Symbolisme
door Karel van de Woestijne

+OMSTREEKS het jaar 1913 verscheen te Parijs een gewichtige, ik bedoel een zwaarlijvige, academische thesis over het Symbolisme. Het was de tijd dat deze Fransche letterkundige beweging, waarin de gelijktijdige en gelijkaardige van 't buitenland betrokken werd, hare zuiverste gedaante en hoogste uiting had gevonden in het tijdschrift ‘Vers et Prose’. Anderdeels bezaten wij op dat oogenblik reeds eene gansche bibliotheek kritiek over exegesis en geschiedenis van deze literaire strooming, die een synthetische voorstelling ervan gemakkelijk maakte. Bedoelde dissertatie, die van het symbolisme eene ‘wetenschappelijke’ uiteenzetting wilde zijn, legde echter vooral getuigenis af van het totaalste onbegrip, en was zelfs, ook met het oog op de toekomst, als documentair materiaal kwalijk te gebruiken, zóó groot was de onbeholpen verwarring die er in heerschte. Het hoeft u dan ook niet te verwonderen, dat ik mij gehaast heb, den naam van den schrijver afdoend te vergeten.

Enkele jaren na den oorlog stelde een Fransch-Belgisch tijdschrift de vraag: ‘Is het Symbolisme dood?’ En ditmaal op het oogenblik, dat de roem van Paul Valéry, gelouterde en overtuigende, om niet te zeggen opperste incarnatie der beweging, steeds rijzend en hooger glorend was en nog niet werd aangeknaagd; dat de jongste dichters zich nog dorsten beroepen op Rimbaud en Laforgue; dat het opkomende surréalisme zich, trouwens zeer terecht, beriep op Ducasse-Lautréamont.

Beschikken wij eindelijk, in 1927, over het noodige ‘recul’, dat de universitaire myopie in 1913 blijkbaar nog niet bezat? Is de begrafenis van 1923 voor de Sorbonne-kritiek eene dankbare gelegenheid gebleken, om het mes te zetten in het symbolistische lijk, hoe dit lijk ook wellicht zou tegenstribbelen? - Wij hebben, sedert enkele maanden het hierboven-aangekondigde boek van den heer John Charpentier, dat verschijnt in de reeks ‘19e Siècle’, onder de leiding van René Lalou. Ik moet zeggen dat het een intelligent en prikkelend geschrift is, waarin men verrassingen aantreft die wijzen op een persoonlijk inzicht, hoe dit soms paradoxaal dreigt te worden. Maar het is ook een voorzichtig boek, waaruit blijkt dat de universiteit2 tegenover het symbolisme nog niet geheel zonder argwaan staat, en met de volle beheerschtheid die de tijdsafstand verzekert.

De voorzichtigheid van den heer Charpentier merkt men in de eerste plaats hieraan, dat hij voor het Fransche symbolisme als eindstation het jaar 1914 schijnt aan te wijzen. Dat historici, ook als zij vooral interpretatie bedoelen te geven, zulke afbakening noodig hebben, geef ik gaarne toe. Het symbolistische verschijnsel is er echter weinig mee gediend. Valéry - ik herhaal: één der laatste, maar ook één der meest-representa-

[p. 6]

tieve vertegenwoordigers van de beweging - wordt er door geweerd. De uitvloeisels van het symbolisme, de epigonen der vooraanstaande symbolistische dichters, worden er niet bij vernoemd, hetgeen nog niet zoo erg is voor de personen, maar wél voor de bepaling van wat deze letterkundige strooming beteekend heeft en blijft beteekenen. John Charpentier drijft zijn voorzichtigheid nog verder, en sommige dichters, die tot het ‘klassiek’-geworden symbolisme hebben behoord en er een glanspunt van geweest zijn, worden niet eens vermeld: ik zal maar Charles Guérin noemen. Onder de Belgische symbolisten gunt hij meer plaats aan den zuiveren Baudelairiaan Iwan Gilkin dan aan Charles v. Lerberghe, van wien in de inleiding alleen de naam gedrukt wordt, zonder het commentaar waar de eerste onzer dichters toch wel eenig recht op had, zou ik meenen.

Een grooter hinder dan 's heeren Charpentier's omzichtigheid is echter zijn oppervlakkigheid. Of, om mild te zijn, zijn schijn van oppervlakkigheid. De dichters, waar hij het over heeft, kiest hij niet om der wille van hunne persoonlijke waarde, qua dichters dus die, van en voor alle tijden, boven de beweging uitrijzen waar zij aan meêdoen of hebben meêgedaan, maar naar de mate dat zij van die beweging een karakteristiek vertegenwoordiger kunnen heeten. Hun criticus ziet in hen meer curiosa, dan personaliteiten die door diepere gaven de literatuur hebben verrijkt en bevrucht. Bij het eerste zicht toont hij ons minder menschen, dan eerie kleêrkast vol uniformen, die meer of min op elkander gelijken. En er is nauwelijks een tweede blik noodig om te zien dat het hem vooral te doen is geweest om die gelijkenis, met eventuëel de toch wel geestige afwijkingen en wijzigingen.

