in verlegenheid te brengen; hopen eenige pikante verhalen over dooden en levenden uit den stortregen van bladzijden op te diepen ... maar voor het overige laat hen het Journal even koud als de romans der Goncourts en de Goncourts zelf. Het is een relletje, meer niet. Nu is er niets tegen relletjes. Maar het is een stom en onbelangrijk relletje. En dat is hinderlijk. Men begrave het Journal naast de heeren zelf. En het ruste in vrede.
De ‘Carnets’ van Hugo zijn nu, na den dood van Gustave Simon, voor een deel in de Bibliothèque nationale beland. Het andere deel is uit Hauteville House gestolen en verkocht. Zij bevinden zich thans, evenals vele honderde brieven van Juliette Drouet, in de handen van ‘liefhebbers’. Onder deze schaarde zich, vooraan, de heer Louis Barthou, die zich, met behulp van enkele negers, een soort litteraire reputatie heeft bezorgd door de publicatie van dergelijke ‘documenten.’ Evenals het dagboek van de heeren Goncourt bevatten de carnets van Victor-Marie comte Hugo tal van boeiende obsceniteiten. De oude heer van Guernesey had namelijk een complete dubbele boekhouding aangelegd van zijn erotische experimenten. Hij beoefende, gedreven door een mateloozen trots, een soort schrif-
DE ACTIE TEGEN A.M. DE JONG
telijk exhibitionnisme; èn hij bediende zich daartoe van de taal van Cervantes.
Is er iemand, die durft beweren, dat zulk een grootboek beteekenis heeft voor de geschiedenis der schoone letteren?
Begraven, begraven, desnoods, gezien het belang van den boekhouder, in het Panthéon.
Ten slotte het geval Rivière-Alain Fournier. De briefwisseling van deze twee, later verzwagerde, vrienden biedt veel belangrijks voor hem die de mentaliteit der Fransche jeugd in de jaren voor den oorlog wil leeren kennen. Maar de uitgave der brieven had moeten worden toevertrouwd aan een bekwaam man, met rustig oordeel en verantwoordelijkheidsgevoel, die hier en daar het mes er in gezet zou hebben.
Nu dit niet geschied is, zijn enkele betreurenswaardige passages blijven staan. Deze passages bevatten beleedigende uitdrukkingen aan het adres van een bekend, nog levend schrijver en een tweetal eveneens nog levende vrouwen.
Men mag dat den jongen briefwisselaars niet ten kwade duiden. Zij schreven elkaar zonder een oogenblik te kunnen vermoeden dat hun brieven ooit publiek bezit zouden worden. Zij namen dus, terecht, geen blad voor den mond en dachten er niet over hun woorden en oordeelen op een goudschaaltje te wegen. Stel u eens voor dat men uw - of mijn - intieme correspondentie plotseling ging openbaar maken! Ik moet er niet aan denken!
De uitgevers der verzameling echter hadden hier moeten ingrijpen. Te meer waar de bedoelde passages absoluut van geen essentieel belang zijn, noch in het algemeen gesproken, noch in verband met de context.
Het is een inval, een ontboezeming, onverantwoord en onverantwoordbaar... Deze pijnlijke fout van den uitgever treft te scherper, waar men er zeker van kan zijn, dat zoowel Rivière als Alain-Fournier nooit of te nimmer een dergelijke losse opmerking zouden hebben doen drukken.
Ten eerste waren zij te veel gentleman, ten tweede hadden zij juist - Rivière tot in het overdrevene - een meticuleus gevoel voor zedelijke motiveeringen. En terecht zegt Boissy:
‘Et la tristesse qui émane de ces quelques phrases sans importance essentielle, qu'il eut été si facile de supprimer, s'aggrave, lorsqu'on lit dans une lettre de Jacques Rivière une diatribe qui taxe la franchise de ‘vice méridional’. Pourquoi donc les éditeurs anonymes de Jacques Rivière et d'Alain-Fournier n'ont-ils pas évité à leurs amis de tomber à leur tour sous une accusation qu'eux, du moins, ils ont bien méritée!’
* * *
32.
De heer W. Moens heeft in 's Gravenhage een lezing gehouden over de Vlaamsche letterkunde. Een uitvoerig verslag daarover ligt naast mij. Met genoegen lees ik daarin dat hij de legende, welke van Karel van de Woestijne een florentijnsche jongeling maakt, bestrijdt. Hij ziet terecht in hem veeleer, als men dan met alle geweld een aanknoopingspunt in het verleden zoekt, een middeleeuwer in zijn tragische weifeling tusschen aarde en hemel.
