[p. 272]

Grazia Deledda

TEN tweeden male is de Nobelprijs voor letterkunde aan Italië toegewezen, ten tweeden male heeft een vrouw dien gekregen: de romanschrijfster uit Sardinië: Grazia Deledda. Deze toekenning verkrijgt inderdaad eene bijzondere beteekenis. Evenals Giosuè Carducci, de zwaarmoedige, sombere dichter, die door de Zweedsche Academie werd bekroond, heeft Grazia Deledda's ernstige, aandachtige geest zich met de moeilijkste problemen beziggehouden; evenals Selma Lagerlöf bestudeerde zij den strijd tusschen hartstocht en plicht in onstuimige gemoederen, die echter aan voorvaderlijke wetten zijn onderworpen.

Maar zij heeft een geheel eigen karakter; ofschoon ze wel eens doet denken aan den één of anderen Italiaanschen of buitenlandschen schrijver, is zij volmaakt oorspronkelijk en lijkt ze op niemand anders daar, waar ze haar geboorteland Sardinië schildert.

Op het vasteland van Europa kennen weinigen dit afgelegen, eenzame eiland in de Middellandsche Zee, met zijne droefgeestige, sombere natuur, met zijne scherp afgeteekende, schilderachtige bergen, wier onbeweeglijke keten het hart door schoonheid ontroert of het met droefheid vervult, dit eiland met zijne ‘nouragues’, oude steenen torens door een cyclopenvolk gebouwd, en bewoond door een ras, hetwelk de eeuwen en het her- en derwaarts trekken een ernstige, krachtige schoonheid heeft verleend, hartstochtelijk in het goede zoowel als in het kwade, sober van bewegingen en kort in het spreken. In vele opzichten moeten zij ongetwijfeld op Theocritus' herders gelijken of op de krijgslieden en koningen van Mycene. Eeuwen zijn over hen heengegaan, maar hunne ziel is onveranderd gebleven, even trotsch en ongenaakbaar in hunne tegenwoordige armoede, als toen hun vruchtbaar eiland, met Sicilië, de korenschuur van Rome was. Het Noodlot beheerscht hun leven met dezelfde onverbiddelijkheid, waarmee de Schikgodinnen of het antieke Fatum dat hunner voorouders beheerschten, en waaraan niemand kan ontkomen. Hunne hartstochten, hunne lotgevallen zijn tragisch, smartelijk. Gelach en gezang verbreken zelden de stilte van deze woeste, melancholieke natuur. De vrouwen leiden er in het verborgene een bijna slaafsch bestaan, gebukt onder wetten, die nog niet door de moderne denkbeelden zijn aangetast.

De doortrekkende reiziger wordt de bekoring en de schoonheid van dit land en zijne bewoners meestal niet gewaar.

Grazia Deledda, die 52 jaar geleden in het stadje Nuoro werd geboren, kent uit eigen ervaring de geheimen der Sardinische ziel en de innige schoonheid van die nederige, verborgen levens, die zich afspelen in oude huizen, door een donkere, Gothische poort afgesloten, of door een kleine binnenplaats met een portiek, ondersteund door twee gemetselde, met wingerd begroeide pilaren en een steenen put, die zich tegen den roodachtigen ingang afteekent.

Zijzelf heeft zeker, in het gras liggend, getracht met de lippen het fluweelige omhulsel van een snijboon te openen zonder haar van de plant te scheiden, of zij beschouwde, over den tuinmuur geleund ‘de vallei, overgoten door den gloed der ondergaande zon, met hare lichtende verten vol blauwigen nevel, met het wielengeknars der karren en de gedempte geluiden van den avond’.

Want hetgeen Grazìa Deledda heeft beschreven in haar reeds uitgebreid oeuvre, dat van de novelle ‘Sang sarde’, op veertienjarigen leeftijd verschenen, tot aan haar laatsten roman: ‘Annalena Bilsini’ een dertigtal werken omvat, dat heeft zij niet uit hare eenigszins beperkte fantasie geput, maar uit hare onverbiddelijk openhartige herinneringen, waarin literaire gekunsteldheid nooit de kracht en de waarheid van visie verstoort.

