Kroniek van het proza

C. en M. Scharten-Antink, De Nar uit de Maremmen. 1. Massano. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1927.

‘GOD wil maar één ding: dat we het onszelf moeilijk maken’ zegt het oude mannetje in Carry van Bruggen's ‘Eva’ en getuigt daarmede van de wet des levens. Leven is: het zich moeilijk maken. Het zaad wil in de donkere aarde gezaaid zijn en het doorbreekt moeizaam eerst eigen omhulsel, en dan den harden bodem, om tot de heerlijkheid van zijn bloei te geraken; de vlam grijpt het hout aan en worstelt om zijn glorie tegen het taai verzet; de levenskreet van den jonggeborene baant door bloed en tranen zijn weg; het overwinnend gezang der martelaren is aan de pijn op de brandstapels ontwrongen; het zoete smachten van het ongestild verlangen toont vizioenen van schoonheid en geluk, welke bij de vervulling verbleeken. Aan deze algemeene wet ontkomt ook de kunstenaar niet. Geen kunstwerk, uiting van de harmonie der schoonheid, of het wortelt in de disharmonieën van menigvuldige weerstrevingen. De schilder voert zijn hardnekkigen strijd met het stugge doek, met zijn weerbarstige penseelen, de auteur met een in figuurlijken zin genomen voortdurend gebrek aan pasmunt. Immers ook de rijkste taal is gebonden aan een zeer beperkten voorraad woorden, sleetsch en ontoereikend als gemeenlijk de duiten in een hollandsche schrijversportemonnaie.

De kunstenaar is de geëerde of de belachene. Hij weet in zijn Jacobsworsteling den goddelijken zegen te verwinnen, beeld te geven aan zijn Droom; of hij jaagt - hansworst des levens in de oogen der millioenen die geen droomen hebben - als Claude Lantier in Zola's ‘l'Oeuvre’, den zijnen, ongegrepen, na tot in den dood. ... Wee den mensch, die het zich niet moeilijk maakt in het leven, wee den kunstenaar die rust in een te gemakkelijk succes. De Lantiers met hun bleeke gelaten, hun holle oogen en verwrongen trekken staan als een oordeel tegen hem op. Wee den gezeten burger onder de auteurs: den man op zijn zolder met het touw om den nek is het beter in het paradijs zijner verlatenheid, want hij heeft zijn Droom, die een levende wer-

[p. 20]

kelijkheid is. De gezeten burger is de mensch die loopt en hij gaat nergens heen; zijn loopen is dwalen door een panopticum van wezenlooze gestalten; hij praat maar hij spreekt niet en krijgt dan ook nimmer antwoord.

Leven is: het ons moeilijk maken, de verwerkelijking aan en in onszelf en onze omgeving van dingen die boven onszelven uitgaan. Kunst is: verwerkelijking van het Woord dat onder ons woont als het Mysterie, het licht dat de menschen (en ook de kunstenaars zijn menschen!) niet kennen en niet kennen willen, omdat het gemakkelijker dwalen is in den wezenloozen schemer van hun wassenbeeldenzaal en dien genoegelijken schemer te houden voor het licht en die beelden voor het leven.

 

* * *

 

