Korte Overwegingen

13.

Elk jaar, in December, komt, naar aanleiding van de Prix-Goncourt, de quaestie der letterkundige prijzen weer op de proppen. En de voor- en tegenstanders van het prijzenstelsel komen, elken keer opnieuw, met vrijwel dezelfde argumenten ter tafel. Hoe kan het ook anders? Er is waarlijk niets nieuws meer te verzinnen. Het blijft alleen maar de vraag welke overwegingen van meer belang zijn. De voorstanders hebben als hoofdargument, waar zich alle andere om heen groepeeren, het onmiskenbaar feit, dat de prijzen het publiek wakker maken, de belangstelling levendig houden en de kooplust stimuleeren. In het algemeen dus: dat de litteraire prijzen het litteraire leven, zooal

[p. 27]

niet geheel beheerschen, dan toch voor een goed deel bepalen. Het publiek heeft er behoefte aan. En waarom zou men, vraagt men zich af, van dit verschijnsel geen gebruik maken ten bate van de toch al zoo moeilijke propaganda voor het boek.

Alles goed en wel zeggen de anti, maar het is of de duivel er mee speelt: nooit komt een prijs aan het juiste adres, nooit in den zak van den man, wien zij toekomt. Op die manier wordt er wel propaganda gemaakt, maar niet de juiste propaganda. Dit is natuurlijk volkomen waar. Zij die zoo spreken vergeten echter dat er altijd, godlof, verschil van meening bestaat. En dat het niet mogelijk is om, absoluut, van het beste boek van het jaar te spreken. Maar de anti hebben hun antwoord gereed. Zij beweren, en niet zonder grond: wanneer het ging over verschillen van appreciatie, dan zou men daarmede vrede kunnen hebben; maar het gaat hier over intrigues en belangen, welke geheel en al buiten de schoone letteren blijven. Bij de beslissing hebben de vrienden en de uitgevers het allermeeste in te brengen. En dat is zonder twijfel niet de bedoeling van de prijzen.

Hoe dit zij: het is een feit dat maar heel zelden, vooral achteraf beschouwd, een prijs werkelijk goed vergeven wordt. Wanneer ik zoo eens de lijsten van de ‘groote’ prijzen naga, dan zie ik maar weinig, heel weinig namen, die de plotselinge roem overleefd hebben. De Academie Goncourt heeft zich geblameerd met Maran en vergist met Frapié, Farrère, Moselly, Leblond, Barbusse, Malherbe, Pérochon, Genevoix. De keuze van Deberly, Savignon, Bertrand, Elder was geen slechte, maar ook geen bijzonder goede keuze. Van de 26 uitverkorenen zijn ten slotte alleen Tharaud, de Chateaubriant, Miomandre, Duhamel, Proust en Fabre min of meer waschecht gebleken.

De dames van de prix Femina hebben op 20 uitverkorenen als réussieten aan te wijzen: Estaunié, Dorgelès, Lacretelle en Jaloux. De Académie française is met haar grand prix de littérature gelukkiger geweest. Deze is 16 maal uitgereikt. En aan Jammes, Gerard d'Houville, Tharaud, Jaloux, Comtesse de Noailles, Laserre, Bonnard, Pesquidoux. De grand prix du roman (13 maal) kwam o.a. aan Carco, de Chateaubriant, Henriot, Mauriac, Kessel.

De prix de la Renaissance (9 maal) o.a. aan Arnoux, Mac-Orlan, Zavie, Chack.

Als men nagaat hoeveel faillures naast deze min of meer gelukkige, althans acceptabele, resultaten staan, dan kan men vrijwel zeker besluiten tot een fiasco van het instituut.

De vraag of en in hoeverre de litteratuur er mede gediend wordt, is niet uit te maken. Want zelfs als men het ongelukkig gemiddelde erkent, dan nog moet men bedenken, dat de belangstelling van het publiek, door de reclame der prijzen eenmaal gewekt, zich niet bepaalt tot de bekroonde werken alléén. Die belangstelling gaat verder en verder. En ook de gepasseerden profiteeren er van. Het afschaffen der prijzen, gesteld dat dit mogelijk ware, zou onvermijdelijk op den duur een vermindering van de publieke belangstelling, een inzinking van het litteraire leven ten gevolge hebben. En nu is het maar de quaestie wat men verkiest: een intense, uitgebreide activiteit, gestimuleerd door alle mogelijke en onmogelijke middelen, of een beperkte, maar veel zuiverder, nobeler werkzaamheid.

