Kroniek der poëzie
Richard Minne. - J. Greshoff. - E. du Perron.

WIJ, Nederlanders, zijn over het algemeen nogal zwaarwichtig aangelegd. Aan de taal ligt het niet, want zie maar, hoe de meeste Franschschrijvende Vlamingen den geest en de luchtigheid der Franschen niet nabij komen. En ook meen ik niet dat deze zwaarwichtigheid - ik bedoel dan meer in onze litteraire productie - uitsluitend aan onzen aard zou te wijten zijn. Wat er van zij, aan eenige dichters merken wij dat een opgewekter poëzie in aantocht is, en nu reeds handhaaft zich deze naast de lyriek van bijbelschen klank die sedert eenige jaren opgang is gaan maken. Zoowel de fantaisistische als de hemelbestormende poëzie heeft misschien wel voor een deel haar ontstaan te danken aan een reactie tegen de al te individueele expressie van al te individueele emoties, die, de meesterwerken niet te na gesproken, tot een mode en een sleur werd. Dat zich nu aldus in onze litteratuur, grosso modo gesproken, naast elkaar drie richtingen afteekenen: de oude (wij zullen nooit zeggen verouderde), de ietwat mystieke en de meer speelsche, kan dan weer zijn verklaring vinden in de uiteenrafeling, in de Umwertung aller Werte, onzen tijd eigen; maar buitenlandsche invloeden schijnen mij hierbij niet zonder inwerking te zijn gebleven, meer speciaal de Duitsche en de Oostersche, langs Duitschland om, en anderzijds de Fransche. Het is de strijd, neen, het is de antinomie tusschen bier en wijn. Twee zekerlijk niet te misprijzen dranken, en die alleen op wie ze niet te proeven weten een kwaden invloed uitoefenen. Het is echter, lacie, een feit, dat er onder hen die den drank naar verdienste waardeeren, steeds zullen zijn die zichzelf en hun mate niet kennen.

Wie zal het iemand ten kwade duiden dat hij, onder den invloed van den drank, lyrisch, of treurig, of vroolijk wordt, en beter en meer aan zichzelf gelijk dan wanneer hij nuchter is? Met te wijzen op buitenlandsche invloeden heb ik niemand te kort willen doen. Men is altijd het kind van tenminste één vader.

[p. 23]

En dat men nu ook het belang van deze invloeden niet overdrijve. Ik ken sedert jaar en dag den verrukkelijken fantaisist Richard Minne. Lang voor wij het bestaan vermoedden van de vroolijke Fransche knapen die men fantaisisten heet - de ongeëvenaarde Toulet, Pellerin, Derème - had Minne reeds zijn toon en zijn richting gevonden:

 
Wij leunden gevieren in 't ronde
 
kreukelooze kraagjes, décolleté,
 
bij een creoolsche, bij een blonde,
 
twee dames met hun cavalier.
 
 
 
Wij bliezen gevieren de aromen
 
van onze cigarillo's naar de maan.
 
Sodoma viel, Byzantium en Rome.
 
De werelden komen, de werelden gaan.

Dit gedicht verscheen reeds in 1918 in het eerste en eenige nummer van het tijdens den oorlog uitgekomen tijdschrift ‘Regenboog’. De ontdekking, later, van de Fransche fantaisisten, kan hem natuurlijk een aangename verrassing geweest zijn, en hem een pistool te meer in den reeds welvoorzienen gordel hebben gestoken. Toen op zeker oogenblik het spiegelgevecht oplaaide tusschen de nieuwe lichters en wie dezen de duisterlingen heetten, betrok Minne, ootmoediglijk en weer naar den aard der fantaisisten, Derème zelf in het debat:

Aan Tristan Derème
 
Wij die zonder lawijd,
 
naar evenredigheid
 
de zoete wereld meten:
 
 
 
Tristan, wij moesten saam
 
gaan zingen onder 't raam
 
der kosmische poëten.

