Korte overwegingen

7. HET is een gewoonte geworden van tal van weekbladen om, op Engelsch voorbeeld, in de maand December een premieboek, een winterboek, een kerstboek aan hunne lezers aan te bieden.

‘De Wereldkroniek’ (uitgave van de fa Nijgh en Van

[p. 283]

Ditmar) heeft er ditmaal eens iets zeer bijzonders en iets zeer fraais van willen maken.

Dit Kerstboek biedt, behalve texten van bekende auteurs, o.a. proza van niemand minder dan Jacobus van Looy, en behalve een voorbeeldige typografische uitvoering, met een deftig en sierlijk titelblad door J. van Krimpen, een aantal houtsneden als illustraties.

Al kom ik meer en meer terug van het dogmatisch standpunt dat de houtsnede het éénige procédé is dat voor boekverluchting in aanmerking komt, ik blijf toch gelooven dat het, méér dan één ander, zich daartoe van nature leent. In Nederland wordt deze kunst echter schaars beoefend in verband met het uitgeversbedrijf; omdat ons publiek geen liefhebberij heeft in goedgeïllustreerde boeken, althans daar geen geld voor wil uitgeven. Het was dus een voortreffelijk initiatief om eens aan te toonen wàt er uit onze houtsnijders in dit opzicht te halen was. Het spijt mij om, tegenover de goede bedoelingen van de uitgevers van de Wereldkroniek, te moeten zeggen, dat het resultaat, zoo niet bedroevend, dan toch weinig bemoedigend is. Twee xylografien van J.G. Veldheer verraden zijn technisch meesterschap, zijn ‘Taormina’ is een mooi stuk werk; maar verder zijn, naar mijn smaak, alleen de ‘Harmonicaspeler’ van Jozef Cantré en de ‘Moeder en Kind’ van N. Eekman eenigszins interessant, en dan nog vind ik ze geen van beide geslaagd. De houtsneden van Franken, Van der Vossen en Nijland zijn zoo echt zonder liever of loover, dor en star. De Roofvogel van J.T. ten Klooster is bepaald heel leelijk en wezenloos, de Clown van Mees ordinair van uitvoering en opvatting en de Veerpont van Oepts lijkt veeleer een misplaatst grapje, een niet geheel gelukte parodie op Petrus Alma.

Als dit alles nu inderdaad het beste is wat onze houtsnijkunst vermag voort te brengen dan is het maar gelukkig dat er geen vráág naar met houtsneden versierde uitgaven is!

Ik geloof echter dat er in Nederland beter werk te vinden ware geweest. Zoo herinner ik mij een ‘Aanbidding der Koningen’ van Jaap Weyand, enkele edele sneeuwgezichten van Jan Boon, met een prachtige verdeeling van wit en zwart, werk van Bezaan, van Dobbenbergh, Joep Nicolaas. Henri Jonas, Wittenberg, Nico de Laaf, Esscher en B. Esser, dat alles èn fraaier en belangrijker was dan het meeste hier geboden. En waar wij in de litteratuur geen onderscheid tusschen Vlaamsche en Nederlandsche schrijvers maken bij het samenstellen van onze tijdschriften en jaarboeken, zouden in dit Kerstboek Van Straeten en Stuyvaert zeker op hun plaats geweest zijn. Ik hoop dat de firma Nijgh en van Ditmar zich door deze ervaring niet zal laten afschrikken om de proef een volgend jaar nog eens te herhalen en dan met wat meer omzichtigheid de keuze zal doen.

Misschien zou zij ook eens een andere proef kunnen nemen en de uitgave of herdruk van een werk, dat zich daar in het bijzonder toe leent (ik denk b.v. aan een der boeken van Couperus uit haar fonds) doen versieren met een reeks goede xylografien.

In Frankrijk bereikt men zelfs in zeer goedkoope edities (die van Fayard en Ferenczi) er zulke allerplezierigste resultaten mede.

 

8. Het proces Camoin contra Carco heeft de aandacht getrokken niet alleen omdat een persoonlijkheid zoo zeer en vue als de schrijver van Jésus-la-Caille er bij betrokken was, maar ook om de principieele questies, welke er aan ten grondslag liggen.