 

* * *

14.

De laatste prix-Goncourt had aanleiding gegeven tot opmerkingen en protesten, welke naar ik meen, niets anders bewijzen dan dat er, in litteraire aangelegenheden, de verwerpelijkste opvattingen heerschen. Zoo heeft men er den nadruk op gelegd, dat de gelukkige winnaar, de heer Maurice Bedel, in zulke gezegende finantieele omstandigheden verkeerde, dat het niet noodig was hem nog meer te bevoordeelen! Bovendien is hij, naar de meening der oppositie, niet jòng genoeg. Precies dezelfde aanmerkingen zijn er gemaakt toen de Academie van Tien Marcel Proust bekroonde. Men vraagt zich niet zonder verbazing af, wat fortuin en leeftijd met de litteraire waarde van een werk, met de beteekenis van een litteraire verschijning van doen hebben. Arm of rijk, jong of oud zijn begrippen van totaal buiten de kunst liggende categoriën. Trouwens er bestaat een neiging om jeugd als zoodanig tot een verdienste te verheffen! Het is natuurlijk heel prettig om jong te zijn. En ik ben liever jong zonder talent, dan der dagen zat, maar versierd met alle mogelijke begaafdheden. Maar dat is een persoonlijke liefhebberij. Bij het beoordeelen, en dus à plus forte raison, bij het bekronen van een kunstwerk is er maar één maatstaf: de innerlijke en absolute waarde ervan, buiten het verband met maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden.

Verder heeft men den heer Bedel verweten, dat hij in zijn boek zoowel de Franschen als de Noren beleedigd heeft. Het lijkt mij niet juist. Maar daar wil ik nu niet op ingaan. Ik vraag mij af: wat doet dat er in 's hemelsnaam toe. De heer Bedel is romancier en geen propagandist van een reisbureau, zelfs geen diplomaat. Hij behoeft, ja behoort maar één zorg te hebben: goede boeken te schrijven.

Er zijn een paar Noren heel kwaad geworden. Zoo b.v. de heer Gunnar Host, lector aan de Sorbonne. Dat pleit niet voor de intelligentie van dien leeraar. De heeren Lucien Maury en M. Chauvin hebben in L'Intransigeant verklaard dat het boek van Bedel schade kan doen aan de Noorsch-Fransche vriendschap. Dat is natuurlijk erg overdreven. Maar bovendien wat gaat die aangelegenheid den romancier Bedel aan? De heer Gabriel Marcel dikt dat alles in L'Europe Nouvelle nog eens aan, schrijvende:

‘On s'étonne qu'ils (les Académiciens Goncourt) aient jugé à propos non seulement d'attrister les nombreux amis que la France possède en Scandinavie par la consécration ainsi conférée à une satire à la vérité grossière et lourde des moeurs norvégiennes, mais encore d'accréditer une fois de plus l'image écoeurante du Français galant, beau parleur et irrésistible, qui est sans doute la plus propre à réjouir en leurs pays nos adversaires les plus déclarés.’

Maar het verwonderlijkste in deze geheele ‘affaire’ was het André Gide te hooren protesteeren, nadat hij verklaarde het boek, waarover het gingy niet gelezen te hebben!

Bedel, die alle protesten, op een verstandige wijze, onbeantwoord heeft gelaten, kon, terecht, het optreden van Gide niet verknoersen. Hij schreef in het orgaan van Lefèvre een uitstekenden open brief aan Gide, waarop deze antwoordde met een aardig epistel, dat niet minder is dan een loyale amende honorable.

Al deze incidenten zouden geheel zonder beteekenis zijn, indien zij niet een betreurenswaardige mentaliteit kenmerkten. En daarom was het noodig er de aandacht op te vestigen.

