Het Nederlandsche ex-libris

IX Soberheid.

DR. Albert Dresdner schreef eens: ‘Liebe ist das höchste aller Kunstwerke: sie ist die lebendigste und unmittelbarste Deutung und Gestaltung des Menschen durch den Menschen’, want ‘Der Liebende handelt als schöpferischer Künstler.’

Waar de streelende hand der liefde niet is, om zich langs de koele slapen van den nooddruftige te leggen, waar de hoedende arm zich niet buigt om de leest van het beminde wezen, daar late men alle hope varen! Daar klinkt door het venster een wilde muziek naar buiten, ge weet wel: het lied, dat zich boven het tuimelraam uitwringt van een lokkend huis in een stille straat ... Door het venster ... Voelt ge dan de ontwijding van dit dichterlijk deel eener woning? Want het venster is aan het bouwwerk gegeven om daags uit te zien over den weg, het land, de laan, naar het zonnegevlam of het regenwaas en om ten avond of in den slapeloozen nacht te turen in de diepte der hemelen, naar de maan-ballon en de sterrensprei. Het venster ..., symbool van die edele beweging: speuren naar schoonheid. Daarom noemde Berlage het een lyrisch en dus persoonlijk element in de bouworde, want ‘het geheele liefdesdrama der menschen is met het venster onverbrekelijk verbonden.’

Is, in wezen, de liefde voor de schoonheid een andere dan die voor den mensch? Wie kan een werk in volkomenheid verrichten, wanneer daar niet één sprankje liefde is, dat hem aanvuurt, leidt, helpt, zegent en bevredigt, in welken vorm zij dan ook moge aanwezig zijn, zij het zelfs in dien van haat? Het één verkeert in het ander. Waar werkelijk de liefde spreekt, zal ook de persoonlijkheid, zoo deze naar haar stem luistert, steeds in het geschapene aanwezig zijn, omdat dan uit diepste wezen wordt geschonken het eigene in het andere, maar ook het zuivere in dien eenen persoonlijken vorm.

Dat behoeft niet altijd in het groote of grootsche te zijn, maar kan zich evenzeer bepalen tot het kleine, in onze dagelijksche omgeving. In velerlei opzicht openbaart zich een streven naar levensverfraaiïng. We zouden kunnen wijzen op tal van verschijnselen, waarmede verbetering van den publieken smaak is gemoeid. zoo bij velerlei gebruiksartikelen als glas, kristal, aardewerk, maar ook op het gebied der grafiek.

Op dit laatste terrein ware echter nog heel wat om te wentelen voordat een toestand werd verkregen, welke waarlijk in alles het schoone bracht. Aan het ex-libris is wel een deel der moderne vernieuwing ten goede gekomen, maar tevreden zijn wij nog niet. Vele bekende kunstenaars waren nog niet in de gelegenheid zich daaraan te wijden, wellicht ook, doordat nog teveel met dezen tak van kunst wordt gesold. Maar wij willen nòg verder gaan en om het boekmerk voor een wijle andere uitingen van toegepaste kunst heengroepeeren en dan denken aan het breede gebied der gelegenheids- en gebruiksgrafiek. De hierop thuisbehoorende producten dragen toch zeker bij tot verfraaiïng van onze omgeving, zij geven soms een zekeren toon in huis, een klein, maar fijn cachet, een decoratief tintje hier en daar.

Visitekaartjes, circulaires, nieuwjaarskaarten, briefhoofden, sluitzegels, etiketten, vignetten, reclame-, drukkers-, uitgevers- en handelsmerken, verlovings-, huwelijks- en geboortekaarten, programma's, feest- en lidmaatschapskaarten, kwitantieformulieren, enz., enz., hoeveel van dit alles zou een grondige herziening behooren te ondergaan. Hoe koud en sierloos is bijvoorbeeld ons visitekaartje. Weliswaar kan het versieren van een dergelijk stuk overslaan naar een ander uiterste - de 18de eeuw kan daarover meepraten! - maar zoo iets gebeurt in den regel eerst aan het eind van een bloei-periode. Het komt er op aan, een bekwaam kunstenaar te kiezen voor in eersten aanleg ontwerpen van alles wat met drukwerk verband houdt. Dit sluit nog niet in, dat de hier beoogde stukken rijkelijk met ornament behooren te worden getooid, immers, een fraaie letter is op zichzelf reeds ornament. Maar de sleur is een kwaad, dat ten slotte niet meer wordt gevoeld. Met kalenders zijn we in de goede richting. Welk een kloek, klaar stuk gaf ons Schonk! Dat hij zich hierin jaarlijks zal mogen vernieuwen!

