Negerleed
Carl van Vechten en Walter F. White

Negerhemel - Negerhel

ONDER de Engelsche romans, die in 1926 nogal sensatie maakten, was er één getiteld Nigger-Heaven en geschreven door den (blanken) Amerikaan Carl Van Vechten. Deze auteur is eerst muziek- en theater-criticus voor New-Yorksche bladen geweest; ook heeft hij een tijdje als Parijsche correspondent van de New-York Times in Parijs gewoond. Daarna begon hij romans te schrijven; een soort kronieken van het leven van geëmancipeerde jonge intellectueelen in New-York City. Buiten Amerika was zijn werk nauwelijks bekend; door de publicatie van Nigger-Heaven kreeg zijn naam ook voor 't overige deel der Engelsch lezende wereld beteekenis.

Nigger-Heaven is een roman van gedwarsboomde ambitie. Byron Kasson, de jonge Neger, is naar New-York gekomen, na afloop zijner Universitaire studie. Hij wil schrijver worden, maar zijn gebrek aan zelfdiscipline verhindert hem telkens serieus aan 't werk te gaan. In Harlem ontmoet hij ondertusschen de ernstige en nobele Mary Love, een assistente in een openbare leeszaal. De twee zoeken elkaars gezelschap, maar Byron's prikkelbaar humeur en sombere stemmingen maken hun samenzijn niet tot iets gelukkigs. Dan zoekt hij telkens weer zijn vermaak in de afleiding, die Harlem in zijn cabarets aanbiedt, waar zoovele jonge negers onder de opwindende en hun zoo verwante jazz-muziek het leed van den dag vergeten. Tenslotte wordt Byron betrokken in een schietpartij in zoo'n cabaret en valt hij in de handen der politie. Ook deze roman speelt dus, evenals Van Vechten's vroegere, in het milieu der jonge New-Yorksche intellectueelen; maar dit keer heeft hij zich beperkt tot Harlem, de bekende voorstad, die geheel door Negers wordt bewoond. We ontmoeten ze op hun ‘flats’, op hun kamers; hooren hun gesprekken. Met hen worden we nu en dan in de kringen der rijke en deftige Negerfamilies geleid, die 't interessant vinden de jonge kunstenaars en schrijvers te ontvangen. Ook zien we iets van de andere zijde: onontwikkelden, het schuim der Negerbevolking; de cabarets, de artisten.

En we voelen in dit alles toch niets specifieks. Dat is niet de schuld van den schrijver. De beschaving der Noord-Amerikaansche Negers is natuurlijk gelijk aan die der blanken. De personen in dezen roman behooren in hoofdzaak tot de beschaafde stedelingen; zij hebben hun werk, hun zaken; rijden in hun auto's en vinden dat belangrijk; nemen elken dag hun bad; dragen dezelfde conventioneele kleeding. Alles net zooals bij hun lichter gekleurde landgenooten.

Aan het specifieke worden we bij deze Negers alleen herinnerd door hun conversatie. Als Van Vechten's intellectueelen een poosje bij elkaar zijn, komt het gesprek vast en zeker op vernederingen, die ze telkens weer van de zijde hunner blanke medeburgers moeten verdragen, en op allerlei oplossingen, die de toekomst misschien van het probleem brengen zal. In dit laatste opzicht is Van Vechten's roman vrij compleet. Wij zien, hoe de Negers in New-York hun gespaarde geld

[p. 18]

hoe langer hoe meer in ‘real estate’, d.i. in huizen belegden, dè speculatie bij uitnemendheid van den Noord-Amerikaan, blank, bruin of zwart.