Camoin is een verdienstelijk schilder, die in een bui van neerslachtigheid (in 1914) een groot deel van zijn werk vernietigde. Hij deed dat door zijn doeken in stukken te snijden en daarna in de aschbak te gooien. Een voddenraper vischte ze daar uit op en verkocht ze aan een uitdrager. Deze restaureerde de doeken en verkocht ze aan een kunsthandelaar, die ze nog wat opknapte om ze aan een collega over te doen. - Uit diens handen gingen ze over in die van Francis Carco, die de Camoin's, met tal van andere schilderijen uit zijn collectie, in het Hôtel Drouot in veiling bracht. Daar werden ze echter, op verzoek van den schilder, in beslag genomen.

Zie hier de materie van het proces. Na uitvoerige pleidooien is de uitspraak gevolgd. Carco heeft de schilderijen terug moeten geven aan Camoin en hem bovendien frs. 5000 schadevergoeding moeten betalen.

Deze uitspraak is zeer sterk gecritiseerd. En naar ik meen terècht. Hoe weet men, als men te goeder trouw bij een bekend kunstkooper een schilderij koopt, op welke wijze dat in het bezit van den kunstkooper gekomen is? De doeken van Camoin kwamen bij Carco in de vijfde hand! Het is voor een liefhebber practisch onmogelijk om de geheele geschiedenis van het werk, dat hij zich wenscht aan te schaffen, van te voren na te gaan, nog afgezien van het feit, dat de kunsthandel noch verplicht, noch geneigd is mededeelingen te doen omtrent de wijze waarop hij zijn koopwaren verwerft.

Wat Carco thans overkomen is hangt dus iederen bezitter van schilderijen, die deze niet direct op het atelier van den kunstschilder zelf gekocht heeft, boven het hoofd. Camoin had natuurlijk het volste recht om zijn werk te vernietigen, maar dan moet hij ook zorgen dat ze de facto verdwijnen. Débris, op den openbaren weg achtergelaten, worden res nullius, het ding van iedereen, volgens oud recht.

Indien de uitspraak van den Parijschen rechter die deze zaak beoordeelde algemeen zou gaan gelden, wordt het oude, eerwaarde beroep van voddenraper onmogelijk gemaakt, en wordt iedere voddenraper een dief!

 

9. Er is te Parijs een openlijke strijd ontbrand tusschen de schouwburgdirecteuren en de tooneelreferenten. De eersten beweren, dat de critiek hun niets dan ergernis en schade brengt en geen invloed hoegenaamd heeft op het succes. Zij verklaren niet in te zien waarom zij aan een mijnheer, die het er, naar hunne opvatting, op toelegt om hun onaangenaam te zijn, twee kostelijke fauteuils gratis moeten aanbieden.

Deze quaestie heeft twee kanten. De eerste is deze: heeft de critiek, in het algemeen, een duidelijk aanwijsbaren invloed - ten gunste of ten ongunste - op de recettes; de andere is: in welke verhouding staat de criticus, die vrijplaatsen accepteert, tegenover den directeur, die hem deze aanbiedt.

Het eerste probleem is maar niet zoo een twee drie op te lossen. Het staat in verband met factoren die plaatselijk verschillen: zooals de mentaliteit van het publiek, de intellectueele en zedelijke waarde van de critiek, de wisselwerking tusschen publiek en critiek, de beteekenis, welke de dagbladpers in een bepaald sociaal milieu inneemt, de verhouding tusschen den criticus en zijn dagblad etc. etc.

Voor zoo verre het dus mogelijk is om te generaliseeren, zou ik geneigd zijn om vast te stellen dat de critiek, ten onzent, noch het succes kan forceeren, noch het succes kan verhinderen, maar dat zij, in vele twijfelachtige gegevallen, wanneer het publiek zelf aarzelt in zijn sympathie of antipathie, de schaal naar succes òf sof kan doen overslaan. leder kan de gevallen uit zijn herinnering opnoemen van stukken, welke, ondanks een reeks schitterende critieken, toch geen repertoire konden houden, en van stukken, welke de journalisten met broederlijke eenstemmigheid verwierpen en die tòch een honderdste opvoering haalden! Waar nu in de bovenbedoelde ‘tusschengevallen’ de pers nog al spoedig geneigd is om wat strenger te oordeelen dan het groote publiek, kan men, dunkt mij,

[p. 284]

wel aannemen dat, van het directorale koopmansstandpunt geredeneerd, de critiek meer nadeel dan voordeel brengt.