Men is er tegenwoordig dadelijk bij om alle overwegingen door elkaar te gooien; om met moreele, politieke, economische en zelfs zoölogische argumenten de litteratuur te bestoken.

 

* * *

15.

Nu ik het toch over prijzen heb: wij bezitten óók onze prijzen. Het zijn er niet veel. Maar

[p. 28]

daarom is het van te meer belang de atmosfeer er om heen zuiver te houden. De eenige prijs van werkelijke beteekenis is die, welke jaarlijks wordt toegekend door de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Over het algemeen mag men over de resultaten niet klagen. Maar toch meen ik te weten, dat het verleden jaar ging tusschen A.M. de Jong en Herman de Man en dat aan het passeeren van den eerste politieke redenen niet vreemd zijn gebleven. Ik kan natuurlijk onjuist zijn ingelicht. Maar als dat zoo is, dan lijkt mij de voorkeur voor de Man ganschelijk onverklaarbaar. Niet dat ‘Het Wassende Water’ een boek zonder reëele verdiensten zou zijn, o neen. Maar het haalt toch niet bij het eerste deel van ‘Merijntje, Gijsen’, het mist de gemoedswarmte, de menschenliefde, de teedere geestigheid van De Jong's roman. De bekroning van ‘Het Wassende Water’ zou zeker toe te juichen geweest zijn indien ‘Het Verraad’ niet verschenen ware. Van het oogenblik af dat dit verscheen, was er - zuiver en onafhankelijk litterair geoordeeld - geen keuze meer. Wanneer men dus vertelt dat het actieve socialisme van De Jong den doorslag in de verkeerde richting gegeven heeft, dan ben ik - zonder de waarheid der mededeeling te kunnen toetsen - geneigd om het te gelooven. En nu de prijs voor 1928? Zeg niet: het is nog te vroeg om daarover te denken. Bainville heeft opgemerkt, dat de prijzen Goncourt en Femina altijd worden toegekend aan boeken in de laatste maanden voor de uitspraak verschenen! Het schijnt dat de jury's daar maanden lang geen notitie nemen van wat er uitkomt om, tegen dat het beslissende oogenblik nadert, haastig de recente publicaties door te vliegen. Dat is een naar procédé. En daarom kan men niet genoeg zijn aandacht aan deze quaestie wijden. Ik weet natuurlijk niet wat er nog tusschen nu en Juni op de boekenmarkt zal komen, maar het moet al iets heel bijzonders zijn, wil het in aanmerking komen naast ‘Alex' Vrouwen’ van Johan van Vorden. Deze meneer is een debutant; maar een debutant met de allures en de kracht van een ervaren verteller. Langs een prachtig golvende lijn gaat zijn roman, welke ons geen oogenblik loslaat, naar zijn eind, dat door geen kunstmatige, gezochte ontknooping verbijstert. Behoudens enkele overbodige en hinderlijke lyrische passages is er niets onzuivers, niets oneigenlijks in dit levende, organische geheel van menschen en kleine gebeurtenissen. Het boek is vol schakeeringen in gevoel en geest; het is rijk aan wezenlijken inhoud, het is goed geschreven en toch niet ‘mooi’ geschreven. Maar bovenal is die toon van gevoileerde zelfironie, die Stendhaliaansche toon, nieuw in onze letteren, mij lief. Het is een echte ‘roman’, geschreven niet door een ‘letterkundige’, maar door een màn die veel gezien, ervaren, beleefd en gedacht, die het leven gewogen heeft en nog glimlachen kan en die misschien na dit nooit meer een boek zal schrijven.

 

* * *

16.