Deze voordracht van zijne stof - hebbelijkheid van de meeste historieschrijvers der literatuur - gaat bij den heer Charpentier niet zonder gebrek aan fijnheid. Waar echter soms groote dichters eronder moeten lijden ten gunste van eens meerluidruchtige maar nu reeds ten doode opgeschreven verzenmakers, doet zij onaangenaam en zelfs pijnlijk aan.

Hiermee moge bewezen zijn dat wij de Symbolisten, die nu toch al lang en ver genoeg van ons af staan, nog het best leeren kennen uit hunne boeken, de lyrisch-scheppende in de eerste plaats, daarnaast de betoogende en anecdotische, onder welke laatste zoovele fijn, en zoovele prettig-onderhoudend zijn. Hetgeen niet wil zeggen dat men het boek van John Charpentier gerust en ongelezen ter zijde kan leggen. Wel integendeel. - Waar het bij hem gaat over den voorgegeven philosofischen ondergrond van het symbolisme, of beter over de philosofische overtuigingen of neigingen die de symbolistische dichters er in de aanvangsjaren op na hielden, meer of min bewust, meer of min opzettelijk, wint zijn degelijke scholing het ongetwijfeld op de altijd eenigszins-bedenkelijke fantasie der diepzinnig-doende dichters, en is hij dan ook betrouwbaarder, en zulks meer nog in zijne ontleding dan in zijne bevestiging.

Belangwekkend wordt hij echter vooral waar hij het internationale, dat het Fransche symbolisme kenmerkt, meer nog als absorbtieverschijnsel dan als uitstralingsvermogen, herleidt tot een soort Keltisme. Dat Keltisme zou een verleidelijke verklaring zijn van de liefde der symbolisten voor het legendarische, waar zij gretig-gevolgde voorbeelden van vonden bij de Engelsche praeraphaëlieten als bij Wagner's ‘Tristan’ en ‘Parcival’. Hun spiritualisme, hun zin voor de occulte wetenschappen zouden evenzeer als hunne ‘imagerie’ naar een dergelijken oorsprong verwijzen. En dan, zijn niet velen van hen, onwillekeurig, de zonen van den Kelt Renan? En tot hun bloed toe - bij enkelen althans - dat een Keltisch dialect spreekt!...

Ik spot niet. Ik weet wel dat de praeraphaëlieten hun kunst hebben gehaald uit Italië. Dat ‘Tristan’ is te wijten aan de strikt-persoonlijke sensualiteit van Wagner, en ‘Parcival’ aan zijn nogal vaag mysticisme: onderwerpen die toevallig, en niet dan dankbare requisieten zijn. Dat de Keltische zee nu wel invloed heeft gehad op Corbière, maar veel minder op Henri de Régnier, al hebben beiden ze reeds van in hunne wieg hooren zingen. Wat Renan betreft ... Daar tegenover stel ik vast dat Verlaine en Rimbaud van Maas en Moezel komen. Dat het Montevideo van Lautréamont, wat men ook meene, geen Keltisch gebied is. En - om van de voorloopers op de volgelingen te komen - dat ik heel wat symbolisten van het eerste geslacht ontwaar, die Amerikanen, Israëlieten, Vlamingen zijn, maar nooit hebben durven droomen, ooit tot het Keltisch ras te zullen behooren, zelfs niet door den geest. En daar is dan toch ook dit verschijnsel, dat zijn gewicht heeft: de man van wien de meeste invloed is uitgegaan op het tweede geslacht der symbolisten, omdat hij onder die van het eerste de sterkste natuur bezat, zal wel de Griek Jean Moréas zijn. Terwijl vele symbolisten hunne carrière aan het eindigen zijn, als, eenvoudig, klassieke Mediterraneanen. Doch elke theorie verleidt mij, als men er maar geestige gevolgen uit kan trekken, als ze vergelijkingen, approximaties of zelfs eenvoudig paradoxen uitlokt en met eenige stevigheid toelaat. Sedert Taine zijn dergelijke stellingen een spel geworden, dat aangenaam bezighoudt, ook waar men de broosheid der constructie heel goed inziet, en dat soms aanleiding geeft tot vruchtdragende, of althans geruststellende gevolgtrekkingen.

+Le Symbolisme par John Charpentier. - Paris. Les Arts et le Livre. 1927.
2Ik weet niet of de heer Charpentier een universitair is; ik wil hem trouwens geenszins met de universiteit op eenzelfden voet stellen. Maar zijne kritiek behoort tot het universitaire soort.