Mémoires van tijdgenooten II
HET eerste deel van de levensherinneringen te boek gesteld door Yvette Guilbert, ook ten onzent door zoo menigen avond van spiritueele en élegante voordrachtkunst bekend en bemind, is zoo juist verschenen. Zij heeft het den goedgevonden titel: ‘La Chanson de ma Vie’ gegeven, met als onderaanduiding: ‘Mes Mémoires’. De uitgever is Bernard Grasset (Paris 1927). Een tweede deel: ‘Mes Voyages’ is in bewerking en zal het geheel afsluiten.
Het omvangrijke boek dat thans voor ons ligt bevat, behalve uitvoerige biografische bijzonderheden, een volledig beeld van de ontwikkeling van Yvette als kunstenares en van den groei harer artistieke opvattingen; terwijl enkele voortreffelijk geteekende portretten (vooral dat van Eleonora Duse is in zijn tragische bewogenheid wèl geslaagd) een belangrijk intermezzo vormen.
Het is niet noodig dat wij een overzicht van den inhoud geven, maar het lijkt mij zeer gewenscht om even de verdiensten en de gebreken van dit geschrift tegenover elkander te stellen, teneinde den eventueelen lezers zoo juist mogelijk een indruk van den aard en de beteekenis ervan te geven.
Om te beginnen moet men zeggen dat ‘La Chanson de ma Vie’ met opgewektheid en onafgebroken entrain, dus fleurig en levendig geschreven is. Het is opendop het werk van een temperamentrijke, geestige, gevoelige, ervaren vrouw, die precies weet wat er met haar taal te bereiken is. Trouwens dit is niet haar eerste schrijfproeve. Vroeger gaf Yvette Guilbert reeds een tweetal romans in het licht: ‘La Vedette’ bij Garnier en ‘Les Demi-Vieilles’ bij Juven; daarin toonde zij een onmiskenbare litterairen aanleg en oefende zij haar vaardigheid. Door haar vlugge, lenige, nerveusgenuanceerde schrijftrant weet zij alles wat zij vertelt kleurig en boeiend te maken. Zij bekoort ons; en, onze bezwaren vergetende, genieten wij van deze mémoires als van een epannende lectuur. Er is in haar text een rijkdom aan ervaringen verwerkt; Yvette Guilbert is getuige geweest van tal van interessante gebeurtenissen, welke in een bonte afwisseling aan ons oog voorbijtrekken en zij heeft tallooze menschen gekend en doorzien.
Yvette Guilbert
En van dit levend verleden vertelt zij ons met een warme stem, waarnaar men niet moede wordt te luisteren. Want dit is misschien wel de grootste verdienste van dit boek: het heeft een eigen timbre, een geluid dat met géén ander geluid te verwarren is. En die persoonlijke toon brengt, in de oogenblikken waarin de schrijfster op haar best is, een direct, hartelijk contact tusschen haar en haar lezers.
Nu de keerzijden.
Met alle bewondering voor Yvette Guilbert als veelzijdige kunstenares, met allen eerbied voor de energie en de doelbewustheid, waarmede zij haar leven heeft opgebouwd; met de volledige erkenning van de verdiensten, welke zij zich ten opzichte van bijna geheel vergeten liederenlitteratuur van haar volk heeft verworven; moeten wij toch bekennen dat haar geschrift - ondanks de onmiskenbare qualiteiten hierboven aangeduid - ons meer dan eens heftig prikkelt. Het spreekt vanzelf dat een memoireschrijver zichzelf in het midden der gebeurtenissen plaatst. Maar zelfs dat kan met discretie en takt, althans met een zeer bepaald gevoel voor maat, geschieden. Yvette Guilbert toont echter te dikwerf een mateloos welbehagen in zich zelf en een overdreven waardeering van de positie, welke zij in deze wereld heeft ingenomen. Zij is het vierkant oneens met Pascal die le moi haïssable achtte! Door deze hartelijke eigenliefde blijft de figuur van deze schrijfster, welke zoo positief en scherp omlijnd, en met zoovele verrukkelijke gaven toegerust, uit haar boek op ons toetreedt, ons, helaas, lang niet altijd zoo sympathiek als wij dat zelf wel zouden wenschen.