Maar voor het overige lijkt het mij toe, dat de heer W. Moens het beeld der letterkunde op een zonderlinge wijze vervormt naar zijn eigen believen. Hij overschat ‘Pallieter’ en hij noemt René de Clercq een dichter. Hij gewaagt zelfs van Ivo Drauls in een voordracht over litteratuur.
Waarom? Omdat hij de letterkunde koppelt aan ethische en politieke vraagstukken. Het is weer het oude liedje. De beweging van tachtig heeft de dominé's door de voorpoort uit de letterkunde verjaagd en door de keukendeur zijn de kosters er weer binnengekomen.
De heer W. Moens heeft ongeveer gezegd van zijn jonge tijdgenooten:
‘Zij gelooven in de gemeenschap, in de cultureele taak der politiek en al wat maar sociaal is.
In haar schild schrijft deze groep: de eenheid van leven en kunst. Voor dezen strijd willen deze jongeren wat doen, desnoods in de gevangenis zitten. Zij gaan uit van de romantische stelling: Beter een goed mensch te zijn, dan goeie boeken te schrijven! Is er geen tijd tot schrijven ... nou ja ... litteratuur is niet alles!...
Dus is hun poëzie een poëzie die preekt.’
Die poëzie, welke weer preekt, is al een zonderling verschijnsel; maar de mentaliteit van den man die er prijs op stelt om een goed mensch te zijn, liever dan een interessant mensch, is nog zonderlinger.
Het is natuurlijk best, uitstekend dat de heer W. Moens liever een goed mensch dan een goed schrijver is. Ik vind dat bepaald aandoenlijk. Maar dan belet niets hem om uit te scheiden met schrijven en om zich verder geheel aan de middernachtzending te wijden. Op die wijze zijn wij hem in de litteratuur met goed fatsoen kwijt en de principieele zondaars zullen zelf wel zorgen dat zij geen last van hem hebben.
Het is dus weer het Misverstand, dat een nationaal instituut geworden is. Van het oogenblik af dat men schrijver wil zijn heeft men geen andere taak ter wereld dan die om goede boeken te schrijven. Hoe men dat doet gaat ons niet aan, evenmin of die boeken zedelijk of onzedelijk, sociaal of asociaal, godsdienstig of antigodsdienstig zullen zijn.
Het staat ieder vrij om zedelijke, sociale en religieuze geschriften boven onzedelijke, asociale en antireligieuze te verkiezen. Maar dat is een strikt persoonlijke keuze, welke buiten alle litteraire overwegingen om gaat. Ieder is vrij om zijn eigen houding tegenover de verschijnselen in de wereld van het drukwerk te bepalen. Maar ik heb er bezwaar tegen dat men verwarring sticht, door denkbeelden van geheel verschillende categoriën door elkaar te haspelen.
De aesthetica houdt zich nu eenmaal alleen maar bezig met de uitingen van den menschelijken geest voor zooverre ze schoon zijn of liever schoon gevonden worden. En daarbij moet ‘schoon’ nog beschouwd worden als een persoonlijk en wisselend begrip.
Een boek als dat Ivo Drauhls of de poëzie van de Clercq uit ‘De Noodhoorn’ kan van kapitaal belang zijn voor den Vlaamschen strijd. Ik neem dit gaarne aan. En ieder die de geschiedenis van dien strijd schrijft zal dus met deze publicaties geducht rekening houden. Maar is dàt een reden om ze nu ook tot de litteratuur te gaan rekenen? En valt, omgekeerd, een boek buiten de litteratuur, omdat het van geen enkel belang voor de Vlaamsche Beweging is?
De boeken van Pierre Lhande schijnen kostelijk materiaal voor de katholieke propaganda te bevatten ... zijn ze dáárom een plaats in de Fransche letterkunde waardig? Het is denkbaar dat een boek sociale of godsdienstige bewegingen dient en tegelijkertijd litteratuur is. Dit is echter absoluut niet noodzakelijk. En als de heer W. Moens zich niet voor de litteratuur interesseert, dan is dat zijn goed recht, maar dan vraag ik mij af waarom hij er zijn neus in steekt.
* * *
33.
