Kroniek van het proza

Het Proza van Karel van de Woestijne

ALLE worstelen om de eigen persoonlijkheid is een worstelen om den Vorm. De Poolvaarder, die koude, honger en ontbering trotseert in het vooruitzicht van de simpele daad: straks de vaderlandsche vlag te planten tusschen het ijs van de nog door geen menschenvoet betreden streek, geeft door die daad, trouwens de bekroning slechts van een reeks daaraan voorafgaande daden, vorm aan het beste wat er in hem leeft; niet anders de veldheer, de ingenieur, de ziekenzuster in de hospitalen - zij allen, die men menschen-van-de-daad pleegt te noemen. In elke waar-

[p. 49]



illustratie
K. VAN DE WOESTIJNE EN ZIJN VRIENDEN
Uit den tijd der ‘Laethemsche brieven over de Lente’
Van links naar rechts: Modest Huys; Georges Minne; Gustave van de Woestijne; Valerus de Sadelaer; Karel van de Woestijne; de secretaris der gemeente Laethem, Van den Abeele


lijke daad ligt een stuk geestelijke worsteling uitgedrukt, een worsteling om zelfbevrediging in den zin van zelfverwerkelijking.

Zulk een worstelaar om den eigen geestelijken vorm is, in de kunst, Karel Van de Woestijne. Rembrandt worstelde ook en Kreisler ook, maar toch zal men hen niet spoedig ‘worstelaars’ noemen, omdat het schijnt dat in hun kunst elke beweging, elke moeizaamheid als ‘spelenderwijs’ is overwonnen22. Het genie is de worsteling te boven. Karel Van de Woestijne overwint in zijn proza niet spelenderwijs, zoo min als Vincent in zijn schilderkunst en Mahler in zijn symphonieën (hoe anders Beethoven!) en daarom zal men hem ook geen genie noemen. Er is niet de klare rust eener overwinning in zijn proza; en toch is hij groot, grooter dan de meesten onzer, omdat hij zijn onrust, zijn heimwee, zijn door de stoffelijke omhulselen getourmenteerden geest in de worsteling om het licht en de schoonheid, die zijne waarheid zijn, zulk een gigantesken, soms verschrikkelijken vorm wist te geven. Als wij Beethovens muziek hooren dan voelen wij ons thuis, en toch zoo oneindig verre van het genie dat deze muziek te scheppen wist. Als wij Karel Van de Woestijne lezen, dan voelen wij ons alles behalve ‘thuis’, unheimlich bij zeer vele momenten, en toch ... deze mensch, wij beseffen het, is onzer een, hij opent ons de donkere krochten van ons eigen worstelend wezen.

Zoo in De Dood van Salomo23, met den gruwbaarsomberen aanhef:

‘Onder-donderd van dof-ronkend roffelen, kort en met pijnlijk horten, der trommen in 't helmend gewelf dat, boven kelder-kille kameren, het schraagde: het hol-doordaverd terras, dat, over 't olie-doorweekte wit-marmeren plaveisel, de paarse en gelende vegen verlegt van een logroode zonne.’

Gij voelt: hier is de schoonheid niet gegrepen en overweldigd, maar, omgekeerd, de schrijver zelve overweldigd door de vizioenen welke hij voor zich zag. Doch die overmeestering is niet zonder grootschheid geschied en in den wegenden weedom van den machtigen Jodenkoning, die onder het noodlottig tromgeroffel trede voor trede de trappen afdaalt van zijn paleis, met den doodshuiver in zijn klapperende tanden, is de weedom van alle menschelijke wisselvalligheid, gansch 's menschen tragisch lot tusschen leven en sterven, glorie en nietswaardigheid treffend gebeeld. Omdat de schrijver hier zichzelven gaf in ons aller vernedering.

