Necrologie

Fedor Solohoeb †

De Vlucht uit de Werkelijkheid

FEDOR Koesmitsj Teternikov, die zijn naam ruilde voor dien van Solohoeb, is 64 jaar oud overleden. Ofschoon deze Russische dichter steeds met een satanisch romantisme den dood heeft bezongen, en zichzelf ‘een gijzelaar van het leven’ heette, schijnt ons zijn dood nog tragischer, nu deze er ons aan herinnert dat Solohoeb reeds sedert jaren zweeg. Het waren misschien minder de Sovjet-censuur die nauwlettend op zijn pen keek, minder ook het leven in den kerker, die hem tot zwijgen drongen, dan wel een walg voor het leven. Walg, dien hij aanvankelijk moge voorgewend hebben; die zoo niet een pose dan toch meer een intellectueele houding was van den ‘decadenten’ dichter; misschien aangekweekt; maar hem tenslotte in merg en been gedrongen. Zijn vrijlating uit de gevangenis gaf aanleiding tot een nog pijnlijker drama dan zijn opsluiting was geweest: zijn vrouw, die steeds met hem had samengewerkt, ging zich onder den indruk van het gelukkige, doch al te lang vruchteloos afgewachte nieuws, in een vlaag van zinsverbijstering in de Newa werpen. Aan haar nagedachtenis wijdde de zestigjarige dichter kort daarop een in het buitenland uitgegeven bundeltje madrigalen, in den aard der achttiend-eeuwsche Fransche bergerettes. Welk een zwanenzang! Directer, aangrijpender dan uit zijn meest diabolische poëzie en proza klonk uit deze schijnbaar luchtige verzen, met hun los rhythme, een ondertoon van levensverzaking; het leed zelve was hem ijdelheid geworden!

Reeds in zijn vorig werk had hij de verbeelding tegenover het leven gesteld en de eerste den voorrang gegeven. Anders dan het bijvoorbeeld de Engelsche dichter Blake deed, die het leven niet veracht noch verwerpt, maar integendeel weet dat ‘de vensters van onze perceptie slechts gereinigd dienen te worden opdat wij ieder ding zouden zien zooals het is: oneindig.’ Solohoeb's verbeelding echter wil niets gemeen hebben met het leven zooals de mensch het ként; tegenover het platte bestaan en tegenover God die het geschapen heeft, verheft de dichter zich-zelf als een andere Godheid, heerscher in zijn eigen rijk:

‘Niemand aanbid ik noch een goede God, noch een kwade... Onvermurwbaar zal ik den dood huldigen, en evengoed als ik alles heb geschapen uit niets, zal ik achter het graf alles herstellen.’

Hij mag nog elders zingen dat hij zich te ver verheven voelt boven God, om met hem te twisten, niettemin is de strijd tusschen droom en werkelijkheid het diepere onderwerp van menig symbolisch verhaal, en de passie, de bijna godsdienstige -voorliefde waarmede de kunstenaar steeds den dood aanroept, heeft niets van een verklaarde aanvaarding.

Solohoeb was een tijdlang onderwijzer, later inspecteur van het lager onderwijs. Eerst nadat de revolutionnaire beweging van 1905 sneller dan verwacht kon worden gelikwideerd was, kwamen de decadenten, kort te voren nog miskend en gescholden, op den voorgrond. Solohoeb, toen over de 40, behoorde tot hun meest gezaghebbende leiders. Doch opdat zijn roem tot het Westen zou doordringen, ook en vooral als dichter, was het succes noodig van zijn roman ‘Le Démon mesquin’, die in het Fransch werd vertaald door Pernot en Stahl. In dezen roman leidt de held Peridonof in wezen een dubbel leven. Eenerzijds wordt de dwaasheid, de trivialiteit van het leven in de provincie geschilderd; Peridonof zelf een verachtelijk stommeling (onmiskenbaar heeft Solohoeb aan dezen persoon zijn haat en verachting voor zijn vroegere omgeving gewroken), doet mee aan de alledaagsche platheden. Maar intusschen wordt diezelfde held voortgestuwd en verheven door zijn demon tot een poëtischen waanzin.

In zijn roman-trilogie ‘Schepping van een Legende’ komt Solohoeb openlijk op voor zijn recht om, alle observatie ten spijt, de verbeelding vrijen teugel te laten. Nauwelijks acht hij zich nog aan redelijkheid gebonden. Als een andere, maar dan bewuste en opzettelijke Don Quichotte, mengt hij mysterie en werkelijkheid, fantaisie en avontuur; maar ook hier kan Solohoeb zich niet op het plan van een verzonnen verhaal houden. Het bezoek dat Trirodof, de held van de Legende, krijgt van Christus, geeft den romancier aanleiding om Mereskowski om zijn theologische bespiegelingen met sarcasme te overladen.

Door heel het werk van Fedor Solohoeb speurt men

[p. 26]

dit gewelddadig verzet tegen het leven en tegen al wat men gewoon is als zinnebeeld ervan te nemen. De zon wordt een woedende draak; de duivel zelf, die van Byron, wordt een zielig wezen dat wijken moet voor de eenige grootheid, den dichter.

Wegens deze opzettelijkheid in het lasteren en verneinen is een goed deel van Solohoeb's productie ons ongenietbaar. Maar nog kan zij ons aangrijpen als een kwade, redelooze droom. Teekenend voor gansch zijn werk en een aanwijzing voor de richting die hij bewust inslaan en trouw vervolgen zou, is juist een van zijn eerste werken dat ‘Kwade Droomen’ heet; naar het voorbeeld van Raskolnikoff wordt de hoofdpersoon ook hier onweerstaanbaar tot een moord gedreven; doch terwijl bij Dostojefski de wroeging en de boete tot een machtige tragiek worden, voelt men het bij Solohoeb als een beperking, om niet te zeggen een leugen, dat de auteur zijn misdadigen held terzijde staat en zijn daden goedkeurt.