Wij zijn telkens geneigd om deze kunstenares in haar strijd om de schoonheid, in haar diepe genegenheid voor het leven en voor haar werk, van harte te beminnen; maar telkens weer breekt zij ons élan, en stoot zij ons af door haar eigenliefde.
DE SCHILLERPRIJS VOOR 1927 IS TOEGEKEND AAN
Herman Burte
DE SCHILLERPRIJS VOOR 1927 IS TOEGEKEND AAN
Franz Werfel
DE SCHILLERPRIJS VOOR 1927 IS TOEGEKEND AAN
Fritz von Unruh
Als jong meisje is zij, volgens haar schildering, te midden van moeilijkheden en verleidingen, in het oogloopend braaf en ijverig; als debutante weet zij hinderlijk precies wat zij wil en hoe het zijn moet; en als zij staat op het toppunt van haar roem en van haar activiteit, dan is zij volkomen, al te volkomen, doordrongen van haar beteekenis. Op bladzijde 313, aan het einde van haar levensbericht, concludeert zij zonder blikken of blozen: ‘quand je retrace ma somme de travail, ma somme d'études et que je pense à mes réalisations orgueilleusement artistes, eh bien, savez-vous ce qu'il me faut conclure de moi? que je suis plus grande que moi’. Er zijn dingen, die men, hoe waar ook, niet van zich zelf zegt!
In dit opzicht kent echter Yvette Guilbert geen schroom. Zonder eenige terughouding toont zij het grenzenloos welbehagen, dat zij in zichzelve en haar kunst schept. En het is met den besten wil van de wereld niet te ontkennen dat dit, vooral op den duur, zeer agaçant wordt. Niet minder hinderlijk zijn de bewijzen van goed artistiek gedrag, welke zij op verschillende plaatsen in haar boek afdrukt. Deze zijn weliswaar onderteekend door de allerberoemdste en allergrootste schrijvers van haar tijd, maar daarom niet minder overbodig in het verband waarin zij hier gebruikt worden. Waarlijk, Yvette Guilbert heeft zulke getuigschriften niet noodig! Het zou te begrijpen en te rechtvaardigen zijn, wanneer een impresario er, om zakelijke redenen, gebruik van maakte. Maar een kunstenares behoort zich, naar onze opvattingen, van dergelijke al te opvallende reclamepractijken te onthouden. En, tenslotte, maakt het geen aangenamen indruk, dat zij, zoo veel en met zoo blijkbare ingenomenheid, over finantieele aangelegenheden handelt. Steeds en steeds weer vertelt zij hoeveel zij per avond opstreek en deelt zij ons, enthousiast, mede welk een schitterende contracten door haar werden afgesloten. Niemand misgunt aan een verdienstelijke vrouw als Yvette hare indrukwekkende honoraria; maar deze behooren thuis onder het huishoudelijk departsment en moeten daar blijven. Al die klinkende intimiteiten staan in geen enkel direct verband met de ontwikkeling van haar persoonlijkheid en hare artistieke uitingen.
Wanneer men, van te voren gewaarschuwd, deze bezwaren tegen ‘La Chanson de ma Vie’ ter zijde weet te zetten, wanneer men uit al het àl te persoonlijke, het menschelijke en het zakelijke weet af te roomen, dan blijft er, daar kan men van verzekerd zijn, nog héél veel interessants, op interessante wijze verhaald, voor ons over.
Interessants uit drie, zeer duidelijk afgescheiden, levensperioden. In de eerste vertelt Yvette haar jeugd; in de tweede schildert zij haar moeilijk debuut in de wereld van tooneel en cabaret en geeft zij een beeld van haar eerste genre, het montmartersche bitter-erotische ‘levenslied’; en in de derde zijn wij getuige van de algeheele vernieuwing van haar geestelijk leven en in verband daarmede van hare kunstopvatting, zien wij hoe zij het lied, uit alle historische perioden, bestudeert en tot een nieuw leven wekt.
Mij persoonlijk boeide hetgeen zij vertelde over haar montmartreschen tijd, het meeste.
J.J. VAN VOORNE