Men heeft Van de Woestijne vaak den dichter der zinnelijkheid genoemd, en in dat opzicht is hij zeker de meest menschelijke dichter. Want het probleem der zinnelijkheid kwelt de menschheid van de wieg tot het graf. Niet hoe wij onze zinnen knechten zullen - dit ideaal van ethische eunuchen - maar hoe wij ze bekeeren tot goede vrienden, die wij glimlachend-rustig in het aangezicht zien als wij rustig zijn gezeten in het huiselijk-stille uur onzer bezonkene momenten. Er is een eeuwig dualisme tusschen stof en geest, en toch zijn beide één. Zeer schoon heeft Van de Woestijne dezen ‘Toestand’ uitgedrukt in de bladzijden die zijn ‘Beginselen der Chemie’ besluiten. ‘Ik leef’, zegt hij daar, met die treffende directheid welke zich niet zelden uit de troebele verwikkeling zijner vaak wat omslachtige volzinnen losmaakt, ‘tusschen een bloempot en een engel’. Hier zit hij voor het raam op den zonnigen tuin, met zijn pijp, ‘die als in haar beste dagen den smaak heeft van versche hazelnoten’ en waarin hij alle smaken en reuken van den tuin en van het leven proeft in hunne essentie - doch aan zijn rechterzijde is de donkere kamer, met het blauw-grijze, gladde en diep weerkaatsende meer van den vloer. Zoo voelt hij zich ‘de zittende wachter aan den niet overtreden drempel eener koele Stilte.’ Hier het zinnelijke leven - aan de andere zijde ‘mijn Engel, waar ik voor schroom en die misschien treurig is’. En dan deze laatste woorden, de oprechte en zoo aandoenlijke zelfbekentenis van den mensch die erkent dat hij de stoffen welke hij, als de ‘scheikundige’ van het leven, bindt en ontbindt, toch niet gebonden kan houden:

‘Er is dat ik mij in mijn diepste geweten niet vol-doen kan aan de druistige blijheid van daarbuiten (de pijp van den hovenier door-brandt heel den zomer). Er is een strakke toom gespannen in die kamer. Er is God. Er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden.’

Dat noem ik een preek, welsprekender dan die van

[p. 50]

menigen dominee, omdat zij zooveel schooner is. Zij gaat aan de waarheid onder, maar niet dan na de waarheid een ondeelbaar oogenblik manmoedig in 't gelaat te hebben geblikt.

Karel Van de Woestijne houdt sterk aan het begrip van ‘het zuivere inzicht’. De godin Kirke onthult het in haar toespraak tot de zwijnen24 met naar onzen smaak te vele woorden welker zin zich schuilhoudt achter de casuistiek; de legendarische Blauwbaard25 is er ons het spotbeeld van zoo goed als de zuivere jongeling naast zijn zatte moeder in het nachtcafé26; nochtans is deze spot vervuld van hardnekkig geloof. Maar een geloof, dat dit Inzicht van de aarde niet scheiden kan om op te gaan in speculatie of onvruchtbare abstractie. De schrijver is als de man die, stervend, naar een verte ziende, de menschen tot zich roept, de mannen, vrouwen en kinderen, en met groote stem en zekere emphase aankondigt, dat hij nu spreken wil en zeggen hoe hij leefde, in de hoop dat zijn woorden zullen zijn als ploegen met blinkend hecht in hunne hand en de herinnering zijner dagen een zaden-dragende voren, lijnend door hun herdenken ... en opeens hun verzoekt toch even opzij te gaan en hen wijst de getrouwe zeug van iederen avond, die veertien levende jongen heeft geworpen27. Een ‘belijdenis, eenigszins’ noemt Van de Woestijne dit schetsje: het is, in deze restrictie, of hij vreest dat men zijn bekennen tot de zinnen nu weer te radicaal zal nemen en vergeten dat aan gene zijde van zijn pijp, waarin hij het leven smaakt, de engel waakt ...