In gansch zijn werk zou Solohoeb voor een deel, en ten koste van de objectieve waarde van zijn kunst, moedwillig theoreticus blijven en strijder.

 

MOS

 

* * *

Thomas Hardy †

THOMAS HARDY is in den ouderdom van 87 jaar overleden. Hij was de laatste van de groote Victorian Novelists; na een tijd van miskenning, of liever van verzet vanwege het Engelsche publiek tegen zijn pessimisme, genoot hij sedert lang een onvermengden roem.

Aanvankelijk opgeleid tot architect, bleven deze studies zeker niet zonder invloed op het litteraire werk waaraan hij zich later geheel wijdde. Meer dan van welken levenden romancier, geheel in tegenstelling daarin met George Meredith, getuigen zijn romans van een vlekkeloozen bouw. Er zou wel een studie apart te schrijven zijn over de architecturale kwaliteiten in den Engelschen roman. Het ware licht aan te toonen hoe deze geheel verschillen van die welke de goede Fransche romans kenmerken. De kloeke bouw van Hardy's werk sluit geenszins de minutieuse schildering, noch de lange uitweidingen uit.

Hardy's zin voor constructie blijft zelfs merkbaar in de romans die hij schreef met het oog op de publicatie per aflevering in tijdschriften. Van de vijftien verschenen er twaalf in periodieken. De spanning die al zijn verhalen kenmerkt, vindt daarin misschien een verklaring, en wat er van zij, de planmatige studie van ‘Far From the Madding Crowd’ wijst zeker op een invloed van deze wijze van werken. Noch Oppenheim, noch Conan Doyle, weten het beter aan te leggen om den lezer vast te houden.

Maar het genie van Hardy is daaraan te herkennen, dat zulke kwaliteit grondiger kwaliteiten niet uitsluit; dat bij herlezen steeds nieuwe schoonheden aan den dag treden. Aan de basis van zijn talent ligt een onverstoorbaar pessimisme. In 1905 schreef Meredith aan een vriend: ‘Hardy was bij me eenige dagen geleden. Ik ben steeds verheugd hem te zien, en laat hem niet gaarne vertrekken; om de dubbele reden, dat ik van hem houd, en dat mij zijn benevelde blik op het leven bedroeft.’ Wel kan er van nevelachtigheid worden gewaagd wanneer men Hardy vergelijkt bij een Meredith, die, ofschoon uitgaande van een zelfde paganisme, tot een klaar optimisme reikt. Terwijl zijn helden copieus eten, den wijn minnen en de wereld een joviale gelegenheid vinden, zien die van Hardy zelden van den grond op. Zelfs wanneer zij feesten, voelt men hoe Hardy niet met hen meefeesten kan. Terecht kon een criticus van Hardy getuigen, dat wij in zijn oogen niet meer vrijen wil hebben dan de spaken van een vliegwiel, en dat wij niet op den dood hebben te wachten om door de hemelen te worden meegeslingerd met de rotsen, steenen en boomen.

Maar dit onverzettelijk pessimisme geeft tevens een statigen gang aan zijn stijl, en wat meer is, onder den druk van deze zijn levensopvatting krijgen zijn helden een universeel karakter, een prangende menschelijkheid. En is het tenslotte niet beter het leven zonder hoop in te zien dan met zijn optimisme op ontgoocheling uit te loopen? Die weet wat hij van het leven verwachten kan, durft het ook zonder angst aanvaarden.

Hardy schrijft alsof hij het leven op onze planeet van uit onbereikbare hoogten zag. De ontroering die zijn dramatis personae bij ons opwekken schijnt, gelouterd door een koele luchtlaag, tot ons te komen. Hardy leeraart niet; noch is hij God of duivel, die met de menschen zijn eigen spel speelt. Veeleer blijft hij steeds de kunstenaar, die een brok leven ordent.

Het pessimisme van dezen grooten geest ontaardt nooit in ziekelijke wanhoop. Men zou de liefde tot zijn personen eerder een koel mysticisme kunnen heeten. In deze liefde heeft de natuur haar deel. Reeds in den roman ‘Under the Greenwood Tree’ waait uit iedere bladzijde de geur op van het Engelsche buitenleven. In al zijn werken leeft Dorsetshire waar hij zich na zijn huwelijk vestigen ging, en waar hij in de eenzaamheid zijn meesterwerken schiep.

Hij was vijf en twintig toen hij zich aan de litteratuur ging wijden. Zijn eerste roman ‘Desperate Remedies’ draagt, ofschoon leesbaar, alle sporen van onrijpheid. In het latere ‘Jude the Obscure’ wordt de fataliteit van het bestaan tot een obsessie, die vele bladzijden van het werk ongenietbaar maakt. Terecht zijn anderzijds ‘The Return of the Native’, ‘Tess of the D'Urbervilles’ en ‘Far From the Madding Crowd’, tot klassieke boeken geworden nog tijdens het leven van den schrijver. Zijn romans volgden elkaar op, van 1871 af, gedurende vijf en twintig jaren. Tijdens het laatste kwart eeuw had Hardy bij het groote publiek de faam verworven van professionneel poëet en van historisch dramaturg. ‘The Dynasts’, dat niet minder dan 19 bedrijven telt, werd met een nauwelijks te vergoelijken stoutmoedigheid door Granville Barker ten tooneele gebracht. Het mag bedroevend heeten dat Hardy niet, zooals Goethe destijds, geweigerd heeft als patriotisch kampioen op te treden.

Niettemin is met hem een der grootsten heengegaan.