Zoo ook is de reclame nog niet doorploegd in dit land. Maar de weg is gebaand. Wybo Meyer, over wiens exlibris-oeuvre we het in dit artikel zullen hebben, was in deze richting met succes werkzaam. Bij hem is de liefde voor het vak aanwezig en toen wij zooeven schreven, dat de persoonlijkheid wel steeds in het geschapene zal kenbaar zijn, wanneer werkelijk die hoogere zin den geest bestiert, dachten we aan Wybo Meyer. In elk stuk, hoe bescheiden van pretentie het

[p. 46]

soms moge schijnen, geeft hij iets van zichzelf. Wij bedoelen hiermede te zeggen, dat zijn werk een eigen grafisch geluid heeft en dit geluid moge niet veeltonig zijn, het is zuiver. Zijn werk vertoont een eigen bouw, een persoonlijke stemming.

Alvorens tot bespreking van de door hem geteekende ex-libris over te gaan, wenschen wij iets over het artistiek karakter van Meyer's teekenkunst te ontvouwen, in de meening, dat de boekmerken daardoor in het juiste licht zullen worden gezien.

De beeldende kunst is een voornaam ding voor de aesthetische vorming van den mensch. Zij is door het wezen harer verschijning van een sterk aansprekende kracht; zij kan den smaak veredelen, maar ook verknoeien en dan zijn de gevolgen heilloos voor gansch een generatie. En het is juist de schakeering in de uitingen der verschillende persoonlijkheden,

illustratie
WYBO MEYER

welke het tot zedelijke ontwikkeling strekkende element zoo sterk maakt. Ieder kunstenaar heeft zijn eigen beteekenis. Want íeder kan met en door zijn werk bepaalde menschen treffen en bekeeren tot de behoefte aan het goede. Het stemt daarom mild, op dit gebied ook een stille in den lande te ontmoeten, een bescheiden werker, die er toch wezen mag. In zijn werk, dat ons uit meer dan één hoofde lief is, komt een zekere geestigheid tot uiting, waarmee hij ongetwijfeld ook de liefde voor het geïllustreerde boek zou kunnen versterken. Wij zouden niet kunnen volhouden, dat hij een groote veelzijdigheid ontplooide, maar is het niet juist verstandig, te doen gelijk Wybo Meyer: het geleidelijk en zuiver ontginnen van een bepaald vermogen?

Het geïllustreerde boek! Hoe sterk zijn we daarvan een voorstander! De jeugd is spontaan en dus eerlijk, reageert rechtstreeks op zielsbewegingen, grijpt gretig naar een boek met plaatjes. En het is kostelijk te zien, hoe het kind het gelezene tracht terug te vinden in de afbeeldingen. Laten wij ons hieraan spiegelen en terugkeeren tot de geïllustreerde boeken, waarvan Walter Crane zoo dichterlijk schreef: ‘In a journey through a book it is pleasant to reach the oasis of a picture or an ornament, to sit awhile under the palms, to let our thoughts unburdened stray, to drink of other intellectual waters, and to see the ideas we have been pursuing, perchance, reflected in them.’

Het is wel merkwaardig, dat de eerste boeken tevens de schoonste voorbeelden zijn van buitengewone illustratie-geschriften; in die middeleeuwsche documenten bloeide alles in een ontroerende eenheid tesamen. Versiering, afbeelding, calligrafie, dit alles, met die wonderlijke miniaturen, glansde in een hemel van kleuren.

Welk een idealisme! Maar dat vindt ge eveneens waar ge aanvankelijk het tegendeel meent te bespeuren. Want ook de caricaturist is idealist. Hij hoopt, door zijn teeken-charges, op moreele, op maatschappelijke verbetering. Hij schertst, neemt in het ootje, bestraft met een fijn glimlachje, en indien hij kunstenaar is, betoont hij zich daarin steeds humaan, nooit grof. Behalve als reclame-teekenaar verwierf Wybo Meyer naam door een reeks geslaagde caricatuur-portretten. Wij denken hier aan het geestige als teekening misschien niet geheel geslaagde prentje op den Amsterdamschen prijs voor poëzie, waarin Mr. P.W. de Koning, met Nijhoff's Vormen in de hand, zegt: ‘Wat heeft Pommie nou een mooie vormpjes gemaakt! Daar krijgt ie wat voor in z'n spaarpot van Opa!’ Maar vooral brengen we in herinnering zijn kostelijke verbeelding van de Distelvincken en de jubileum-prenten voor dit tijdschrift21.