Schooner dan de groote brokken proza, in den bundel ‘Janus met het Dubbele Voorhoofd’ vergaard - (ik maak voor een paar der minst omvangrijke een uitzondering, doch daarover straks) - proza, dat in haar worsteling om den vorm niet altijd over een (vrij moeizame) gemaniëreerdheid heenkomt, acht ik voor mij sommige dier kleine stukjes in ‘Afwijkingen’. Zoo Emmers Water, waarin het klinkende nat een zelfde schier mystische werking uitoefent als wij bij A. Roland Holst in ‘De Afspraak’ vonden.

Van hoevele zijden kan men, trouwens, dezen rijken schrijver benaderen, hem die, naar hij in zijn Paidia28 bekent, altijd ‘atmospherisch’ heeft gevoeld. Een zijde overigens bij vele auteurs, kleiner dan hij, meestal eveneens het sterkst ontwikkeld. Een treffelijk staal van dit atmospherisch voelen (laat ons in het voorbijgaan even herinneren aan de koffiehuissfeer van het gemelijke, late uur waarin de zuivere jongeling tegenover zijn lamententerige moeder achter haar absinth is gezeten) vinden wij in Eene Vrijheid29, het verhaal van een man die, na den dood van een strenge moeder, gaat reizen, met zijn vrijheid als een kostelijk en niet meer prijs te geven bezit, en eindigt met heel spoedig weer naar huis terug te keeren.

‘Twee-maal heb ik den sleutel in het slot omgedraaid. De oude geur van mijne moeder was als een schimmelige meloen in huis.’

Ook hierin verraadt zich Van de Woestijne's worstelende onevenwichtigheid, dat bij hem het voortreffelijke en het bijkans ridicule vlak nevenseen liggen. In Een Liefde bv.30 schijnen mij al de valsch-romantische effecten samengebracht uit een tijdvak onzer letteren, dat wij liefst maar niet meer gedenken. Er is zoo wel het een en ander zonderlings in dit werk, hetgeen ik hier eerlijkheidshalve even memoreer31 om terstond weer over te gaan tot de groote trekken ervan. Moet ik u wijzen op de meesterlijke plastiek; als in de beschrijving van drie voddenraapsters op den duisteren kolenhoop van een groote stad (Omzetting II)32.

‘De huid van aangezicht en handen en half-naakte beenen is muis-grijs als de poeiërende asch, die haar sliertig haar tot eene grauwe marquise-pruik bestoft. Hare kleêren zijn ros en groenend als de ertsen die het kolen-schuim kleuren. Hare gedaanten, binnen de dichte en afgesloten wolk waar ze in bewegen, krasselen als blauwe zwarte krabben over hard-hoekige rosse en mossige rotsjes achter de dikke, vertroebelde, was-geel aangeslagen ruit van een aquarium. En zij zijn geluidloos, gelijk hier heel deze dag is, waar ge niets verneemt dan, bij wijlen, den lang-gerekten geeuw van den wind.’

Welaan, maar het schoonste bewaarde ik u voor het laatst. Het zijn de Drie gevoelerige Parabelen, te vinden in den bundel ‘Janus met het Dubbele Voorhoofd’, waarvan de derde, Zondag-middag, ook voorkomt in de ‘Laethemsche Brieven over de Lente’, deze brieven die geen literatuur willen zijn, naar zich de schrijver min of meer verontschuldigt; een verontschuldiging intusschen welke dit simpele, zuivere proza volstrekt niet behoeft.