Eerst waren het maar enkele huizen; toen heele blokken, tenslotte heele straten. ‘Als een gezin van kleurlingen kamers in een huis betrok, dan vloden al de overige, blanke, families. Als twee gezinnen van kleurlingen in een blok huizen kwamen, werd het heele blok door de blanke bewoners verlaten.’ Dan bleef den blanken huiseigenaars vaak niets anders over, dan hun bezit met of zonder winst aan Negers te verkoopen. Op deze wijze was Harlem, eerst in hoofdzaak een Duitsche sectie van New-York, de bekende Negerstad geworden; en zoo groeit Harlem nog steeds uit: naar het westen, noorden, zuiden. Een Negerstad met prachtige straten en gebouwen, en bijna zoo groot als Rome, gelijk een van Van Vechten's figuren enthousiast uitroept. Nigger-Heaven! En zooals het Negerbezit zich uitbreidt, zoo ook het Negerbloed. Zoowel in de eene als in de andere richting kan de oplossing van het probleem liggen: ‘zoodra we als massa rijk genoeg zijn, zullen we ook macht hebben. Je kunt de afscheiding niet staande houden, zoodra je portefeuille er bij betrokken wordt, hoe sterk ook je vooroordeel. De blanken mogen ons bespotten, maar ze zullen ons ontvangen. Kijk naar de Joden. Een massa van de andere blanken veracht ze, maar ze kunnen ze niet negeeren. Zij zijn finantieel veel te machtig.’ En de sterke voorliefde van blanke mannen voor gekleurde vrouwen blijft bestaan; geen huwelijksverbod kan daar iets tegen doen. Ook voert de schrijver eenige der jonge ‘Negers’ ten tooneele met een heel lichte huidskleur, de zoogenaamde ‘near-whites’, die hun besluit van ‘going white’ aan hun vrienden aankondigen, omdat ze genoeg hebben van al de misere.17

De volgende passage, een der beste van het boek, geeft als 't ware een opsomming van den tegenwoordigen toestand-van-spanning; weshalve ze hier vertaald moge volgen:

‘Nigger Heaven! Byron zuchtte. Nigger Heaven! Dat is Harlem. Wij zitten op onze plaatsen op het schellinkje van dit theater, dat New-York heet, en kijken toe hoe de blanke wereld daar beneden op de goede plaatsen zit in de stalles en het parket. Soms wenden ze hun gezicht naar ons om, hun harde, wreede gezichten, om ons uit te lachen of te bespotten, maar nooit wenken ze ons om bij hen te komen zitten. Het schijnt nooit bij ze op te komen, dat de Neger-Hemel overvol is, dat er geen plaats meer is, dat er iets gedaan moet worden. Ook schijnt het niet bij ze op te komen,’ ging hij heftig voort, ‘dat we boven ze zitten, dat we de dingen op ze kunnen laten vallen en ze vermorzelen; dat we plotseling naar beneden kunnen komen en hun plaatsen innemen. Neen, ze vreezen 't niet! Harlem! Het Mecca van den Nieuwen Neger! Mijn God!’

 

* * *

 

Op het boekenplankje van Byron's meisje, Mary Love, staan tusschen allerlei Europeesche en Amerikaansche schrijvers ook werken van Negers. Eén er van is The Fire in the Flint door Walter F. White.

Dit boek werd één jaar voor Van Vechten's Nigger-Heaven gepubliceerd, dus in 1925; de gebeurtenissen, die er in worden beschreven, hebben plaats drie jaren na de oorlogsverklaring der Vereenigde Staten aan de Centrale Rijken. Het werk, geschreven door een Neger, een voorvechter van zijn ras, is, in tegenstelling met Van Vechten's roman, een tendenzboek. Elke bladzijde spreekt van een intens persoonlijk gevoel; van een nobele verontwaardiging, die zich onwillekeurig aan den lezer mededeelt. En toch schrijft deze zeer talentvolle auteur met groot zelfbedwang; hij is uiterst objectief. Zijn persoonlijke gevoelens, die duidelijk en onmiskenbaar zijn, verduisteren nooit zijn oordeel; hij schrijft met absolute eerlijkheid.

