Kroniek der poëzie

Karel van de Woestijne

ER zijn kunstenaars, van wie men geheel doordrongen is, wanneer zij eens in ons leven zijn getreden. J.-B. Bach is een van dezen en onder de Nederlandsche dichters misschien Henriëtte Roland-Holst. Hun bestendige aanwezigheid maakt deel uit van ons diepste, bewuste en onbewuste, wezen. De gevoelens die zij in ons opwekken zijn niet meer gebonden aan een kunstvorm, zij schijnen als het ware afhankelijk van de muziek of van het woord. Onze extase is geen opwinding meer: wij baden in hen.

Er zijn kunstenaars die tot u komen, en Guido Gezelle is een van hen. Hun eenvoud is er niet een zonder diepte, zonder naklank, maar een die uit leed en uit verwarring is gepuurd. Hun glimlach is er een die pijnen verzacht, hun droefheid eene waarmede men zich verzoent. Er zijn tenslotte andere groote kunstenaars, tot wie men gaan moet. Somtijds moet men een onlust overwinnen, omdat men weet dat er veel van ons gevraagd wordt. Het is alsof men op ontdekkingstochten uitgaat. Karel Van de Woestijne behoort tot hen. Hij is nog niet tot de Apollonische klaarte gekomen, die alle duisternis heeft overwonnen. Lijdende en strijdende mensch, behoort hij onder ons:

 
Gij zult mij allen, allen kennen,
 
maar 'k zal voor allen duister zijn ...

Geen drift, noch de verzadiging, kan bevrediging brengen; alleen de volledige overgave kan ons aan onszelf ontrukken. Van de Woestijne zoekt het geluk langs den weg der zelfkennis: hoe zou hij het vinden? Ik kan vooralsnog niet gelooven dat het ‘Bergmeer’, het laatste deel van de trilogie, waartoe de ‘Modderen Man’ en ‘God aan Zee’ behooren, hem, ons, voeren zal tot de kalme klaarte waarvan ik sprak; immers:

 
- Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen te poozen;
 
ik vraag alleen de rust die, maagdelijke roze,
 
gelijk de maan den moeden dag ontrijst, die dampt ...

Doch wat zouden wij vooruitloopen op wat Van de Woestijne ons nog brengen moet. Hij moge begaan blijven om het hunkeren van zijn ziel, om de kwellingen van het vleesch, wat hij ons reeds schonk gaven ons weinigen die zich gansch mochten uitzingen. En elken dag nog stemt Van de Woestijne zijn instrument.

 

Weinigen hebben de menschelijke ziel en het menschelijk lichaam doorproefd als hij. Ik zie hem, niet doctoraal, maar met den donkeren luister om zich van den geliefden leeraar, de geheimste roerselen van ons wezen ontraadselen. Naar gelang van onze stemming kunnen wij lang of minder lang aandachtig toeluisteren. Maar zelfs wanneer wij niet meer volgen kun-

[p. 53]

nen, wanneer de woorden voor ons hun klaren, eenvoudigen zin gaan verliezen, dan nog blijft hun klank ons treffen en ontroeren. Veel vroeger reeds erkende hij het individualisme te zijn trouw gebleven. Tot op den huidigen dag is hij niet veranderd. Steeds is hij zich zelf de gansche wereld; hij is de boom en de houthakker, het offer en de priester die het plengt. Hij heeft zichzelve doorpeild tot in iederen vezel, hij heeft iedere trilling van zijn gemoed beluisterd.

Reeds in zijn vroegste werk slaat hij den toon aan, die niet bedriegt, den toon van hem die tot geen enkele concessie bereid is, vooral niet tegenover zichzelf. Van den eersten dag heeft hij zijn stijl gevonden. Guido Gezelle heeft geen stijl, en daarom heeft Gezelle geen epigonen. Maar naar den vorm hebben ontelbaren Van de Woestijne nagevolgd, wetens of onwetens, eenigen in afwachting dat hun de eigen stijl van binnen uit zou worden opgedrongen, anderen, die schijn voor wezen namen, om hun leegheid te vullen. En Van de Woestijne zelf heeft wel eens aan het woord geofferd, zich door zijn eigen zwaar rhythme laten verleiden:

 
Ik bind u binnen 't woord, o Jaar, gelijk de boom
 
u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse ...

in verzen, waarvan de geweldige gang geen echo wekt:

 
October, slooper van mijn streven en mijn hopen,
 
uw moker is van lood ...