Er zijn menschen, die nog altijd meenen dat een politieke revolutie, waarbij nieuwe maatschappelijke vrijheden verworven worden, ook geestelijke bevrijding beteekent. Zij vergissen zich. Telkens en telkens weer zien wij daarvan de voorbeelden. Wil men er een? Het ligt voor de hand. Den zestienden Januari is de dichter Johannes R. Becher verschenen voor de vierde strafkamer van het ‘Reichsgericht’ te Leipzig. Hij is op grond van talrijke gedichten, essays, novellen en een roman ‘Der einzig gerechte Krieg’: ‘des Hochverrats, der Gotteslästerung und des Vergehens gegen das Republikschutzgesetz angeklagt.’ Dat is nog al iets. Het spijt mij te moeten bekennen, dat ik heel weinig gelezen heb van Becher. Een enkel gedicht, hier of daar, meer niet. Maar ik geloof niet, dat de litteraire waarde van Bechers geschriften hier iets ter zake doet. Het is alleen maar van belang er op te wijzen, hoe het van alle kanten verheerlijkte jonge Duitschland, het herboren rijk, het verloste volk reageert op geestelijke uitingen, welke niet het geluk hebben aan de overheid te behagen.

Het proces tegen Becher is ingeleid door enkele processen tegen boekhandelaren, die werken van Becher in hun zaak voorhanden hielden! Het gaat in hoofdzaak tegen bovengenoemden roman. De personen uit het verhaal houden niet alleen revolutionnaire redevoeringen, zij voeren zelfs een omwenteling metterdaad door! Dit nu mag niet in het uit de revolutie opgekomen nieuwe Duitschland. Zeer terecht merkt Heinze Pol op, dat men dan ‘Die Raüber’, ‘Götz von Berlichingen’ en de helft van de geheele wereldlitteratuur op de Republikeinsche Index moet plaatsen.

En in die richting doordenkende wordt het duidelijk, dat voor Duitsche schrijvers, zoo zij er prijs op stellen om buiten aanraking met den strafrechter te blijven, het aantal themata aanzienlijk beperkt wordt. Want de strafrechter vraagt niet naar wat de schrijver denkt, wil, verwacht en wenscht - wat ook dwaas zou zijn - maar hij oordeelt naar wat de gefingeerde personen uit des schrijvers boeken denken en doen; hetgeen nog veel dwazer is!

Het proces tegen Becher bewijst voor de zooveelste maal weer eens, dat de menschelijke domheid geen perken kent, dat de overheid geen gelegenheid laat voorbij gaan om zich belachelijk te maken; maar bovendien, dat het niet de moeite waard is om revolutie te maken, wanneer men er daarna niet eens over schrijven mag. En dan te denken dat er brave, naieve menschen zijn, die in trouwe gelooven dat er op deze wereld iets, wat dan ook, te veranderen of te verbeteren valt!

 

* * *

17.

Het is een goed teeken als men over poëzie debatteert. Het onderwerp is aangenamer dan de quaestie van het al of niet toelaten van honden in de tram, welke de gemoederen der Haagsche burgerij zoozeer heeft beziggehouden. Als tegengift waarschijnlijk bracht ‘Het Vaderland’ een discussie over poëzie. Een zekere ongenoemde meneer en de heer August Heyting zijn het niet eens over de groepeering van de dichters in de zeventiende eeuw. Meneer X. schreef dat als de vier hoofddichters der zeventiende eeuw tegenwoordig niet meer worden beschouwd: Vondel, Hooft, Huygens en Cats, maar Vondel, Hooft, Huygens en Bredero.

De heer Heyting komt hier tegen op en eischt de plaats van Huygens op ten bate van Jacob Reefsen. In een eerste opwelling is men geneigd om de heeren, die zich warm maken over zulk een quaestie van poëtische hierarchie, in hun gezicht uit te lachen. En inderdaad is de onderscheiding der dichters in ‘hoofddichters’ èn ... ja èn wat? b.v. hoofddichters - dichters - adjunctdichters? ... meer dan ridicuul. En men zou zeggen: niets belet den heer Heyting om Reefsen boven Huygens te stellen, maar wat gaat ons dat aan? Wanneer wij het vraagstuk der rangorde even buiten bespreking laten, dan blijft over: wie is grooter dichter, Huygens of Reefsen. Ik voor mij geloof, dat X. en Heyting beiden gelijk hebben, wanneer men uit de vraag, zoo gesteld, het woord dichter licht en dat woord vervangt door een nadere omschrijving. Reefsen is buiten kijf een sterker, edeler en zuiverder poëtische potentie dan Huygens. Maar Huygens is, eveneens

[p. 29]

zonder twijfel, een rijker, omvattender, belangrijker figuur-in-de-letterkunde.