Ik geloof dat wij er ons in onze kunstkritiek aan gewend hebben veel te spoedig te spreken van ‘kunstenaars’ en ‘kunstwerken’. Ik geloof dat wij dit al tientallen van jaren gedaan hebben en nu door de gevolgen van deze vrijgevigheid met de hoogste predicaten deerlijk in 't nauw gedreven zijn. Wij hebben met onze goedkeuringen, onze enthousiasmen rondgestrooid als de Regeering met lintjes op der Vorstinne verjaardag, met dit gevolg, dat de marktwaarde onzer waardeering een heel eind onder pari is beland. Het is bv. uiterst gemakkelijk in het gebruik, om van Scharten's nieuwe boek maar weer dadelijk te getuigen: ‘Ziehier een nieuw juweel door de begaafde vertellers toegevoegd aan de kroon van hun kunstenaarschap bij Gods genade.’ Maar wat baten deze ‘critische’ eerbetuigingen als ze in de wereld der kunst de waarde van wat een simpele Oranje Nassau in 't maatschappelijke leven is niet overtreffen? Laat ons dus liever eerlijk zijn. In ons hart zijn wij er van overtuigd, dat ‘De Nar uit de Maremmen’ géén kunstwerk is; dat het niet in één adem valt te noemen met ‘Angelina's Huwelijk’, met ‘Sprotje’, zelfs niet met het populaire ‘Huis vol Menschen’. Er steekt geen droom achter, uit de mysterieuse diepten van een kunstenaarsziel gewekt. De harde waarheid moet er uit: de Schartens zijn het zich met hun werk hoe langer hoe minder moeilijk gaan maken. Zij zijn, schijnt het mij toe, zich gaan voelen als de beroemde clown om wien men toch wel lacht, ook al komt hij als een doodgewoon burger op het tooneel.

De Schartens zijn nimmer ordinaire boekenschrijvers geweest; zij hadden altijd een zekere fijnheid van schriftuur, die hun werk een eigenaardige bekoring gaf in den tijd dat zij werkelijk iets te zeggen hadden. Welk een broos en aandoenlijk figuurtje wisten zij te scheppen in Mademoiselle Villetard, het oude dametje uit ‘Een Huis vol Menschen’; hoe liefdevol, als met voorzichtige vingeren, is het schuchter zieltje van dit uitgedroogde vrouwtje geboetseerd. Welk een rijke fantasie was hier werkzaam. Ik noem maar geen andere voorbeelden want gij kent ze alle. Het ongeluk van dit zeer begaafde schrijverspaar is, als ik wel zie, geweest, dat deze fijnheid, die hen werkelijk zeer apart stelde onder de schrijvers hunner dagen, te gretig door een snobistisch publiek is aanvaard. Zij schreven, krachtens innerlijken aard en drang, op een wijze welke de tijdgeest toevallig juist wilde. De snelle vorderingen der techniek voerden tot een experimenteeren met de verworven kundigheden in alle richtingen; de industrie werd smaak-leidend en de massa paste zich aan. Het schoone, althans ‘kunstzinnige’, werd een goedkoop en goedverteerbaar artikel, verkrijgbaar in alle genres tusschen eenvoud en excentriciteit. Het is moeilijk achter de ruiten der confectiemagazijnen tegenwoordig iets rechtaf leelijks te ontdekken. Iedereen, tot uw buurmans keukenmeisje toe, raakte goed gekleed, en iedere klerk op een teekenbureau heeft zich zoetjesaan ontwikkeld tot een reclamekunstenaar, in wiens opzienbarende sierletters een zekere gracelijke zwier niet valt te miskennen. De bewegelijke lichtbeelden tegen den donkeren nachthemel der groote steden zijn in zekeren zin een lust voor het oog; de vormen der langs u snorrende auto's zijn elegant van lijn; de inwendige bekleeding is smaakvol-eenvoudig. De leelijke, maar naief-lieve chromo's in de burgerwoningen van vijftig jaar geleden zijn vervangen door goedkoope reproducties naar onze beste schilders; bij Liberty te koopen is ‘bon ton’. Idealisten zien in dit alles een verblijdende evolutie, en voor pessimist en cynicus wordt gescholden al wie het woord snobisme hier van toepassing acht. Op ‘geestelijk’ gebied is het iets dergelijks. De wat ruwe, naieve geloofsvormen onzer vaderen stootten af en men zocht ook hier naar nieuwe wegen. Moge het dan niet meer mogelijk zijn aan de ‘absurditeiten van een starre dogmatiek’ te blijven vasthouden - godsdienstloosheid getuigt eerst recht van een slechten smaak, want bij brood alleen kan de mensch niet leven. Professor Casimir met zijn zachtmoedige levensleer, gedragen door een mannelijke fermheid, werd de held van dezen tijd. Naast de nieuwste kunstfilm en het nieuwste merk Chevrolet werd hij de aantrekkelijkheid van de keurig ingedeelde pagina's der Telegraaf. Ware het ‘realisme’ in de letterkunde niet te voren reeds aan eigen zwakte overleden - in dezen tijd zou het ongetwijfeld van gebrek (aan belangstelling) hebben moeten omkomen.