Nu de andere zaak. Het is onmiskenbaar dat de criticus die een vrijplaats aanvaardt, de gast wordt van de directie. En nu verwacht men niet van een welopgevoeden gast dat hij zoo hard mogelijk verklaart: hoezeer hij de soep, welke hem wordt voorgezet, verafschuwt, de visch verfoeit en de taart beneden peil vindt! Daarom is het vrijkaartjessysteem uit den booze, het is in strijd met de waardigheid van de pers en met de belangen der directies.

Indien een courant het noodig oordeelt om hare lezers onafhankelijk voor te lichten over hetgeenin den schouwburg te kijk gegeven wordt, dan kan die dienst wat geld kosten, precies als alle andere diensten aan de directie geld kosten. En als het au fond geen belang heeft voor de lezers en dus voor het blad zelf, dan is er geen enkele reden om een willekeurigen journalist met zijn nichtje van een gratis spectakel te laten genieten.

Wanneer de directies al geneigd zouden zijn om vrijkaartjes te geven, dan zouden, naar ik het zie, de bonafide journalisten moeten weigeren er gebruik van te maken (zooals hier in Nederland ook reeds in enkele gevallen geschiedt). En het zou zelfs heelemaal niet gek zijn indien de vakvereenigingen van dagbladschrijvers hun leden verboden dergelijke faveurtjes aan te nemen.

 

10. In den Haagschen Kunstkring maakt men zich reeds sedert eenigen tijd bijzonder warm over het vraagstuk der kritiek. Men schrijft er over, men spreekt er over. Men heeft er zelfs een congres aan gewijd! De zonderlingste individuen hebben op dat congres de zonderlingste propoosten afgegeven. Zoo een zekere H.A.P. de Waart. Deze beweerde dat kritiek een misdaad is en door de wet strafbaar gesteld moet worden; hij vroeg om een actie ten einde een regeling in dien zin van de volksvertegenwoordiging te verkrijgen. Over dergelijke zotten spreekt men niet verder. Basta. Maar het is intusschen merkwaardig dat al die zoogenaamde kunstenaars van den kunstkring geen flauw begrip schijnen te hebben van wat kritiek au fond is. Zij denken en spreken eigenlijk ook niet over de kritiek; zij denken en spreken uitsluitend over de mogelijke economische gevolgen van de publicatie van de kritiek. Het is dien heeren niet om een aesthetisch probleem te doen, maar uitsluitend om de centen. Prof. Herbert van de Poll, schaamteloos maar oprecht, zei het ronduit: ‘wij moeten verkoopen, de kunst is een quaestie van ellebogen’. Ik zal niet zeggen dat men er vroeger anders over dacht; maar men zei het alleen niet zoo brutaal. ‘Smijt ze d'r uit’, betoogde hij. En hij heeft absoluut gelijk. Zoodra de kunstenaars zich op het standpunt van den handeldrijvenden middenstand stellen hebben zij het recht, wat zeg ik, de plicht om ieder die in hun winkeltje de waar denigreert buiten te smijten. Het eenige gevaar van deze methode is echter dat het publiek van kenners, dat kunstwerken en geen wandversiering wil koopen, óók buiten blijft. Maar dat moeten de winkeliers zelf weten.

Men ziet wel dat het geheele debat van den kunstkring buiten de geestelijke problemen omgaat.

Een tweede punt, waarover de heeren het hadden, was het ‘droit de réponse’, d.w.z. de wettelijke verplichting om antikritiek op te nemen op de zelfde plaats en met dezelfde letter gezet als de kritiek, zooals die o.a. in Frankrijk bestaat. Daar echter gaan stemmen op om het ‘droit de réponse’ af te schaffen, omdat het tot de dwaaste excessen leidt. Men herinnert zich de zaak Doumic-Sylvain! De comediant Sylvain, die een tragedie geschreven had, dwong den hoofdredacteur van La Revue des Deux Mondes - als ‘antwoord’ op een slechte kritiek - zijn geheele stuk in extenso af te drukken!