Het Nationale Misverstand is een misverstand met vertakkingen. Een ervan loopt uit op de stelling: ware kunst moet algemeen verstaanbaar zijn, omdat ze algemeen menschelijk is.
Deze stelling is niet juist. De massa, die als geheel, noch haar aard, noch haar kracht kent, bestaat uit individuen, die noch van hun oorsprong, noch van hun doel, noch van hun drijfveeren, noch van hun verlangen een juist begrip hebben. En meent men dan dat die individuen, die het wezen van hun menschelijkheid ignoreeren, plotseling zich zelf zouden herkennen in een kunstwerk? Dat is absurd. Wanneer de ‘ware’ kunst inderdaad rijk is aan algemeen menschelijke elementen, dan is dat nog geen reden dat die ‘ware’ kunst ook algemeen verstaan zou worden.
De gemeente der goede verstaanders is altijd beperkt of het nu Shakespeare of Mallarmé, Goethe of Valéry, Vondel of Claudel geldt.
Hoe algemeen het sentiment of de gedachte door een dichter uitgesproken ook moge zijn, het feit zelf dat het poëtisch wordt uitgesproken maakt het onverstaanbaar voor de oningewijden. Het is een functie van de kunst om een gevoel of een overweging boven de gemeene bereikbaarheid te verheffen.
Er zijn wel kunstenaars die algemeen geëerd worden. Dat is eenvoudig een quaestie van convenance. Men leest op school en praat op de tea over Goethe, Ibsen en Dostojewski ...
Maar er zijn geen kunstenaars die algemeen begrepen worden. ‘Men’ begrijpt Goethe evenmin als Einstein of Henri Poincaré.
* * *
34.
Elke uiting van collectief enthousiasme imponeert mij, onverschillig of ik het al of niet deel. Imponeert mij en sleept mij mede. Ik zou in staat zijn om, van ganscher harte, aan de meest uiteenloopende manifestaties mede te doen, om mij te vergeten, mij gansch te laten meesleepen, als het enthousiasme der massa maar echt en hevig genoeg is.
Ik vraag mij af of dat iets abnormaals is. Ik geloof het niet.
De vervoering is een kracht op zich zelf en onafhankelijk van de macht welke ze ontketende. En aan de kracht kunnen wij ons moeilijk onttrekken. Het is ook niet goed om dat te doen. Leven wij ooit zoo rijk en zoo volledig als in de exaltatie?
Daarom trof mij het verslag van het banket-Benoist zoozeer.
Charles Benoist, oud gezant van Frankrijk in Den Haag - een man die veel voor juist begrip en wederzijdsche toenadering gedaan heeft - publiceerde dit jaar een boek: ‘Les Lois de la Politique’, dat een evenement werd. Om hem voor dat werk te huldigen organiseerde ‘La Revue Universelle’ een banket, waaraan een kleine twee duizend bewonderaars deelnamen. Men kent die banketten: banaal eten en veel, niet minder banale speeches. Ook hier: de eene redenaar na den anderen. Ook hier goed bedoelde, conventioneele volzinnen, beleefd applaus.
Tot er plotseling een klein, mager, grijs heertje opstond, met de typische schuwe gebaren van een doove, met de zichtbare verlegenheid van iemand, die niet gewend is in het publiek te spreken.
‘M. Charles Maurras se leva et toute la salle d'un même mouvement fut debout. Toutes les bouches s'ouvrirent pour un même cri d'enthousiasme. Il n'y avait pas à ce moment là dans la salle un seul coeur qui ne battît pas pour lui. Emu, souriant, il faisait vainement signe de la main pour implorer le silence. Il parla en s'excusant de n'être pas un orateur et chacune de ses paroles déchaîna l'enthousiasme.’
Dat collectieve, spontane, onwederstaanbare enthousiasme, opgewekt door een man die niets opvallends heeft in uiterlijk of gebaar, dat prestige van een geest en een onaantastbaar karakter; die hooge vlam ... dat alles imponeert mij mateloos.
En het imponeert mij niet méér omdat het hier Charles Maurras, wiens werk mij gevormd heeft, geldt.
Lenin, Jaurès, d'Annunzio, Ghandi ... wie het ook zij, mij is het om het even.
Het eenige wat van belang is, is de zielskracht in staat om een storm van blind, redeloos enthousiasme, drift en exaltatie, te ontketenen. Daarin onder te dompelen, bête en gelukzalig.
