Stanislas Przsbyszefski †

DE Poolsche romancier Stanislas Przsbyszefski is in den ouderdom van 60 jaar plotseling overleden.

‘Homo sapiens’, dat reeds in 1894 geschreven was, mag wel zijn hoofdwerk heeten, in dezen zin dat de schrijver er de volle maat van zijn talent in geeft, of liever dat hij er zijn talent den teugel viert. Zulk geweld, zulke uitbundigheid overbluft ons eenigszins, en zou wel klakkeloos romantisme lijken, als het niet bezield was van een bijna spasmatischen drang, van een radeloos streven om een vertienvoudigd leven in de materie te blazen. Het is de geschiedenis van Eric Falk, heen en weer gerukt tusschen, uiteengerukt door plicht en driften. Maar bij iedere aarzeling, in iederen strijd, zijn het steeds de begeerten die overwinnen. Deze door de

illustratie

koorts van het leven aangegrepen held neemt de vrouw van zijn jeugdvriend Nikita; de onschuld en de jeugd van een simpel meisje maakt hem slechts dolzinniger van ziekelijk verlangen; zelfs de afwezigheid van liefde is hem een prikkel te meer om een derde jonge vrouw tot moeder te maken; wanneer zijn vrouw, die hij toch beminde, hem verlaat vindt hij troost bij een stoere revolutionnaire; tot dit hollende leven met den waanzin bekroond en besloten wordt.

Men mag er zich wel deze liefdesverklaring bij te binnen roepen:

 
Zoo, als een hond, o vrouw:
 
Libidineus maar trouw...

doch het is niet heelemaal dat. Het is veeleer een zelfkwelling, een zich opporren tot alle zonde, tot alle overdrijvingen. En hier is geen terugkeer, omdat de afgrond dien men, alles ten spijt, doorgronden wil zonder bodem is. Gedachte, menschelijkheid, werpt de held als afgedragen kleeren van zich af om nog enkel zijn waanzinnig en niet meer te verwoorden doel na te streven.

Het gaat niet aan, Przsbyszefski met zijn held te vereenzelvigen, doch wel kan men aannemen dat hij zich in dezen held naar zijn wensch beter en vollediger verwezenlijkte dan in zijn leven.

Przsbyszefski leefde onder de bohème, die in de laatste decade der vorige eeuw haar woelig en zwoel leven leidde in zekere Berlijnsche cenakels: heterocliete verzamelingen van uitgeweken noorderlingen, van decadente dichters, van machtelooze idealisten en mislukte genieën. Doch ook het scheppende talent was er vertegenwoordigd. De Poolsche romancier knoopte er nauwe vriendschapsbanden aan met den Zweed Strindberg, wien hij dertig jaren later nog in zijn memoires, niet zonder liefde, herdenkt. In deze gedenkschriften zal hij ook ontkennen dat hij Dagny Kristensen, die zijn vrouw zou worden, den grooten Zweed afhandig maakte. Deze Dagny, Deensche zangeres, behoorde tot de fatale vrouwen die zich in de, meestal geestelijke, orgieën van de krochtherbergen onder de mannen van de fluweelen jas en de lavalière mengden. Zij werd door een Armeensch student vermoord, nadat zij hem eerst aangelokt en naderhand afgewezen had.

Het leven van Przsbyszefski, zijn omgeving, zijn werken, het ademt alles een zelfden geest van opzettelijken ondergang; waar zij het losgelaten instinct huldigen, en daar een soort van mysticisme aan vast knoopen, is het wel of dat soort van halsstarrige desperado's veeleer hun leven trachten te richten naar de leer van een Zarathustra, dan uit de erkenning van het leven een wijsheid zoeken te putten.

Door het leven als door het werk van Przsbyszefski waait de wind van de groote Poolsche vlakte. En zoo demonisch kan hij niet zijn, dat wij de sporen niet merken van zijn godsdienstige opvoeding, zooals er steeds in hem iets blijft dat den zoon van den armen dorpsonderwijzer verraadt.

[p. 274]

In ‘De Kinderen van Satan’, een anderen roman, zijn het weer de wil-tot-het-zich-uitleven, bandeloos en gewetenloos, en de moraal, die met elkander overhoop liggen. En ook in zijn tooneelwerk zijn het steeds Duivel en Engel, de reine vrouw en zij die het vat is van alle verval, die den rusteloozen held naar den ondergang voeren.

Dit onsamenhangend, geëxaspereerd oeuvre kan nauwelijks de belangstelling, laat staan de spanning, gaande houden voor de gedachten of de schildering die het ontwikkelt. Doch wel heeft het nog zijn bekoring om de razernij die de schrijver er niet zonder talent teugelloos in botviert.

De roem van Przsbyszefski was sedert jaren reeds, tenzij dan bij eenige getrouwen, geslonken tot de herinnering als aan een storm. Hij zelf had reeds de memoires van zijn ‘overleden leven’ geschreven, met een soort van glimlachende, doch tevens macabere kalmte, die er op wees dat het geweld was uitgetierd.