Het verschil tusschen de debaters is dus een quaestie van standpunt, niet van appreciatie. Als het den heer Heyting te doen is om de thans zooveel besproken ‘poésie pure’, dan moet hij Reefsen verre verkiezen boven Huygens; wanneer de heer X. als litteratuurhistoricus onze zeventiende eeuw beschouwt, dan kan het niet missen of hij ziet de statige figuur van Huygens domineer en.

Dat verschil in standpunt heeft al aanleiding gegeven tot zooveel misverstand. Ook in onzen tijd. Leopold bijvoorbeeld heeft een aantal gedichten geschreven van een zoo doordringende poëtische kracht, dat niets er mede te vergelijken is. Hij is dus ‘een grooter dichter’ dan Albert Verwey. Maar dat neemt niet weg, dat de litteraire figuur van Verwey, de combinatie van zijn scheppende en theoretische geschriften, van zijn leering, zijn woord en zijn voorbeeld, een geheele periode in onze litteraire geschiedenis overheerscht. Verwey is dus ‘een grooter gestalte’ dan Leopold. Ook in de buitenlandsche letterkunden vindt men hiervan slag op slag exempels.

Wanneer ik dus, een overzicht gevende van het geestelijk leven in de zeventiende eeuw, het noodzakelijk oordeel om een hierarchie op te stellen, dan zal ik met den heer X. achter Vondel: Hooft, Huygens en Breero plaatsen. Maar wanneer ik behoefte heb om, buiten iedere andere overweging of verband, eenige prachtige verzen uit de 17e eeuw te lezen, dan neem ik Reefsen en niet Huygens ter hand.

 

* * *

18.

Naast mij ligt het eerste nummer van een nieuw tijdschrift: ‘De Vrouw’, en dit ziet er zoo goed, zoo avenant en zoo opwekkend uit, dat ik niet kan nalaten de beste wenschen voor een langdurig bestaan te formuleeren. Een tijdschrift kan alleen maar op den duur heel goed worden. Maar om het te laten duren is het vertrouwen en de steun van het publiek noodig. En daaraan ontbreekt het soms nog wel eens. ‘De Vrouw’ is de Nederlandsche ‘Vogue’ of de Nederlandsche ‘Femina.’ Nu moet men niet dadelijk gaan spreken van nadoen en copiëeren; want dat zou onrechtvaardig en onjuist zijn. ‘Vogue’ en ‘Femina’ hebben namelijk een type van tijdschrift gecreëerd en dat type daarna zoo geperfectionneerd, dat het practisch onmogelijk is, op dit gebied iets nieuws tot stand te brengen. En dat is ook volstrekt niet noodig. Er bestaat een genre met een stevig gewortelde traditie. Het is nu zaak in die traditie voortwerkende een eigen nationale nuance te vinden en steeds meer te accentueeren. Hierin is de ongenoemde redactie van ‘De Vrouw’ nog niet geslaagd in haar eerste nummer, maar er is geen reden om aan te nemen, dat zij in eenige volgende nummers dien eigen toon niet vinden zou. Het blad is met zorg gemaakt en er is dus alle kans op een stijgende lijn. Ook de typografie kan nog geraffineerder worden. Vooral waar wij op dàt gebied niets van Frankrijk te leeren hebben, integendeel aan Frankrijk veel leeren kunnen.

Een raad mag men der redactie niet onthouden. Het is een van de groote attracties van ‘Femina’ en ‘Vogue’, dat de allerbeste schrijvers met hun proza de bladzijden versieren. Wanneer zij er nu in slaagt enkele goede Nederlandsche auteurs te bewegen hun litteraire letterkundigheid eens een oogenblikje af te leggen en hun talent te besteden aan de opgewekte futiliteiten van het goede wereldsche leven, dan zou zij èn haar publiek èn die schrijvers een dienst bewijzen. Wat wij hier broodnoodig hebben is geen litteratuur (de z.g. Heel-Hooge), daar stikken wij in; wij hebben noodig een beetje speelsch vernuft, een beetje zwier, een beetje ironie, een beetje welbehagen, een beetje zin voor les petits riens die, onder ons gezegd, vrijwel alles zijn.