Achteraf kunnen wij dan weer deftig en critisch op ons zelf komen te staan, zooals dat behoort.
Vraag: Welke Nederlandsche schrijver zou 2000 Nederlanders buiten zichzelf kunnen brengen?
* * *
35.
Het ethische pasteltintje is de modekleur. Ieder, die nu over litteratuur schrijft, die zich respecteert en die zijn gehoor in het gevlei wil komen is ethisch. Na het succes van Coster's boniment is een verstandig man, die er komen wil, die carrière wil maken, ethisch. En ik kan geen artikel of verslag van een lezing meer ter hand nemen of de ethica druipt langs mijn vingers. De heer A.M. de Jong, de heer W. Moens, de heer X. en Mej. Y.... ze zijn allemaal goed in de leer.
Dat is nu niet zoo verschrikkelijk; want het zedemeesteren, het prediken en het zich bemoeien met eens andermans zaken zijn nu eenmaal vaderlandsche deugden, waarmede we van onze jeugd af rekening te houden hadden en die ons dus niet meer verbazen.
Wat wel erg is, heel erg: ik zie nergens een reactie tegen dat neogewauwel, tegen deze onverwachtsche overwinning van het pharizeïsme. Men schijnt algemeen de Nieuwe Ethica te accepteeren, als iets onvermijdelijks, als het Nationale Noodlot. En dat gebrek aan veerkracht verontrust mij.
Ik weet niet wat het is; vermoeienis of onverschilligheid; om het even, men ondergaat de dictatuur der zedemeesters zonder één gebaar van opstand, zelfs zonder één teeken van walging.
En toch is het nu precies zooals voor de beweging van '80. Het zijn wéér de dominé's, die de litteratuur beheerschen en verstijven.
Met dien verstande, dat de dominé's van nu niet eens echte dominé's zijn. Het zijn costers en schoolmeesters, politici en propagandisten; en zij zijn fanatiek en bekrompen als de Beetsen, de Ter Haars, de ten Kate's en hoe die lichten verder mochten heeten.
Maar toèn zuchtte ten minste een De Genestet: ‘Verlos ons van den preektoon, heer’; terwijl nú diezelfde preektoon, gemoderniseerd naar den smaak van den dag, zonder één protest geslikt wordt als zoetekoek. En wat verandert het voor ons of men de kerk als boeman en prijsuitdeeler vervangen heeft door de gemeenschap? Het zijn namen ... maar daar achter steekt alleen de wil om ons het beetje plezier dat het leven biedt te vergallen.
Ik gun ieder zijn wijze om zalig te worden, maar ik vind het zoo hinderlijk dat de meeste menschen dat niet kunnen bereiken zonder, door middel van proclamaties, alle mogelijke levensgebieden te annexeeren! ‘De litteratuur moet dienstbaar gemaakt worden aan...’ (in te vullen naar believen).
Neen, neen, neen, de litteratuur moet niet dienstbaar gemaakt aan ... wat ook. Het is mogelijk om van een ethisch beginsel, of van een sociaal gevoel litteratuur te maken; maar het is ook mogelijk om zonder socialisme, zonder zedeleer litteratuur te maken.
En het is noodig om dat bij iedere gelegenheid met nadruk te verklaren, want anders worden wij, eenvou-
dige zondaars en ongeorganiseerde schuimers, langzaam maar zeker uit het gebied der schoone letteren verdrongen. En wij hebben er toch al zoo'n benepen plaatsje.49
Het wordt zoetjesaan tijd om, noodgedrongen, het onorganiseerbare te organiseeren: ‘immoralisten van alle landen vereenigt u’!50
Of neen, dàt toch liever niet! Laat ze ten slotte hun gang maar gaan, laat ze maar probeeren de litteratuur droog te leggen; dan blijft ons de romantische rol des smokkelaars toebedeeld.
Hoera, een nieuwe litteraire school: de boot-leggers; en leve het bootleggerisme!
* * *
36.