De voorstanders van deze wettelijke regeling baseeren zich op een onjuiste voorstelling van de kritiek. Kritiek verschilt n.l. in niets anders van het gedicht, het schilderij, de symphonie, dan in den oorsprong der ontroering. De schilder reageert - zoo in het algemeen gesproken - op een ontroering door de natuur, de criticus op een ontroering door een kunstwerk gewekt. En alle psychologen, die dit probleem behandeld hebben, zijn het er over eens dat de directe en de indirecte emotie noch in wezen, noch in intensiteit, noch in waarde behoeven te verschillen.

Wie dus de kritiek wil ‘verbieden’ doet precies het zelfde als de dwaas die een schilder wil verbieden contact te zoeken met het landschap, dat hij zich voorstelt te interpreteeren.

De actie tegen de kritiek stuit natuurlijk in de eerste plaats af op de practische onmogelijkheid om doeltreffende maatregelen te stellen, maar zij berust bovendien op een in den grond onjuiste premisse: de tegenstelling tusschen kunstenaar en kriticus. Deze bestaat niet. Er zijn alleen kunstenaars en niet-kunstenaars. En de kunstenaars kan men onderling niet onderscheiden naar de oorzaken der ontroering. Dat is pure dwaasheid. Wil men tot elken prijs, omdat men niets anders en beters te doen heeft, actie voeren, dan kan men actie voeren tegen een bepaalden criticus, omdat men meent dat die in een of meer concrete gevallen in zijn artistieke taak is te kort geschoten; zooals men b.v. ook een actie kan voeren tegen een schrijver omdat hij leelijke en verwerpelijke boeken schrijft, of tegen een schilder omdat hij afschuwelijke schilderijen exposeert.

Voor heeren echter, die zich een plaats als kunstenaar, niet met pen of penseel, maar met twee ellebogen veroveren, gelden zulke overwegingen niet. De kritiek past niet in hun ‘systeem’. Daarin past alleen het Advertentiebureau.

 

11. Er is een geval-Valéry. Ik ken werkelijk geen schrijver met een zoo merkwaardige carrière. Daar is allereerst een schitterend debuut met gedichten en proza, dat, omringd door de belangstelling der vrienden en kenners, volkomen onbekend blijft voor het uitgebreider publiek van lettrés en lezers. Daarna een lange tijd van volkomen stilzwijgen. De naam van Valéry zou in dien tijd weer gehéél vergeten zijn, zelfs door de ‘ingewijden’, indien hij niet prijkte in de algemeen gebruikte bloemlezing van Léautaud en Van Beever.

Toen nu nog maar enkele jaren geleden Valéry zijn geheimzinnig stilzwijgen verbrak, ontstond er plotseling om zijn naam en zijn persoon een soort deining van nieuwsgierigheid. Hoe die ontstond weet niemand. Maar de mondaine salons maakten zich van hem meester, de snobs boden op tegen de echte kenners van poëzie; en in minder dan geen tijd was Valéry een wereldberoemd dichter. Die wereldroem (en de salons) bracht hem in de Academie française, dat soort decoratief Bronbeek voor gepensioneerde generaals, diplomaten en letterkundigen.

Er verschenen studies in tijdschriften en dikke boeken over Valéry; en zijn werk werd uitgegeven in een onafzienbare reeks luxe-edities. Van het onschuldigste krantenartikeltje, van het huiselijkste voorredetje van zijn hand werden kostelijke plaquettes gemaakt.

Kortom het was al Valéry wat de litteraire klok in Europa en Zuid-Amerika sloeg.

Toen kwam de reactie. De boekenbeurs toonde een langzame maar geregelde daling in Valérywaarden. En na de loftrompetters staken de belagers aan alle kanten het hoofd op. Gustave Téry, Clement Vautel, La Fouchardière, Vandérem en, last not least, André Rouveyre.

Precies als de provalerianen overdreven de antivalerianen. Het werd een fraai tegen elkander opbieden! Op dit

[p. 285]

oogenblik zijn wij juist getuige van het contra-offensief der pro's!