In Binnen-Huis zijn het de zwervende Maria en Jozef, zwanger zij van den goddelijken last, die langs de woning gaan van twee zeer arme lieden, welke hen voorbij laten trekken en bij het nastaren van haar, die, klein en grauw tegen de avondlucht, een zware vrucht draagt, smartelijk het eigen gemis aan kinderen gevoelen. - In Verwachting is het Maria Magdalena's onrust, die het huis vervult, terwijl hare zuster Martha inkoopen doet ‘met veel praats in de koomenijen der susserig-snaterende avondgebuurte’ en broer Lazarus boven op zolder ‘met bestoven baard naarstig de stange roert’. Zij, Maria Magdalena, heeft haar beste kleed aangedaan en zij wacht ... wacht hem die niet komt ... Er vaart een zoel spoelend tochtje door deze bladzijden, die aan alle kanten openstaan, als het huis

[p. 51]

waarin avondschaduwen bewegen en de kleine geluidjes van den schemer binnentreden en de zoetbange ongedurigheid huivert van een zomer die nog geen vervulling bracht.

Zondag-Middag geeft de ontmoeting van Jezus met een jong meisje, dat Hem naar de poort van den Hemel vraagt.

‘Zij kwam en zag Hem komen. Hij was tenger en niet groot, maar Hij was groot omdat heel de zon rondom Hem was. Zijn kleed was wijn-kleurig, en grijs-versleten aan de ellebogen. Zijne voeten waren breed en gebocheld, en Zijne handen zeer schoon: zij toonden al hun aders, en de pezen die de vingeren dragen; en Zijne vingeren waren lang en rood aan de gewrichten; zij hielden, in de rechter-hand, een hoogen gaan-stok. -
En zij zag dat, als hij nader trad; en zijn mager haar dat kastanje-ros was, en Zijn leelijk aangezicht met kleine, goede oogen, en de huid blinkend op de gele kake-beenen, en Zijn grooten mond die niet gesloten was, en dan den schaarschen baard laag aan Zijn kin. Zij zelf, dat heel jong meisje: ze was nog heel jong. Zij had nog geen borsten, en geen begeeren; zij was nauw huwbaar; maar zij was treurig en wilde iets weten; maar zij wist niet wat. Zij droeg een blauw kleedje dat in plooien viel op haren hoogen buik: te kort, zoodat het hare schenen toonde, die waren als gelend-mat elpen-been in scherpe ronding, en de nauwelijksche enkels, en de hooge, grijs-naakte voetjes; hare armen waren veel te lang, die elkanders vingeren vast-hielden vóór haar dunne dijen. Zij was schuchter als ze naderde; ze geleek, in haar duister aangezicht, Jezus-zelf, die nader trad.
Toen bezagen zij elkander in hunne glanzige oogen; en ze waren als bang, als ze elkander hadden aangestaard. Dan bleven ze staan. En 't meisje, dat iets weten wilde, en niet wist, en aarzelde, vroeg aan Jezus: “Toon me de poort van den Hemel.”’

In dit schetsje vooral - o! kon ik het hier geheel voor u afschrijven - is Karel Van de Woestijne boven eigen worstelend leven uitgestegen tot een schoonheid die aan een oud schilderij van den een of anderen vergeten primitieven meester herinnert; en had hij niets geschreven dan dit eene, wij zouden hem voor altijd dankbaar hebben te zijn.

 

GERARD VAN ECKEREN

 

* * *

Albert Helman-Albert Kuyle: Van Pij en Burnous. - De Gemeenschap, Utrecht 1927.

Een bundel reisschetsen uit Italië en Noord-Africa van twee katholieke auteurs, ‘jongeren’. Geen Baedeker-impressie's, maar eigen visie's verwerkt tot kleurige opstellen. Helman heeft meer de elegante soepelheid, die ook Couperus bezat, (en in ‘Ga niet naar Carthago’ hebt ge onmiskenbaar den auteur van ‘Over Mijzelf en Anderen’) en zijn beschrijvingen zijn fleurig en warm. Het beste is het beeld van Assisi: ‘De grijze vallei’, waar heel dit land van Umbrië opklimt uit den nevel. Maar waar hij de materie verlaat en bespiegelingen houdt, daar aanbidt hij de frase en het holle woord (‘Het Reizen’) en verknoeit zijn talent. Kuyle heeft minder fantasie, zijn stijl is compacter en zwerft niet weg tot ‘Korte Arabesken’. Zijn opstellen over Tunis (‘Het Sprookje’, ‘De Lof van Allah’, ‘Kairoean’) zijn doorstoofd van warmte; zijn woorden staan dan verstild in ruimte.