Ofschoon het mijn bedoeling en mijn taak was in deze kroniek een woordje te zeggen over de fantaisie in onze litteratuur, zal ik niet uitweiden over Richard Minne. Alle tijdschriften, dagbladen, voordrachtzalen, radiostations, die mij aan het woord lieten komen, heb ik naar de mate van mijn krachten van zijn roem vervuld. Ik ben er een potsierlijk figuur bij gaan slaan, en niet fantaisist genoeg van aard om de lazzi's die deswege om mijn ooren ruischen, terug te slingeren. Al ben ik dan nóg steeds bereid het voor Minne met hart en ziel op te nemen, en desnoods met mijn evangelisatie voort te gaan. En daarmede heb ik voor de zooveelste maal ook hier afgekondigd, dat Minne onder de eersten dient gerekend van de jonge Nederlandsche dichters altegader.

Men zou zich vergissen indien men Minne, tenzij dan wat de taal betreft, bij de groep der Fransche fantaisisten inlijfde. Zijn ironie is venijniger, zijn gekheid soms brutaler, zijn lyriek (want ja, deze spotter voor wien niets heilig is gebleven, zooals een Vlaamsch criticus hem verweet, beklimt wel eens den top van den Olympus) mystieker dan bij genoemde Franschen. Luchtiger, serener is de Greshoff der laatste jaren. Ik weerhoud mij, met den gepasten lof over hem te schrijven, teneinde hem morgen niet met beschaamde kaken onder de oogen te moeten komen, maar het dunkt mij dat hij nog niet de waardeering heeft gevonden waarop hij aanspraak maken kan. Zijn productie is overigens zeer ongelijk. Hij heeft heel wat sympathieke gedichten geschreven die mij niet

illustratie
E. DU PERRON
(naar een teckenning van den Spaanschen schilder Creixams)


doen jubelen, maar vele andere zijn de beste waard. En mij de liefste, zijn die waarin hij zijn charmanten aard en opgewekt verstand niet tot een zwaarwichtigheid plooit waarin de glimlach geen deel heeft. Hij schijnt mij den laatsten tijd resoluut de wegen van de fantaisie te betreden. Door zijn bundel ‘Vonken van het Vuur’ waait een adem van schalksche of weemoedige ironie. Tot zelfs zijn diepere gevoelens gaan op een luchtige wijs:

 
Blijf nu zoo argloos staan
 
Met om uw hoofd het aureool
 
Van een verloren maan.

Want de fantaisie sluit de diepte niet uit. Zij is veeltijds een pudeur waarachter men een al te groote innigheid blijft raden. En die meenen, dat de poëzie zich steeds in stijve gewaden moet hullen:

 
Die hondjes zijn van steen, maar dòm:
 
Zij zien laag op mij neer, omdat
 
Ik niet van Schotland kom.

Een dooddoener? Welzeker, maar een bevallige. Overigens hoeft men in de poëzie van Greshoff noch van Minne wapens te gaan zoeken tegen wie niet, als zij, een luchtigen toon weten aan te slaan. Alles komt terecht voor wie niet vecht, schijnt veeleer hun ars poetica te zijn. Zij hebben integendeel den geijkten dichterstoon afgelegd. Bij Greshoff verraadt zich dit in den eenvoud van zijn latere, ook minder fantaisistische verzen. ‘Aardsch en Hemelsch’ heeft de glanzende bewogenheid van een rustig vlietend watertje. De mensch blijft minder achter den dichter verscholen. En niet onredelijk schijnt mij de vraag of dat soort van fantaisie, dat nevels doet optrekken en nader tot de eenvoudige menschelijkheid brengt, geen kuur zou zijn voor menig dichter die, jagende op de metaphysica, alle voeling met den grond heeft verloren. De bundels die van Greshoff ter perse zijn zullen, naar men hopen mag, weer menig letterminnaar méer voor deze overtuiging winnen.