Maar er waren de Schartens. Kunstenaars met een fijne pen. Omdat zij echter kunstenaars waren pasten zij eigenlijk heelemaal niet in een tijd waarin de schoonheid op het platte vlak der daagsche werkelijkheid gedemonstreerd werd. Maar zij hadden, als gezegd, ‘een fijne pen’, en daar ging het toch immers om in een samenleving waarin men om de haverklap aan ‘fijne menschen’ wordt voorgesteld? Ziedaar nu de Schartens weerloos overgeleverd. Het geval wordt tragisch. De schrijfster van ‘Sprotje’ juichend binnengehaald door het intellectueele burgerdom. De vergissing ‘Francesco’ hemelhoog geprezen. Zonder gevoel voor het onechte,

[p. 21]

gemaakte van dit boek. Er komen zeker enkele aardige tafereelen in voor, enkele levend geworden personen. Maar daarmee wordt het valsche, onwaarachtige en levenlooze van de Francesco-figuur niet gered. En nu dit nieuwe boek. Alweder: er zijn enkele fraaie bladzijden in; maar het geheel is vlak, zonder eenige diepte. Het bleek te verleidelijk: een jarenlang verblijf in Italië uit te buiten - o! ongetwijfeld onbewust - en argelooze lezers te epateeren met een handig opgelegde ‘couleur locale’. Men bedroog er zichzelf en ons mee. Want wij zien onder het pleisterwerk van teedere kleurtjes heel goed het magere staketsel. Het is alles kunstig knutselwerk. Het kan ons werkelijk niet schelen, te vernemen dat ‘voor de uitbeelding van de hoofdfiguur uit dit boek de onderwerpen (dienden) van sommige schilderijen en enkele feiten uit het leven van den bekenden Toscaanschen schilder Giovanni Fattori’; het laat ons ten eenenmale koud, dat de ‘Far West toestanden der Toscaansche Maremmen geheel overeenkomstig de waarheid (zijn) weergegeven’; dat al hetgeen ons wordt medegedeeld over de beweging van David Lazzaretti en over de romantische troebelen van 1919-1921 ‘strikt historisch’ is. Voor ons part ware het alles zoo onhistorisch mogelijk - als het ons slechts de zuivere en diepe ontroering der schoonheid vermocht te geven. In de plaats daarvan krijgen we enkele heel aardige anecdotes (als die omtrent de Madonna van het Kattegat) en enkele goede, ook wel minder goede, beschrijvingen (zie hieronder). Maar daar mogen we, tegenover deze schrijvers, niet tevreden mee zijn.

Wat wij dezen in den grond eerlijken en echten kunstenaars toewenschen is ... rust; rust ook vooral van den gevaarlijken bijval van een critiekloos publiek. Zelfs de meest talentvollen onder ons kunnen niet ieder jaar een boek geven. En al bleek het dat hun scheppingsdrang, hun fantasie is uitgeput, zoo hebben zij in hun beste werk genoeg gegeven om tijdgenoot en nageslacht in dankbaarheid aan zich te binden.

 

* * *

 

Enkele kantteekeningen ten besluit.

De taal van deze schrijvers is over het algemeen klaar en eenvoudig, hun zinsbouw soepel en licht. Daarom storen fransche wendingen als: ‘En de weeldelievende Bisschop, omdat hij zijn volkje niet vertrouwde, had ...’ (87) ‘Renato, op de marge van een courant, teekende ...’ (127) etc.

‘Een klein-van-postuur jongmensch’ (174) is een wanstaltigheid, aan deze pennen moeilijk te vergeven.