Vele zeer-geslaagde foto's van de schrijvers versieren dit boekje. Gerard Huysser zorgde voor aardige krabbels. Jozef Cantré ontsierde het omslag met een houtsnede, terwijl ik voor de auteurs hoop, dat de portretten voorin en die we reeds kenden uit de Ertsark, absoluut niet lijken.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het Brandende Hart. - Mij. voor G. en G. Lectuur, Amsterdam 1927.

Mocht er iemand zijn, die de illusie heeft, dat mevrouw van Gogh een roman kan schrijven, dan moet ik dit fantasiebegrip verstoren. Mevrouw van Gogh is daartoe niet in staat, om de eenvoudige reden, dat ze de twee fundamenteele organen van het kunstenaarsschap mist: oor en oog. Door het ontbreken van het artistieke gehoor is het haar onmogelijk, het Woord in zijn zuiveren klank te beluisteren, en daardoor heerscht in haar werk een groote, schrikwekkende stijlloosheid. Door haar tweede gebrek, dat nog veel erger is, mist mevrouw van Gogh de gave van observatie, en daardoor klinkt deze stijllooze rommel bovendien regel aan regel valsch. Dat dus haar kunst-gevoel zeer incompleet is, laat zich zonder meer denken. Het is niet te verwonderen, dat zij tegenover elke situatie machteloos staat, en géen scéne beheerscht, dat haar woord, waar het beeldend tracht te zijn, vergroft tot in het wanstaltige, dat haar personen òf doode schablonen blijven òf tot caricaturen uitgroeien, en dat dus de dialogen een voortdurende kwelling worden door het zinloos-leege gepraat. Van praten gesproken, dat kan mevrouw van Gogh. Dat kan ze! Maar het is praten van iemand, die oor en oog mist en zonder eenig gevoel is. De juiste qualificatie van dit praten kan elk gissen!

Het zal niemand verbazen, dat dit boek, dat den zielestrijd(!) moet weergeven van een vrouw, die tegelijk kunstenares, schilderes en huismoeder wil zijn, één totale mislukking is geworden. Regel na regel, bladzijde na bladzijde is mevrouw van Gogh er naast in beschrijving, in psychologische aanvoeling en beschouwing, in dialoog. Het is alles zonder eenige diepte, gevoelloos, verwaterd, laf en valsch. Toch twijfel ik niet, of haar boek zal gelezen worden, wellicht veel gelezen worden, maar door het publiek, dat geabonneerd is op het ‘Geïllustreerd Stuiversblad’ en dat ‘De Prins’ als literair hoogtepunt beschouwt. We kunnen dus voor de lezers van D.G.W. over dit boek verder zwijgen.

Het omslag zegt, dat dit het 25ste boek, het beste boek van mevrouw van Gogh is. Ik wil het graag gelooven. Maar ik hoop niet, dat een nederlandsche rechter eens een intellectueele of artistieke misdadiger de straf zal opleggen het compleete oeuvre van mevrouw van Gogh te lezen. Ik zou hem dan aanraden om, als gratie, te verzoeken gehangen te worden.

Stijn Streuvels, De Teleurgang van den Waterhoek. - L.J. Veen, Amsterdam, z.j.