Onder deze omstandigheden zal het nog enkele jaren duren voor wij, rustig, een oordeel over Valéry en zijn werk kunnen formuleeren. Eerst moet dat ridicule lawijt een beetje bedaard zijn. Ik heb zoo'n idee dat, als ten slotte een overzicht van de situatie mogelijk zal zijn, men zal erkennen dat Valéry misschien niet zoo'n groot dichter is, als zijn hartstochtelijke lofzangers wel wilden doen gelooven, en zeker niet zoo'n verwerpelijk chalatanerig auteurtje als zijn vijanden hem afschilderen; en dat zal blijken hoe de pro's toch dichter bij de werkelijkheid zijn dan de contra's.

De daling der Valéry's op de bibliofilische markt staat in geen enkel verband met de beteekenis of de waardeering van zijn dichterschap. Deze is het gevolg van overproductie. Het aantal werkelijk goede en definitieve texten van Paul Valéry is ten slotte zéér beperkt. Men kwam er dus toe om telkens en telkens weer dezelfde texten te herdrukken in gevarieerde uitvoering, en om allerlei fonds de tiroir ongeëvenredigd fraai en duur uit te geven. Hiermede heeft men den kooplust en de koopkracht van het publiek vermoeid. De werkelijke éditions originales, zoowel van het proza als de poëzie, blijven vrijwel op prijspeil te midden van het débâcle.

Een geheel andere zaak is: wie heeft de schuld van deze onoordeelkundige overproductie?

Albert Thibaudet, in een verdediging van Valéry, schrijft: ‘Maintenant, qu'on s'amuse un peu en voyant non Valéry, mais ses japons impériaux, chez les Hollandais, passer tulipes, et telle de ses plaquettes y contracter exactement le genre de valeur d'un oignon rare au XVIIe siècle (la merveilleuse Tulipe qu'écrirait l'auteur de la Grenade et de Palme! s'il faisait encore des vers!) je n'y verrais aucun mal, si Valéry, qui retrouve chez les marchands ses lettres les plus intimes, n'était aussi, en un point, une victime de la tulipomanie’.

Dit alles is niet geheel onjuist, maar wel geheel verkeerd voorgesteld. Want geen uitgever, Hollander of geen Hollander, kan een letter van Valéry drukken zonder diens autorisatie. De zaak is dat Paul Valéry al die bibliofilen-èdities gewenscht heeft om de wille van de zeer aanzienlijke finantieele voordeelen, welke er uit voortvloeiden. Valéry is met al die herdrukken en plaquetten rijk geworden. Dit zij hem van harte gegund. Het is echter niet alleen een beetje gek, maar een beetje schandelijk, om hem nù, achteraf, voor te stellen als het slachtoffer van Hollandsche speculanten. Het slachtoffer heeft de frankjes binnen, maar de speculanten zitten op het oogenblik met de gedeprecieerde waar, met de stroppen!

Neen, laten wij de feiten zien zooals zij zijn: de reactie tegen Valéry en de baisse in de Valériana zijn uitsluitend het gevolg van een verkeerde stratégie littéraire. De schuld van dat alles is Valéry zèlf, zijn ijdelheid, zijn zoeken naar bijval der snobs en zijn grenzenlooze baatzucht.

Maar nu mag men nog niet het kind met het badwater in de goot gooien: er staan eenige verrukkelijke verzen op zijn naam, en eenige strakke, diepe pagina's proza.

 

12. Er is hier in Nederland een soortement van semiofficieele propaganda voor de Fransche litteratuur, voor het Fransche geestesleven, welke gevoerd wordt door de Vereeniging Nederland-Frankrijk, náást de officieele propaganda van de Alliance-Française. Dit instituut Nederland-Frankrijk, opgericht en tot op den dag van heden geleid, met de allerbeste bedoelingen (men kent deze: de weg naar de hel is er mede geplaveid), heeft zich langzamerhand ontpopt als een succursale van den uitgever Gallimard; Duhamel, Romains, Rivière, Lalou (die, ofschoon bij Crès uitgegeven, al te innig verknocht is aan de N.R.F.!) en last not least Frédéric Lefèvre. Zonder in een nadere beschouwing van de verdiensten van die heeren te treden, kan men wel dadelijk vaststellen dat zij, tot een zelfde ‘richting’ behoorende, het geestelijk leven in Frankrijk op een zeer eenzijdige wijze representeeren. Dat men Duhamel, het type van een export-groot-heid, deed uitkomen is te excuseeren, en ook voor Rivière is wat te zeggen, hoewel zijn lezing over Gide voor een buitenlandsch publiek volkomen ongenietbaar was; maar wat moesten wij hier met dien ridiculen en hinderlijken unanimist Romains, die noch in zijn eigen land, noch daarbuiten iets vertegenwoordigt; wat met den schoolmeester Lalou en wat - in 's hemelsnaam - met mijnheer Lefèvre. Over dien mijnheer wou ik het hebben. Zijn lezingen hier waren schandelijk, in één woord schandelijk slecht, onbenullig, oppervlakkig en eigenwijs. Ik heb hem gehoord over Valéry en over Claudel. Het was beide keeren verre beneden het peil der middelmatigheid.