‘Hopelijk’ (204) germanisme; ‘polemikers’ (210) ook offeren aan een Duitsch georiënteerde mode.

Blz. 229: ‘Nicòla hurkte aan den leemen grond’, een aanstellerigheidje, waardoor een beschrijving nog geen relief verkrijgt; hier werkt het licht potsierlijk (verg. kleefde aan den grond).

Blz. 88: ‘het holbleeke gelaat doorkoortst (?) van de zwarte oogen’.

Blz. 87: ‘monumentale dieren, machtig (!) van slanken bouw, machtiger (!) nog van kop’, etc. Deze beschrijving is niet ‘machtig’, maar getuigt veeleer van onmacht. Zoo schreven de Schartens vroeger niet.

Blz. 82: ‘Als een mooie jonge hengst zelf zat hij (de veedrijver) gegoten op het zuivere, zwarte dier’. Men trachte zich dit voor te stellen. Een Rammelaar voor ‘Onder de Streep’.

Blz. 91: ‘stoofde zijn ouderdom in de avond glorie’. Men kan zich stoven in de avondzon, of in de avondzonnewarmte, maar niet in de avondglorie.

Blz. 253: ‘Een vredig muildier kwam het trappenstraatje afgekloefd’. Dit Vlaamsche woord wekt in een Italiaansche beschrijving verkeerde associaties.

 

GERARD VAN ECKEREN

Antoon Coolen, Hun Grond Verwaait. - De Waelburgh, Blaricum, z.j.

Nadat Herman de Man den zuid-hollandschen boer in onze letteren had gebracht, heeft Coolen den brabantschen er naast gezet. En zooals er tusschen de volken een groot verschil gaapt, zoo ligt er tusschen ‘Het Wassende Water’ en ‘Hun Grond Verwaait’ een groote kloof. Men voelt achter deze brabanders den vlaamschen geest al wat lawaaien (en ik denk dan speciaal aan Friedus!) maar daarnaast zijn ze toch hollanders met een wat straffe stroefheid. Er is dezelfde eenvoud van stijl, een dialect dat zich voegt aan de eischen van het onderwerp, er is eenzelfde bescheidenheid om te zwijgen over dingen, waarover toch niet te spreken valt. In dit opzicht verschillen ze: De Man's boek is wat grootscher van opzet, ‘heereboeriger’. Coolen geeft den heideboer. Maar ‘Hun Grond Verwaait’ heeft meer eenheid dan ‘Het Wassende Water’. Waar De Man diepere gronden in zijn figuren peilt, blijft Coolen oppervlakkiger; als De Man faalt en zijn figuren hem ontglijden, daar redt Coolen de eenvoud.

Maar de boerenroman in Nederland heeft een nieuwe kans gekregen en daarvoor kunnen we Coolen dankbaar zijn: naast de Loopiker- de Peelboer! Neen, de hoop op een goeden, completen, gaven boerenroman is nog lang niet vergooid. We hebben twee menschen die 't wel kunnen! Ik heb één bezwaar tegen Coolen: hij late de multatuliaansche houding van ik-weet-wel-dat-mijn-verhaal-eentonig-is-lezer varen, hij stelle zich met evenveel liefde, maar verder van zijn sujetten af. Coolen heeft één grooten voorsprong boven De Man: hij ziet in zijn boeren geen gepasseerde helden à la Braat! Wat Coolen ontbreekt is: routine, rijping. Maar ‘Hun Grond Verwaait’ is een goede belofte op een compleet boerenepos. We kunnen tevreden zijn met dit werk.

Mourik van Meersen, Ontmoeting. - C.v.d. Veer, Rotterdam, z.j.

Door niets wordt dit debuut(?) gewettigd. Zulke ‘sproken’ worden bij duizenden geschreven in elk derderangsblaadje. De heer van Meersen heeft echter één zeer verstandige daad gedaan. Zijn werk is ‘gedrukt te Rotterdam in beperkte oplaag’. Moge het hierbij blijven!

[p. 22]

Robert van Passen, De Gouden Droom. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, z.j.