Zijn stijl? Niet die van een Cruikshank, een Daumier. Zijn werk davert niet als dat van een Th.Th. Heine, het woelt niet en gaat niet te keer. Evenmin is het krachtig-beeldend als dat van een Albert Hahn den oudere, hoewel hij diens invloed onderging. De neiging naar styleering is, naast zijn opleiding in het decoratieve, ongetwijfeld invloed van Hahn. Maar is het wel ooit billijk om vergelijkingen te treffen? En toch laat men zich vaak daartoe verleiden. Dat dit dan enkel diene, om het wezen te belichten, te bepalen, te omlijnen, niet om het te kleineeren. Meyer's werk is rustig-verhalend, fijnzinnig-kervend, edel-ontledend. Bijna schoorvoetend soms treedt het voor den dag en dan ziet ge opeens in een helderen spiegel. Het is door en door eerlijk. En daarom hopen wij, dat Cornelis Veth in zijn belangwekkende geschriften over de Nederlandsche caricatuur Wybo Meyer bij een volgende gelegenheid niet zal vergeten te noemen. Want hij is als teekenaar de meerdere van Speenhoff, omdat hij meer vanuit de diepte geeft. Bij Speenhoff biedt de tekst wat ontbreekt in het plaatje en dit laatste zou dan ook in vele gevallen zonder deernis kunnen worden gemist.

Meyer is geen massa-producent. Hij verlaagt de kunst niet tot industrie. Zijn caricaturen geeft hij soms in enkele lijnen, maar die doen het hem dan ook in alles. Hij zoekt het welslagen niet in wild-opgegooide toetsen, maar teekent ernstig, met psychologischen zin. De lijn is de gongslag van de ziel; elke wending heeft haar bijzondere beteekenis. Daardoor leeft in dit werk de primitieve idee der caricatuur; de inwendigheid spreekt uit den vorm der uitwendigheid. Hier is wel eenige overeenstemming met Ton van Tast, maar toch, hoe anders gaat deze weer te werk. Ton van Tast heeft een rapper techniek en waarom zou Wybo Meyer het betreuren, daarin niet te kunnen vervallen?



illustratie
Afbeelding no. 1

Zijn werk is wel eenigszins verwant aan dat van Jacob Smies (1765-1833), die ook veelal in contouren tee-

[p. 47]

kende. Wybo Meyer heeft voor de caricatuur onmiskenbaren aanleg en nu is het merkwaardig, dat deze zich zelfs in de door hem geteekende ex-libris verraadt. Vandaar het hieraan voorafgaande overzicht. Het zou toch weinig zin hebben, om de ex-libris geregeld te doen afdrukken met niet meer dan een praatje over de beteekenis der voorstelling. Het zij ons streven, om, behalve aan het ex-libris zooveel mogelijk bekendheid te geven en het gebruik daarvan aan te wakkeren, liefde op te wekken voor het schoone en geïllustreerde boek en daarnevens voor de grafische, de beeldende kunst. Beide zijn feitelijk onafscheidelijk.

Dat Meyers aanleg zich niet licht verloochent, blijkt al terstond uit het ex-libris, dat hij voor eigen gebruik ontwierp, met een figuur, geïnspireerd op zijn vroegeren leeraar Chris Lebeau. (Afb. 1). Het is van 1911. Lebeau, met zijn gebatikte das en kunstenaarshoed, is hier op geestige wijze vereeuwigd. Ziet, aan zoo'n stuk is niet geprutst, niet geknoeid, niet gevijld; het is zoo eerlijk en spontaan neergezet, als ge maar hebben kunt.