Enkele Fransche schrijvers maken zich bijzonder ongerust over de economische positie van hun vakgenooten. De heer Fernand Vanderem is onder hen een van de actiefste. In tal van dagbladen en weekbladen heeft hij gestreden voor een verbetering van die positie. Hij is begonnen met propaganda te maken voor een Ministerie van Letteren! Toen dat niet lukte, heeft hij van Léon Bérard de instelling van een ‘Direction des Lettres’ (1924) weten te verkrijgen. Toen deze het ministerie verliet, veranderde zijn opvolger minister Henry de Jouvenel dit instituut door een ‘Conseil supérieur des Lettres’, maar de heer de Jouvenel verliet de Rue de Grenelle al weer spoedig daarna en de plannen bleven op papier.
In 1927 riep de heer Herriot de ‘Caisse des Lettres’ - met een commissie van beheer - in het leven. Ook dit instituut bleef ... papier.
En nu wil Vanderem van de aanstaande verkiezingen partij trekken ten bate der penvoerders.
Er is iets onaangenaams voor mijn gevoel in de goedbedoelde actie van dezen agitator. Ziehier hoe hij het uitgangspunt van zijn actie (1921) schetst:
‘La littérature commence à s'apercevoir de la situation défavorable dont elle pâtit dans la société issue de la guerre. Partout ailleurs, les salaires ont été augmentés et plus ou moins réglés sur les indices mensuels. Toutes les corporations manuelles ont obtenu des lois ou décrets améliorant leur sort matériel. Seule la littérature demeure exclue de ces avantages. Sauf dans quelques maisons, particulièrement généreuses, les écrivains sont forcés pour vivre à quatre fois plus de travail qu'avat la guerre. Et l'on devine, sur la qualité des produits, les désastreux effets de cette surproduction.’
Hiermede is meteen aangetoond op welk een vooze basis heel dit streven steunt. De litteratuur is geen vak, zeker niet in den zin van een handwerk. Men zou hoogstens - hoe onplezierig het ook klinken moge - een schrijver met een fabrikant van luxeartikelen kunnen vergelijken.
Wanneer hij een product, dat het publiek der koopers behaagt, op de markt brengt, zal hij veel verkoopen en rijk worden (Pierre Benoist); en als hij dat niet doet blijft hij arm, tenzij hij er iets anders bij gaat doen. Aan deze eenvoudige wet ontkomt geen onzer en er is geen verordening uit te denken welke het publiek dwingen kan boeken en nog wel bepaalde boeken te koopen.
Een kunstenaar, die zichzelf respecteert en zijn vrijheid lief heeft, wenscht niet met zijn petje in zijn hand achter ambtenaren of kamerleden aan te loopen om bedeeling. Treft hem het ongeluk, dat het publiek geen smaak toont voor zijn werk, dan blijft hem niets anders over dan op een andere wijze in zijn onderhoud te voorzien èn de troost dat het de slechtsten niet zijn die door de massa verworpen worden.
Dat alles lijkt mij zeer eenvoudig; maar het schijnt het niet te zijn, want een enquête van ‘Candide’ heeft uitgewezen, dat de meeste Fransche schrijvers, in beginsel, niet ongeneigd zijn om de interventie van den staat in hunne aangelegenheden te aanvaarden.
Ik voor mij zie hierin niets anders dan een aantasten der persoonlijke vrijheid, gevaarlijker dan de zoozeer gesmade censuur. Want wat moet de staat beginnen met schrijvers die revolutionnaire ideeën verkondigen of die ‘onzedelijke’ boekwerkjes vervaardigen? Ook steunen? Daar denken de heeren aan het laadje natuurlijk niet aan. Het gevolg wordt een nieuwe onrechtvaardigheid. En een die moeilijker te accepteeren is.
De onredelijkheid der omstandigheden aanvaardt men zooals men de wreedheid der natuur verdraagt: als iets onvermijdelijks; de onredelijkheid der menschelijke instellingen leidt tot verbittering en opstand. De slagen van het noodlot tasten de waardigheid van een mensch en een schrijver niet aan, de slagen der ambtelijke onverdraagzaamheid treffen als persoonlijke beleedigingen. Wij houden het met Jean Galtier-Bossière, den moedigen redacteur van ‘Le Crapouillot’, die elke inmenging van den staat - van welken aard ook - in het leven der schrijvers principieel en met verontwaardiging afwijst.
Wij hebben niets met den staat te maken; maar laat de staat zich dan ook niet met ons bemoeien. Wie staat zegt, zegt politiek, en wie politiek zegt, zegt bederf, bedrog, intrigue en ruilhandel. En van dat alles hebben wij in de litteratuur al meer dan ons lief is!
J. GRESHOFF