De geschiedenis van een liefde van een schilder en een zwak, blond meisje in een vlaamsch dorp. De zachte teederheid in het volle, rijke vlaamsche landleven. En zoo is dit boek: zacht vertelt het van Anneke, het fijne, tuberculeuse meisje en van den levensvollen, moedigen, jongen kunstenaar. Het is een fijn boekje, dat nergens diep is, géén probleem raakt, maar in den lezer den indruk nalaat van wat verwaasde kleurigheid, van smartelijke schoonheid en in schoonheid gedrenkte ellende. Nergens wordt de verhaaltrant hevig en heftig van bewogenheid, overal hangt wat stille nevel en teerheid: een droom, ‘een gouden droom ...’

Julia Frank, Vrouwen. Verzameld werk. - Leidsche Uitg. Mij., Leiden.

Het succes van Julia Frank is alleen te danken geweest aan de na-oorlogsche mentaliteit van ons volk. Wanneer deze geest wat is vervloeid, zal wel iedereen begrijpen, dat het oeuvre van Julia Frank absoluut onbelangrijk is, en dat we niets, totaal niets hebben aan deze romans, waarmee ze den stroom van prullig werk in onze letterkunde heeft vergroot. Zoo ook dit boek novellen en schetsen (1918-1926). Wat hebben we aan al deze onevenwichtige dames, souffreerende aan de een of andere ongelukkige liefde? Wie interesseert zich voor deze laffe, vulgaire verhoudinkjes en gevalletjes, waarmede hier 159 bladzijden zijn gevuld? 't Is jammer van papier, inkt en vooral van de verknoeide energie. In deze ‘Vrouwen’ ontbreekt, behalve elk stijlgevoel, ook elke psychologische verdieping, het boek is in één woord: waardeloos. En wat me nog het allermeest ergert is, dat Julia Frank deze figuren heeft behandeld met een supreme voorzichtigheid, alsof het zeldzaam-kostbare porceleinen waren, in plaats van gescheurde misbaksels, die met een verachtelijk gebaar bij de gemeentereiniging dienen te worden gedeponeerd.

Cyriel Buysse, Kerels. - Van Rijsselberghe en Rombaut, Gent en C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1927.

Een aardige bundel luchtige verhalen, een serie pleizierige niemendalletjes, zooals we ze uit Vlaanderen gewend zijn. Buysse is wat rustiger, wat strakker en soberder dan Timmermans bijvoorbeeld, maar juist daardoor mist hij ook diens uitgelatenheid en laat zich moeilijker gaan. Ontspanningslectuur van de beste soort.

Jan Nieuwenhuis, Thubal de Os. (Kerstvertelling). - Van Munster's Uitg. Mij., Amsterdam, z.j.

De levensgeschiedenis van Thubal de os, met daarin als episodes: de kerstnacht en de kindermoord van Bethlehem. Met deze dierengeschiedenis vermocht Nieuwenhuis mij niet voldoende te boeien, hoewel ik hem volstrekt niet het talent ontzeg een situatie in wat fijn-sarcastischen toon te karakteriseeren. Maar vooreerst is het te los, te verspreid en te incompleet. Ik geloof, dat een onderwerp dichter bij huis, hem beter ligt.

Piet van Veen, Offers. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1927.

‘Daar waar het is of de lucht in brand staat regeert koning Alcohol.’ (blz. 1). Een geheelonthoudersroman. Maar zoo fout, zoo onjuist, dat geen geheelonthoudersblad dit als kopie zal aanvaarden, als het zichzelf respecteert. Elke regel van dit boek is psychologisch fout. De dialoog is om van te rillen. De manier, waarop twee jongens van 15 en 17 jaar met elkander spreken, is zoo allertreurigst valsch, dat anno 1927 een hoon is! We raden den heer van Veen aan zich niet verder op het pad der letteren te begeven, dit boek is een smaad voor de geheele onthoudersbeweging! We vergeven van Dishoeck gaarne deze vergissing.

 

JOHAN THEUNISZ