Verder heb ik Lefèvre bij mij gehad en ik heb twee dagen met hem opgetrokken; zijn conversatie is even druk en leeg als zijn conferenties. Hij is het type van den hollen streber, die er koste wat het wil ‘komen’ moet, en die niets en niemand ontziet. Wanneer morgen aan Lefèvre zijn advertentieblaadje ‘Les Nouvelles litteraires’ ontnomen wordt, is hij niets meer, dan bestáát hij niet meer.

De heer Jacques Boulenger, een uitstekend criticus en historie-schrijver, een door en door nobele figuur in de Fransche litteratuur heeft in een alleraardigste brochure ‘Une Heure avec Frédéric Lefèvre’ de methodes van den vrijbuiter geestig en afdoende aan de kaak gesteld. Daarna heeft Gaston Le Révérend hem eens aan den tand gevoeld, en nu hebben eindelijk René de Planhol en Jean Héritier den moed om de puntjes op de i te zetten. Dat de heer Lefèvre zijn ‘wereldberoemde’ interviews kant en klaar thuis gestuurd krijgt, om er dan zelf hier en daar een woordje in te lasschen, om zich zelf in een fraai licht te zetten, was bekend; nu schijnt het ook dat de opname van die ‘interviews’ in het orgaan van den heer Lefèvre afhankelijk is van finantieele toenaderingen tusschen den geïnterviewde en den interviewer.

Héritier, die een volkomen eerlijk, betrouwbaar, voorzichtig en scherpzinnig criticus is, schrijft: ‘Au sujet des malfacteurs intellectuels des Nouvelles littéraires, je crains biens que la venalité ne s'ajoute à la malfaisance’. En hij baseert deze uitspraak op een persoonlijke ervaring. En de Planhol zegt dan ook van zijn onthullingen: ‘Jean Héritier n'est ni aveugle, ni gobard. Il sait voir, comprendre et juger. En nous pouvons nous fier à lui: ce n'est pas à la légère qu'il dit fait sa confiction’.

Zonder mij nu verder in een polemiek te begeven, waarvan niet alle elementen op een afstand te controleeren zijn, vraag ik mij toch af of Lefèvre nu een man was en is om door Nederland-Frankrijk te worden uitgenoodigd, de aangewezen vertegenwoordiger van het Fransche geestesleven in den vreemde.

De brochure van Jacques Boulenger is verschenen vóór de uitnoodiging naar Lefèvre verzonden werd. Men had dus kunnen, neen: behóóren te weten, wie deze heer was. Naar mijn meening behooren wij hier alleen buitengewone figuren binnen te halen; typische vertegenwoordigers van een typische geesteshouding, gróóte kunstenaars, bijzondere sprekers. En die zijn er in Frankrijk. Maar het bestuur van Nederland-Frankrijk kent die niet of wil die niet kennen. Valéry, Ghéon, Daudet zijn niet door N.-F. geïntroduceerd!

En zijn Gide, Bainville, Maritain, Derême, Martineau (over Stendhal), Cazin (een voortreffelijk ‘spreker’), Benjamin, Béraud (zie hier voor het vuistje weg namen van ‘links’ en ‘rechts’, zonder eenige persoonlijke voorkeur) niet ieder belangrijker, als persoonlijkheid en als figuur in de letterkunde, dan een Romains, een Lalou of een Frédéric Lefèvre.

[p. 286]

Maar de dames en heeren die zich in hun vrijen tijd welwillend bezighouden met de Fransche propaganda, houden er een eigen meening - waarom ook niet? - op na. En het blijft dus vechten tegen de bierka.

Gr.