Bij den fantaisist E. du Perron zit het geval nog anders. Deze dichter komt oude met nieuwe verzen te verzamelen in den bundel ‘Poging tot Afstand’. Aan

[p. 24]

den titel herkent men reeds den dichter. Hij - ik bedoel den titel - is geheel geschikt om verrassing, zooniet verwarring te wekken. Men raadt er een dubbelen zin achter, men wil niet goed mee. Men vreest dat men, goedwillige lezer, zelf mee in het ootje zal worden genomen. En, zooniet de titel, wekken althans de verzen bij een eerste lezing deze weerbarstigheid:

 
De reizen van Heer Jurriaan
 
zijn opgerold en nooit verstaan,
 
wij moeten nieuwe vrezen leren.

Deze eerste regels van ‘Een liedje vooraf’ zijn niet geschikt om ons gemoed tot rust te brengen.

De kwestie is inderdaad dat du Perron, in tegenstelling met een Minne of een Greshoff, de fantaisie tot een dogmatischen levensregel schijnt te hebben gekozen. Hij vecht. Met den glimlach, met zwier, blijkbaar zonder wie het ook zij naar het leven te staan. Maar hij vecht; met radde vaardigheid wisselt hij voortdurend van gedaante; hij wordt duivel en poedel, en wij krijgen den indruk dat hij zelden du Perron wordt. Zelfs de muze laat hij niet over zich heerschen:

 
Soms op de trap, meestal in bed,
 
ontfutsel ik mijn muze een bete ...

Het laat geen twijfel dat hij ook tegen zich zelf worstelt. En juist waar wij deze worsteling mogen aanschouwen komt de dichter tot bekentenissen die direct ontroeren:

 
Misschien zou niemand kunnen zeggen
 
waarom men liegt, waarom men druilt,
 
misschien kan men de hand nooit leggen
 
op wie in 't eigen huidje schuilt ...

Er zijn er meer zulke in dezen bundel. Maar du Perron schijnt mij van een zekere perversiteit bezeten; zulk een namelijk, die er hem toe drijft om telkens wanneer de muze hem voortstuwt, zich om te wenden en ons den rug te laten zien. Wij vermoeden wel: hier is iemand aan het woord dien 't loonen zou van naderbij te kennen; hoe krijgen wij hem echter te pakken? Het lange gedicht ‘Windstilte’ leest en herleest men om telkens weer de schoone regels te zien opduiken, neen, om de schoonheid van het gansche gedicht te ondergaan. Het doet denken aan de heerlijke ‘Romance du Retour’ van Pellerin. Maar du Perron, ik zei het reeds, is diabolischer. Laat mij alleen de slotstrofe aanhalen:

 
De derdedaagse koorts of dit,
 
ons oog dat rolt op de roulette,
 
de Dood heeft minder wit gebit
 
als de croupier vol vreemde smetten,
 
wat zouden we op onszelven letten?
 
om te beletten wat? de Dood
 
komt, met of zonder kastanjetten,
 
lang na of in den moederschoot.

Men ontsnapt niet aan de bekoring. Men zou niet beter vragen dan zich gansch aan den dichter over te geven. Wij zijn argeloos. Is de dichter argeloozer? Of wil hij ons de deur voor den neus toeflappen? Fantaisie van licht en donker, van naderen en vluchten ...

 

* * *

 

Van du Perron verscheen nog ‘Alle de Rozen’. Een betoog, een manifest, een fantazie? Men weet het nooit. Het is, ongetwijfeld, zinrijk en geestig, doch men heeft er geen vat op, de draad ontsnapt, en de criticus kan dan niet anders dan zelf verstoppertje gaan spelen, guitte van te knipoogen naar den auteur; ofwel moet hij de gestrenge bésicles van den officieusen en bejaarden criticaster opzetten. Aldus:

Het boekje is niet in den handel. En of dit nu het gevolg is van 's dichters beginselen of gril, ik zeg: het is tevens bewijs van koopmansgeest. Want dit boekje is, dunkt me, geen koopelijke waar. Zooveel fantaisie, en welke dan nog! Zij houdt niet eens symbolen in; niet eenmaal kan men er zijn verlangen naar God en naar kennis aan sterken. O, een tikje humor, een druppeltje venijn, een zijdelingsche versnapering, dat mogen we wel, ook al hoort het niet bij de belletrie. Maar waarlijk, mijn goede heer du Perron, u verzet al de bakens. U kunt wel, aan het einde van uw betoog, neen, van uw manifest - neen, dat zeker niet - van uw boekje dan, verklaren dat u de oude poëzie zoudt willen vernieuwen, wij kunnen zoo maar onze eisch van gestaafd proza en ernstige poëzie niet laten varen. Wat, wie verleent u het recht om voorop te zetten dat de pure poëzie die der uitroepen is?