Er is dus nog heel wat te doen voor de redactie van ‘De Vrouw’ en voor de schrijvers en de teekenaars, die haar willen helpen om van dit tijdschrift - binnen de tradities van het genre - iets goeds en iets eigens te maken. En wij moeten iedere poging om Nederland te ontdriehoogachteren toejuichen en steunen. Dat is de eenige manier om op den duur diè schrijvers, die geen openlijke of verkapte zedemeesters zijn en dus geminacht worden, aan een publiek te helpen. Of het lukken zal? De tijd alleen kan 't leeren. Maar dat is geen reden om het niet eens te probeeren. Dus leve: ‘De Vrouw’. Ik bedoel in dit verband het tijdschrift.

 

* * *

19.

Er is altijd een verontwaardigd lezer. Ieder journalist kent het type! De mededeelzame man, die zijn hart moet uitstorten en dat bij voorkeur tegen een tijdschrift- of dagbladredactie doet. Ik mag die zielen in nood wel. En het spijt mij altijd wanneer ik ze niet troosten kan door het met hen eens te zijn. Een verontwaardigde lezer stuurt mij een prospectus van de Utrechtsche uitgeverij ‘De Gemeenschap’, dat ten doel heeft reclame te maken voor eenige boeken van de firma. Deze boeken zijn geschreven door de heeren Mars- en Helman.

Het prospectus ziet er wat raar uit. Er is een breede roode streep over de geheele hoogte gedrukt en uit die streep komt astrantig het portret van Marsman, verbaasd het portret van Helman naar voren kijken. Verder staat er met heel zware blokletters de naam H. Marsman, met iets minder zware de naam Albert Helman op. Onder den naam Marsman wordt het volgende medegedeeld:

‘Een piraat, en een prins...

Een prins in de onstuimige verzen van een onstuimige jeugd. Een piraat in de ongebreidelde tochten van zijn geest.

De mensch en de poëzie van heden, beiden, vindt gij in Marsman's werk.’

Onder dien van Helman:

‘Het succes van Albert Helman is het succes van de vitaliteit der jeugd. De oerkracht van zijn overoud Indiaansch volk leeft in zijn proza. Verfrischt U aan den eenvoud en klaarheid van dit werk. Het is of gij jonger wordt, moediger, met een durf waarvan gij niet kondt droomen ...’

En daarna komt dan een opgave van de boeken door die heeren geschreven en nog te schrijven. Vooral de laatste categorie is rijk.

Het prospectus is inderdaad opvallend en - waaròm zou ik niet precies kunnen zeggen - doet mij het meeste denken aan een reclame voor schrijfmachines en multiplicators.

De verontwaardigde lezer schrijft mij: ‘Is dat nu een manier om boeken aan te kondigen? Gaat de dienst der schoonheid samen met zoo'n Amerikaansche humbug? Hebben de tegenwoordige schrijvers dan geen gevoel voor takt en kieschheid?’ -

Mijn verontwaardigde lezer is blijkbaar een ouderwetsche idealist. En het spijt mij oprecht dat ik het niet met hem eens kan zijn en dat ik zijn verontwaardiging niet deel.

Wij moeten rekening houden met de feiten. En het is een feit, dat door jarenlange intense reclame op ieder gebied het publiek niet anders meer te bereiken is, dan met krachtige middelen. Men kan dat betreuren zoo-

[p. 30]



illustratie
DROOM VAN EEN DEBUTANT

veel als men wil, maar men kan er niets aan veranderen. Nu kan ik niet inzien waarom uitgevers zich vrijwillig in een slechte economische positie zouden moeten plaatsen door de eischen der moderne reclame van de hand te wijzen. Daarmede zouden zij noch zichzelven, noch hun auteurs, noch wie ter wereld ook een dienst bewijzen. Het is tòch al moeilijk om in dezen tijd aandacht te verkrijgen voor geestelijke aangelegenheden. En het is nergens voor noodig om dit nog moeilijker te maken door een verkeerd begrepen gevoel van waardigheid.