De gebeurtenissen, hoe verschrikkelijk ook, die hier beschreven worden, zijn algemeen bekende feiten, die evenwel nu door den schrijver op bizondere wijze belicht worden. Hier zijn we midden in het Neger-leed. Van Vechten's roman speelde in New-York, waar de Negers in hun Harlem de grootste Negerstad ter wereld hebben; dààr kunnen ze althans in de meeste opzichten zich zelf zijn, zich onafhankelijk wanen: Nigger-Heaven! Van Vechten's roman geeft daar dan ook een beeld van; de Negers in Harlem hebben 't goed; alleen de enkele intellectueelen voelen het tragische van den toestand en lijden er onder. Daarentegen speelt White's roman zich af in Zuid-Georgia, dus midden in het land van vooroordeel, rechteloosheid en wreedheid: Negerhel!

Ook hier is de hoofdpersoon een jonge Neger- intellectueel, Kenneth Harper, die, na jaren van voorbereiding aan de Universiteit van Atlanta, in New-York en aan het Westelijk Front als militair arts in den Europeeschen Oorlog, zich nu in zijn geboortestadje als dokter is komen vestigen. Hij is vol illusies: een groote praktijk, het stichten van een hospitaal voor kleurlingen, veel geld verdienen, en het vermijden van het rassenprobleem door het, op de wijze van zijn overleden vader, te negeeren.

Op meesterlijke wijze laat ons de schrijver dan gevoelen, hoe onvermijdelijk het is, dat zelfs zoo'n man als Dr. Harper in den troebelen, triestigen draaikolk van rassenhaat wordt meegesleurd. 't Begint al dadelijk, als het blijkt, dat Kenneth's diagnose van de ziekte eener kleurlinge, die tot nu toe vergeefs door den ouden en ouderwetschen blanken dokter van de plaats behandeld is, de juiste is. Zoo ontstaat zijn goede naam als medicus; en een der gevolgen daarvan is dat er nu ook blanken bij hem om hulp komen; blanken, leidende mannen van het plaatsje, die met hun venerische ziekten niet naar den hun bevrienden blanken arts durven gaan, en zich nu stiekem 's avonds naar Harper begeven. Maar op deze en andere wijzen treedt Harper te veel op den voorgrond, hetgeen voor elken Neger in het Zuiden gevaarlijk is. Spoedig volgen meer, absoluut onvermijdelijke incidenten. Hij wordt aan het sterfbed van een Neger in 't mindere deel der stad geroepen. Deze Neger had een blanke, die in een liefdesbetrekking tot zijn vrouw stond, de deur gewezen, waarop de blanke hem had neergeschoten. De moordenaar behoort tot een aanzienlijke familie; zijn broer is sheriff, een hoofdambtenaar der politie. Niemand durft dus de ware toedracht openbaar maken. Kenneth, in zijn onschuld, gaat den volgenden dag rapporteeren bij de aangewezen autoriteit. Dit hoofdstuk is bizonder goed gelukt; het geeft een goeden kijk op de rechtstoestanden van 't Zuiden en, meer algemeen, van de heele Vereenigde Staten; rechtstoestanden, die natuurlijk ook niet altijd voor den blanke ideaal zijn (men denke eens aan de ontzettende zaak Sacco en Vanzetti) maar waaronder de Negers elken dag lijden.

De autoriteit is eerst ten hoogste verbaasd, en wordt dan woedend, als Harper gewoonweg den naam van den moordenaar noemt, George Parker. ‘Je zegt, dat het je plicht is rapport uit te brengen? Je bent een