In dit zware boek geeft Streuvels de beschrijving van een gehucht, dat door het leggen van een brug over de Schelde en een groote heirbaan uit het eeuwenoude isolement wordt gerukt. We zien, hoe daar het oude, vasthoudende element in deze rauwe en ruwe

[p. 52]

menschen worstelt met de bekoring van het nieuwe, het eerste vertegenwoordigd door deken Broeke, het tweede door zijn schoonzoon Sieper. Voortreffelijk geeft Streuvels de taaie vasthoudendheid, het brute geweld en de losbandige zinnelijkheid van deze Waterhoekers. Het eerste deel, dat aanloopt op het eigenlijk conflict, is zuiver van visie, dan leven al die wezens in hun eigen sfeer. Maar zoodra de ingenieur Maurice in de Waterhoek komt, verliest het werk aan perspectief. Toch blijft ook nu nog de verhouding van Maurice met Mira, het verleidelijk vrouwdier, een prachtig staal van Streuvels' kunnen. Maar het is, alsof de auteur telkens met onmacht is geslagen en niet in staat is, zich los te maken van zijn figuren. Maurice en Mira schijnen hem te obsedeeren. Voortdurend belicht hij opnieuw deze onzuivere verhouding, en dikwijls meesterlijk, maar het is te veel, we zien door de boomen geen bosch meer. Wat zou dit boek veel gewonnen hebben, als het een 100-tal bladzijden was bekort! Dan zou het boek ons niet hebben achtergelaten met het gevoel van een overladen maag, dan zou het in zijn tragische voltrekking juist gaaf en harmonisch zijn geweest. Dan zou deze ‘Teleurgang’ een prachtig brok droef en schrijnend volksvergaan zijn geworden. Nu verduwen we deze vele, zware kost maar met moeite. Wellicht was Streuvels' menu dezen keer wat al te rijk aan vitaminen, den auteur van zooveel letterkundige lekkerbeten gaarne vergeven.

Johan W. Schotman, Het Vermolmde Boeddhabeeld, I: Het eiland der Zwevende Arenden. - P.N. van Kampen, Amsterdam, z.j.

Laat me bij het verschijnen van dit eerste deel indrukken van een medicus in China dit vaststellen: Schotman is een fijn speurder naar philosophische levenswaarden, een dichter; daarnaast doorbrand van haat en verachting voor onze westersche beschaving en ‘christelike verblindheid’.

Uit vroeger jaren herinner ik me zijn jeugdverzen, die niet geheel zonder verdienste waren. Daarna schreef hij veel wijsgeerig werk, dat ik niet ken, maar dat me na dit boek vol fijne opmerkingen over de ziel van China wel een kennismaking waard schijnt. Met groote belangstelling moeten we het vervolg van dit werk tegemoet zien, want eerst dan valt een juist en volledig oordeel te vellen. We zijn echter vol vertrouwen.

Kees Meekel, De Val van den Diktator. - Van Munster's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, z.j.

Dit handig-geschreven boek, dat zweemt naar een detective-verhaal zonder het te zijn, naar een avonturen-roman, maar het toch niet is, zal menigeen kunnen bezighouden van Amsterdam tot Groningen. Ik hoop, dat dit de bedoeling van Kees Meekel was, want dan heeft hij een succes te boeken.

 

JOHAN THEUNISZ

 

Van L. Simons' vierdeelig werk: ‘Het Drama en het Tooneel in hun Ontwikkeling’ verscheen bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur thans het derde deel, loopend over het tijdvak 1625-1805.

22Ik noem hier opzettelijk twee figuren van een geheel verschillend plan: den scheppenden kunstenaar naast den slechts reproduceerenden.
23‘Afwijkingen’.
24‘Janus met het Dubbele Voorhoofd’.
25‘Janus met het Dubbele Voorhoofd’.
26‘Afwijkingen’.
27Stervend Man in ‘Afwijkingen’.
28‘Beginselen der Chemie’.
29‘Beginselen der Chemie’.
30‘Beginselen der Chemie’.
31Zoo plaats ik bij de mijmerijen van het even meer dan achttienmaandsch knaapje op blz. 115 van de ‘Beginselen der Chemie’ een groot vraagteeken.
32‘Beginselen der Chemie’.