De uitgever heeft een zeer bepaald doel: boeken zoo ruim mogelijk te verspreiden. En om dat doel te bereiken moet hij alle middelen, welke hem ten dienste staan en welke in de practijk bruikbaar zijn gebleken, aanwenden.

Zij die hier tegen te keer gaan vergeten te zeer, dat de methoden door een uitgever ter verhooging van zijn omzet toegepast, niets te maken hebben met de waarde van een boek, of van een schrijver, noch met diens waardigheid. Een boek is goed of is niet goed, geheel afgescheiden van de wijze waarop het aan de lezers gepresenteerd wordt. En als het goed is, dan kan het ons niet anders dan verheugen, wanneer het ook goed verkocht wordt, desnoods op straat en onder trompetgeschal.

De uitgeverij ‘De Gemeenschap’ heeft gelijk. En de uitkomsten bewijzen het: zoowel van Marsman's ‘Paradise Regained’, als van Helman's ‘Zuid-Zuid-West’ verscheen kort na de edition originale een twééde druk. Dit resultaat is des te fraaier als men bedenkt dat wij hier te doen hebben met zeer jonge auteurs en boeken in poëzie en proza, welke niet voor den bakker op den hoek bestemd en geschikt zijn.

De verontwaardigde lezer zou dus, naar mijn oprechte meening, beter doen met zijn verontwaardiging te bewaren voor uitgevers die mooie boeken op hun fondszolder laten beschimmelen. Laat ‘De Gemeenschap’ maar prospectussen drukken met pimpelpaarse strepen en met portretten van de exteroogen, de huispoesen en de oudtantes van haar auteurs, als zij daar maar mede bereikt dat haar goede boeken hun werk doen, hun eenige werk: gelezen worden.

 

* * *

20.

Wanneer men ziet op welk een voortreffelijke en onpartijdige wijze de wisselwerking tusschen de Fransche kunstenaars en het Brusselsche publiek geregeld is, dan treft het des te meer hoezeer Nederland in dat opzicht is misdeeld. En waarom eigenlijk? Er is geen enkele reden waarom de goede, belangrijke, representatieve figuren, die naar België komen, zouden weigeren in Nederland op te treden. Als men ze maar uitnoodigt! Daar zit hem de kneep. De heeren of dames, van wie die uitnoodigingen zouden moeten uitgaan, hebben geen begrip van wat er in de Fransche letteren omgaat en te koop is. Zij zijn dus afhankelijk van ‘raadgevers’. De Alliance française van het te Parijs zetelend hoofdbestuur, Nederland-Frankrijk van ... ja, wist men maar precies van wie. In elk geval komt het er op neer, dat het in laatste instantie de N.R.F. is, die de sprekers voor dit genootschap exporteert.

In Brussel weet men beter wat de moeite waard is en wat niet. En daar laat men zich niet bedotten door het exportsnobisme, dat in Nederland voor de ware Fransche cultuur doorgaat.

Het is zoo doodjammer dat bij ons niet een goede organisatie is, want de sprekers die te Brussel komen zijn al half weg Amsterdam. Met een beetje overleg en goede wil zou een voortreffelijke en economische samenwerking te verkrijgen zijn. En dan zou Nederland kunnen genieten van René Benjamin, Xavier de Magallon, Lucien Dubech, François Mauriac e.a.; die binnen den tijd van een maand met overweldigend succes in België's hoofdstad voor een groot publiek optraden.

De lezing van Dubech over La Fontaine was een meesterstukje van vernuft en zwier; Mauriac was bijzonder belangrijk in zijn beschouwingen over de verantwoordelijkheid van den schrijver.

Ik noem nu maar enkele namen uit den laatsten tijd, die mij terloops invallen. Als men de gegevens zou hebben tot een volledige vergelijking, dan zou die voor Nederland wel zeer beschamend uitvallen.18)

18Ik verwijs in verband hiermede naar het ingezonden artikel van prof. dr. P. Valkhoff hieronder.