In 1912 teekende hij een ex-libris voor Ir. Th.P.J. Kipp, werktuig- of machinebouwkundig ingenieur. (Afb. 2). Vandaar het kamwiel en de schroeven in de hoeken. Hoe vlot, geestig en pittig staat die kip er in; hoe beheerscht die het heele prentje. Men weet, dat hier slechts tot zekere hoogte sprake is van een parlant motief, daar immers de naam mede in het boekmerk is opgenomen. Het is een stuk met goede kwaliteiten; het wordt door zoo'n zekerheid, een evenwicht van bouw gedragen, gelijk trouwens met veel werk van Wybo Meyer het geval is.



illustratie
Afbeelding no. 2

Wat te zeggen van de letters? Er is het streven aan zichtbaar om behoorlijke vormen te geven, al zijn ze daardoor nog niet tot iets bijzonders geworden. Ze maken een goeden indruk, al hebben ze dan ook niet meer dan de gangbare gedaante. Er blijkt nog niet een drift tot vernieuwing uit, evenmin een zoeken naar iets anders. Doch ze passen in het eenigszins strenge, sobere kader van het boekmerk. Vergeten we bovendien niet, dat Meyer dit stuk reeds in 1912 teekende; later heeft hij in het teekenen van letters meer inzicht aan den dag gelegd, voor een reclamekunstenaar een punt van niet te onderschatten gewicht. Hij beijverde zich zelfs om de liefde voor den fraaien lettervorm ingang te doen vinden en streed tegen excessen op dit gebied.

Sterk komt zijn stijl uit in het ex-libris voor een Engelsch meisje. (Afb. 3). De initialen L en W zijn boven elkaar geplaatst en daarop is het figurale ontloken, als een bloem. Met opvallend weinig middelen, handig en knap, is bereikt, dat het lezende meisje direct in de bedoelde houding wordt gezien. Wij weten wel, dat dit eerder kunstig dan kunst moet worden genoemd, maar toch typeert dit werk den ontwerper. Soberheid is zijn wachtwoord en dat is goed in dezen wonderlijken tijd; wij vinden haar in de bouwkunst van Berlage, bij het tooneel in van Dalsum en Kloppers, in het Leerdamsche glaswerk, in het streven van Penaat. Er is in dit ex-libris veel wit en toch verkeert het in evenwicht. Het zwart van het hoofdhaar, wegloopend in het lichaam van de L, eindigt in den boekband, die door zijn donker postuur rust brengt. De rust is ook verkregen door de plaatsing en den vorm der W, die met beide armen het geheel als een dierbaar beeld schijnt te dragen.



illustratie
Afbeelding no. 3

Als ex-libris is het eigenlijk niet afdoende, daar de naam ontbreekt. Wie een boekmerk enkel gebruikt als versiering, behoeft zich aan dien eisch niet te storen, maar het karakter, de grond-idee van het boekmerk brengt de noodzakelijkheid mede, dat de naam worde vermeld, feitelijk ook de woonplaats. Wij gelooven wel, dat afdrukken in kleiner formaat aan het ex-libris een pittiger aanzien hadden gegeven.

Uit al deze stukken spreekt een zekere soberheid en dit is wel een voorname deugd van Meyers werk.

Voor J.G. Massee, zeil-enthoesiast, teekende hij een ex-libris, waarin een Bretonsche botter op de baren dobbert. (Afb. 4). Door het hooge smalle zeil, dat deze scheepjes kenmerkt, kwam hij tot den langen, smallen en voor een boekmerk soms zoo sierlijk aandoenden vorm. Het eenvoudige gegeven is strak-gestyleerd verwerkt. De letters doen het wel; het voor den naam gekozen grootere type bereidt evenwicht voor het geheel, wat zwart-wit-speling aangaat. De vorm der letter s kan ons niet bekoren. Daarin zit te weinig leven, te weinig gratie. Waarom niet de klassieke zwane-

[p. 48]

hals, waarin toch genoeg variaties op den grondvorm kunnen worden gebracht, gehandhaafd?



illustratie
Afbeelding no. 4

Ten slotte geven we het ex-libris voor B.C. de la Fontaine Verwey, arts en Francophiel. (Afb. 5). Het stelt voor een medicijnmeester, gewapend met een lancet, ten strijde trekkend tegen zijn vijanden ziekte en dood. Het wapenschild vertoont de bekende emblemata medicinae. Het berglandschap op den achtergrond houdt verband met de nauwe betrekkingen van den eigenaar met Zwitserland. De beginletters van de spreuk zijn tevens die van zijn naam.