 
Uw schoonheid en mijn liefde!
 
Alle de rozen!
 
O, mijn gebroken hart!

Waar brengt u ons? Waar brengt u Yolande? Begrijpelijk dat het meisje niet reageert, noch op uw proza, noch op uw verzen. Hebt u het kind niet afgeschrikt, toen u haar in den maanbelichten tuin noodde met zulke problematische woorden:

- Yolande, geef mij de hand, maar tracht niet het maanlicht te begrijpen.

Een oogenblik mag zij wel een lichten zwijmel gevoeld hebben bij uw directe toespraak:

‘Je blonde haren en je blauwe oogen, in het blauw-en-blonde maanlicht, Yolande, hebben een andere kleur dan hun eigen kleur, - o kleur niet, Yolande!’ Dán reeds zal ze wellicht de geestelijke perversiteit van uw liefdebetuiging hebben gevoeld. Maar hoe moet in haar hoofdje de verwarring tot een duizeling zijn aangegroeid, toen u het wezen der poëzie gingt omschrijven. Zeggen dat u bang zijt voor den dood, en dát poëzie noemen, dé poëzie. En hadt u het bij de theorie gelaten. Doch neen, u vervloekt het sonnet en u vraagt Yolande's belangstelling voor úw sonnetten:

‘Kom mee, wij gaan een voorraad karamellen kopen’. Zal ze het mal gevonden hebben! Graag beken ik, dat mij het bekende schokje der ontroering heeft door-

[p. 25]

varen, toen ik de laatste terzine las; maar ik wil daar niet aan toegeven, het is waarlijk al te boud:

 
Dit zoete smelten op de tong moet sussen
 
de brand van onze lippen, want wij zijn te klein,
 
nietwaar kind? om elkaar, twee uren dóór te kussen.

Wat zijt u dan eigenlijk? Een oolijke grappenmaker, een filosoof, een sater? U schrikt in ieder geval voor niets terug. U zegt betrekkelijk vroeg een afkeer te hebben gekregen van God, omdat hij zich niet voldoende had laten vervangen door de Liefde. En de Liefde, oordeelt u, wordt op haar beurt onvoldoende vervangen door een persoon. Vandaar Smart, zegt u, en Poëzie. Waarde Heer, het maanlicht beschijnt uw bokkepooten.

Er is erger. U drijft het zoover, uw eigen inspiratie den hals om te draaien. Wie doet nu zooiets? Doen zij zelfs die de inspiratie steeds achternaloopen niet alsof zij der muze knieën omstrengeld hielden? Maar u werpt alles weg. En God, én de inspiratie, én de liefde. Of althans, laat mij precies zijn, althans de degelijke, de tastbare winst, die zij u brengen konden.

U mag dan wel vreezen dat Yolande de hand in de uwe liet zonder naar u te luisteren. Wie op fatsoen is gesteld, als wie aan de poëzie zekere wèlomschreven en beproefde eischen stelt, zal het meisje begrijpen en haar vaderlijk toeknikken.

Uw fantaisie, waarde heer, die, laat mij toe u te waarschuwen, somtijds afgronden opent trots den luchtigen zwier dien zij aanneemt, kunt u bij vrienden in het koffiehuis kwistig botvieren, wij zullen, envers et contre vous, de wacht houden voor de poëzie: zij is òns, den bedaarden’.

Want inderdaad, deftig is du Perron, noch geijkt. Maar anderzijds toch ook tè kwistig met zijn speelsch vernuft en geestige arabesken. Of ik te bedaard?

 

R. HERREMAN