Doch het is telkens slechts een kortstondige vervoering-om-het-woord, en dadelijk keert de aandacht terug, weer staat de dichter over zichzelf gebogen, beluistert het zinderen en woelen in hem, beziet zijn lijf:

 
... en uw aêm, mijn lammer lijf beslopen,
 
October, maakt mijn oogen groot.

In zijn vroegste dichtwerk eveneens is alle menschelijke ellende en vreugde voorvoeld. Het blijft vooreerst bij vager aanduidingen, de zorg staat voor de deur nog, het is nog alleen maar een verlangen, en een aarzeling tevens, om zich in het leven onder te dompelen:

 
Ik heb een vrouw; ik heb een kind;
 
en 'k heb in 't harte harde zorge ...

en elders:

 
- Gij gaat mijn duister huis voorbij,
 
verlangenloos en rechte;
 
ik rade uw naakte, maagre dij;
 
ik zie uw donkre vlechte.

Naarmate de dichter in jaren en in weten vordert, wordt de toon inniger, het woord precieser. Hij achtervolgt de werkelijkheid tot hij ze naakt, bitter en schoon, te vatten weet. Hij moge tenslotte zingen:

 

Van alle reis terug nog voor de reis begonnen ...

Wat, dat gij niet en wist, heeft de onrust u geleerd? toch wordt deze thuiskomst, deze erkenning, niet gegeven dan aan hen die op buit zijn uitgetogen. De zang wordt heller en wranger tegelijkertijd, de gevoelens nauwer omlijnd. Heel en al menschelijk, zooals de meesten het nauwelijks alleen voor zichzelve zijn. durft de dichter zich toonen zooals hij is, nog immer verscheurd door verlangens:

 
gij zult het nimmer aan mijn vrome woorden weten
 
hoe mijn begeeren om uw kleêren dolen dorst;

en, wetend dat alleen hij alles wint die alles verzaken kan, toch geen afstand kunnende doen:

 
hoe bibbert op mijn lip de bede - o wrang bekennen -,
 
de bede, uw doem te ontvliên, en die 'k niet bidden kàn ...

Geen boek, proza of vers, in onze literatuur, waar de zinnelijkheid en de zucht tot vergeestelijking met elkaar een dramatischer strijd leveren dan in de Modderen Man. Geen ook, waar een mensch zoo volledig in leeft, verteederd over zichzelf en vol zelfbespotting, als in God aan Zee.

 

Nauwelijks heeft mij de aarzeling beroerd of ik wel in zulke woorden, met aanhaling van zulke verzen, over een dichter mocht spreken, alsof het er mij om te doen was zijn levensloop te verhalen en zijn geheimste gedachten te ontraadselen. In zijn laatste werk getuigt Van de Woestijne immers zelf van een durf, die ons tot stoutmoedigheid aanzet, stoutmoedigheid die met de grootste vereering gepaard gaat. En het is inderdaad niet meer één mensch, maar de mensch die uit dit werk te voorschijn treedt. Wij herkennen allen in hem ons beste zelf. Wij zijn niet anders. Wij allen ondergaan de schroeiïng:

 
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten;
 
o buik die glooit en glanst gelijk een beukelaar ...

en weten, of zullen ervaren, dat het niets is dan een:

 
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten ...

Want het individualisme tot zijn uiterste konsekwenties doorgevoerd, zooals Van de Woestijne het deed, reikt ten slotte tot zijn tegendeel. Dit blijkt wel voldoende in zijn Interludiën en vooral in Zon in den Rug. Daar het te lang is om hier in zijn geheel aan te halen, kan ik slechts verwijzen naar het verhaal van Helena's Droom, uit laatstgenoemden bundel. Roerender, dramatischer, schooner verzen schreef Van de Woestijne, noch iemand anders.

En bij den vijftigsten verjaardag van den dichter mogen wij ootmoedig getuigen hoe hij voor onze begeerten en verlangens een klaarder spiegel is dan het eigen weten en voelen.

 

R. HERREMAN