Dit stuk is wel geslaagd; aan het figurale herkent men terstond den ontwerper. Echter had aan de letters meer ornamenteele kracht kunnen worden verleend, voornamelijk door het aanbrengen van meer gelijkmatigheid in de plaatsing. De ruimte tusschen de letters in de verschillende regels is thans wel erg wisselend. Bepaald hinderlijk is de gekozen stand echter niet, doordat de letters vrij licht van type zijn.

Overigens een geestig stuk, een aardige versiering voor de boeken van een medicus en een interessante aanwinst voor verzamelaars, die uitsluitend boekmerken, verband houdende met de pharmacie, e.d.g., in hun collectie opnemen.

Biografische mededeelingen: Wybo Meyer is geboren te Leeuwarden. Bezocht aldaar het gymnasium. Ontving zijn verdere opleiding aan de school voor kunstnijverheid te Haarlem, waar zijn leeraar Chris Lebeau den grootsten invloed op zijn vorming had. Deze opleiding gold slechts voor zijn decoratief werk. Voor zijn portretten en cari-

illustratie
Afbeelding no. 5

caturen genoot hij geenerlei schoolsche opleiding; de neiging daartoe was aangeboren en zij openbaarde zich voor het eerst in het teekenen van een ‘gezicht’ in een met behulp van een kopje getrokken cirkel. Op lateren leeftijd werd die drang hoe langer hoe erger, in 1911 zelfs besmettelijk. Eerste slachtoffer was het sportblad van een Haarlemsche courant. Deze epidemie eindigde, toen een caricatuur van den hoofdredacteur in ‘De Groene’ verscheen. Van dat oogenblik af was deze heer voor Wybo Meyer ‘niet meer te spreken.’

Zijn streven is voor een aanmerkelijk deel gericht op het geven van practische kunst. Reeds op jeugdigen leeftijd was hij zich bewust van wat hij wilde: ‘dingen maken waar de menschen wat aan hebben.’ Dat bepaalde zich niet alleen tot de grafiek; hij wilde ook meubels, glas en aardewerk maken, doch zijn gestel liet den betrekkelijk zwaren arbeid, hiervoor vereischt. niet toe. Daarom mocht hij zelf nooit lithografeeren of etsen, evenmin houtsnijden, hoewel hij onder Lebeau toch nog heeft geëtst. Een artikel in ‘De Boekzaal’ over advertentie-teekeningen van John Hassall gaf aan dit streven een concreter vorm: zijn loopbaan als reclame-ontwerper was begonnen.

Later ontwikkelde zich nog een voorliefde voor de journalistiek, evenwel niet ten koste van die voor de caricatuur; dit was een ongeneeslijke ‘sense of humour.’ Allengs onderging zijn levensinzicht wijziging en zoo groeide geleidelijk zijn liefde voor de caricatuur uit naar die voor het psychologische portret. Van deze kentering werd Lodewijk van Deyssel het eerste slachtoffer. (Zie ‘De Groene’, September 1925).

De liefde voor de toegepaste (sier)kunst roestte niet, maar bewoog hem met groote voorkeur naar zwartwit-scheppingen en in het bijzonder naar kunst in kleiner bestek. Daardoor leverde hij niet allereerst affiches - de enkele, die hij maakte, behooren als mislukking tot de beste in hun soort - doch voornamelijk advertenties. Voorts ontwierp hij een pl.m. 40-tal boekbanden. Thans bestaat zijn arbeid als kunstnijvere wel goeddeels hieruit; bovendien zijn er dan de bekende portretten, enz. in Den Gulden Winckel, artikelen in De Groene, De Reclame en andere vakbladen, terwijl ook het ex-libris tot zijn geliefde producten behoort. Ten slotte zij nog vermeld, dat hij een boek vertaalde van Robert Ross (den executeur-testamentair van Oscar Wilde) over Aubrey Beardsley.

 

JOHAN SCHWENCKE

 

I Als verzamelaars, die gaarne ex-libris ruilen, gaven zich nog op:

1.Frans Bosen, N. Amstellaan 65 II, Amsterdam.
2.W.H. Ten Hoet Parson, 1ste van Blankenburgstraat 36, Den Haag.
3.Mej. G.G. Zijlstra, Bierkade 206, Middelburg.

Een volgende maal zullen wij nog eens de complete lijst van ruillustigen publiceeren.

II Adres voor correspondentie over exlibris: Johan Schwencke, Zuid-Binnensingel 23, Den Haag.

21Zie Den Gulden Winckel van Mei en September 1925, Januari en Februari 1927.