Grazia Deledda heeft weinig onderwijs gehad. Als kleindochter van een beeldhouwer, die meest heiligenbeelden boetseerde, als dochter van een improvisator, gelijk men er op Corsica, Sicilië en Sardinië zoovelen vindt, had zij dadelijk succes, en dat heeft zij altijd behouden. Men heeft het echter wel eens jammer gevonden, dat er een zekere eentonigheid is in hare verhalen, waarin men steeds dezelfde personen schijnt terug te vinden, die de schrijfster telkens weder ten tooneele voert om ze met meer kracht en waarheid te kunnen uitbeelden.

Toen zij al ongeveer tien jaar een beroemde schrijfster was, verliet Grazia Deledda haar geboorteland op 25-jarigen leeftijd, teneinde haar man naar Rome te volgen. In verscheiden harer boeken beschrijft zij menschen uit de kleine burgerij of Romeinsche ambtenaren. Maar gelijk Antaeus, die zijne kracht verloor, zoodra hij het contact met zijn geboortegrond miste, wordt Grazia Deledda, zoodra zij niet over Sardinië handelt, een schrijfster als alle anderen. Waar zij echter in hare boeken de bevolking, de gewoonten en de natuur van haar land beschrijft, zooals in: ‘Elias Portolu, Cendres, Notre Maître, Roseaux au vent, L'Incendie de l'Oliveraie’ en in ‘Le Lierre’ bezit Grazia Deledda een opmerkelijk meesterschap.

Men heeft de waarheid dezer schilderingen wel eens in twijfel getrokken, doch ons past het niet deze quaestie te bespreken. Zijn hierop de beroemde woorden van Rostand niet van toepassing: ‘Même quand il a tort, le poète a raison?’

Wat ons betreft, we zijn ervan overtuigd, dat ze zijn, zooals zij ze beschreven heeft in hare boeken, het meisje uit Nuoro en hare landgenooten, wier bloed met dat van Spaansche edelen en ronddoolende ridders is vermengd, die werkzaam, ge-

[p. 273]

loovig, fatalistisch en droomerig van aard zijn, met hunne hevige hartstochten in strijd met hun plichtsgevoel, zooals de helden van Corneille, temidden van die sombere, maar toch lieflijke natuur: ‘wanneer de wind de oude olijven schudt, die tegen de helling gedrukt staan en ze door hunne beweging en grijze tint op wolken doet gelijken, wanneer de groene en paarsachtige olijven afvallen, glinsterend als paarlen, of wanneer de zilveren olijfbosschen golven gelijk een maanbeschenen stroom, wanneer de Oostenwind uit het dal een geloei meevoert, even onheilspellend als een stormachtige zee’...

Het zou evenwel onrechtvaardig wezen te beweren, dat zij deze menschen, landstreken en gebeurtenissen steeds op dezelfde wijze heeft beschreven. Evenals Ada Negri, op wie zij overigens heel weinig lijkt, heeft zij zich van den beginne af aan steeds de grootste moeite gegeven om hare kunst te volmaken. Terecht heeft men er zich over beklaagd, dat de personen uit hare eerste boeken onderworpen waren aan onwrikbare wetten van erfelijkheid, noodlot, deugd of ondeugd. Steeds meer maakte Grazia Deledda zich in latere werken los van schoolsche opvattingen, van hare te groote voorliefde voor kleur- en natuurbeschrijving, voor het bijkomstige. Langzamerhand werden hare hoofdpersonen belangrijker, er kwam meer leven, beweging en diepte in hunne uitbeelding. Ze strijden tegen de natuurlijke neigingen, die hen trachten te overheerschen; soms bezwijken ze eronder, doch niet als lafaards, die er zich bij neerleggen, maar als dappere menschen, die zonder op de overwinning te hopen, tenminste zonder blaam willen sterven.

In Grazia Deledda's laatste boeken zijn bladzijden van blijvende waarde, en figuren, die men niet meer vergeet, zooals de moeder in het gelijknamige boek, zooals Annalena Bilsini, Annarosa, Nina, oom Jouanniccou en de grootmoeder uit ‘L'Incendie’. Men vindt er diepe philosophische gedachten, met groote juistheid beschreven innerlijke conflicten en de langzame ontwikkeling van opstandige denkbeelden. Haar werk vol energie en geloofskracht kan men misschien in de volgende woorden samenvatten: ‘Alles gaat voorbij: de wind zal gaan liggen, het vermoeide woud zal stil zijn; de rust zal wederkeeren, maar ook de storm en daarna weer de stilte. De hoofdzaak is kalm af te wachten, zonder te veel waarde te hechten aan al wat vergankelijk is’.

EUGÈNE BESTAUX