[p. 19]

verdomde gek en een van die vervloekte nikkers, die hier altijd last veroorzaken. Ik heb steeds gezegd, dat opvoeding een nikker bederft, en, bij God, jij bewijst het weer eens. Laat me je iets zeggen -iets dat je maar goed moet onthouden, zoolang je hier blijft. Als je ooit weer eens hoort, dat 'n blanke iets met 'n nikker gehad heeft, dan doe je 't best je mond te houden. Er zijn een massa Negers gelyncht voor minder dan jij hier verteld hebt. Zegt je verstand je dan niet, dat 't jouw zaak niet is mij hier omtrent Parker in te lichten? Weet je niet, dat zijn broer hier Sheriff is ...?’ Na deze ontmoeting probeert Kenneth de waarschuwing, die er voor hem in lag, ter harte te nemen, en over al het onrecht en de gemeenheid, die hij rondom zich ziet, te zwijgen; vooral tegenover blanken. Maar 't baat niet. Juist als intellectueel en als medicus worden hij en de zijnen tenslotte het mikpunt van schurken van de Ku Klux Klan en soortgelijke blanken. Als hij eenige dagen uit de stad is, vallen de vreeselijke gebeurtenissen voor, die het boek tot een aangrijpende tragedie maken. Zijn zusje Mammie wordt door een troep blanke kerels verkracht, als ze van een boodschap naar huis gaat. Zijn jongere broer Bob, wien het altijd de grootste moeite gekost had, zich te bedwingen, rent het huis uit en schiet den voornaamsten schuldige neer. Hij wordt tenslotte overmeesterd, maar niet voordat hij nog een flink aantal zijner laffe vijanden neergeschoten en zich zelf met den laatsten kogel doodelijk gewond heeft.

Als Kenneth Harper van zijn moeder de feiten hoort, verandert opeens alles in hem: al zijn getheoretiseer over de rassenkwestie en het zoeken naar allerlei academische oplossingen houdt op. Een blinde haat maakt zich van hem meester: het vuur, dat in den vuursteen verborgen was, slaat er met primitief geweld uit als er hard tegenaan wordt geslagen (the fire in the flint never shows until it is struck). En midden in dien aanval van woede wordt hij toch weer naar 't huis van een blanke vrouw geroepen om haar dochter te genezen. Na een moeilijke worsteling, kan hij de stem van zijn plichtsgevoel niet weerstaan. Hij gaat. Leden van de Ku Klux Klan zien hem het huis binnentreden. Zij loerden al lang op hem. Wat kan zoo'n Neger in 't huis van een blanke vrouw te maken hebben? Als hij in de duisternis weer naar buiten treedt vallen ze hem met z'n vijftienen aan en vermoorden hem.

Zonder verder commentaar eindigt dan het boek met het krantenbericht, waarmee den volgenden dag in de leidende Amerikaansche kranten deze gebeurtenissen op de gebruikelijke wijze worden beschreven; en dat hier op neer komt: twee Negers gelyncht; de een omdat hij als een bezetene de straat op rende en op voorbijgangers schoot, de andere wegens een poging tot aanranding van een blanke vrouw.

Beter dan in menig standaardwerk over het tegenwoordige Amerika wordt het ons na lezing van dezen roman duidelijk hoe zulke toestanden kunnen bestaan. Het is alles het gevolg van de onmacht van de justitie en het funeste werk van geheime vereenigingen. Op 't bedrijf van de Ku Klux Klan valt een scherp licht; een vereeniging, die in die kleine plaatsen in hoofdzaak uit neringdoenden bestaat, wier vreeselijk winkeliersleven alleen door twee dingen wat afwisseling krijgt: sexueele avonturen en wreedheden op Negers en andersdenkenden. Vrees is haar machtigste wapen, maar tegelijk wordt de heele Klan door vrees in 't leven geroepen en in stand gehouden.

Men moet niet denken, dat de auteur van The Fire in the Flint de Negers allemaal als heiligen voorstelt. De groote massa is arm en onwetend, en er zijn er onder van 't laagste allooi. Onder de vooraanstaande blanken zijn er daarentegen met de edelste inborst. Maar zij staan machteloos tegenover dat heele systeem van rechtsverkrachting en intimidatie, waarmee de Neger in het Amerika van onzen tijd op z'n plaats wordt gehouden.

 

Leiden, Dec. 1927.

A. PERDECK

17Met ‘going white’ wordt het huwen met een blanke vrouw bedoeld en het op deze wijze opgaan in de blanken.