Kroniek der poezie
Aart van der Leeuw, Het Aardsche Paradijs. - Santpoort, C.A. Mees. Anton van Duinkerken, Onder Gods Ogen. - Maastricht, A.A.M. Stols.
GOETHE schrijft ergens in ‘Dichtung und Wahrheit’ over de ontmoeting van twee letterkundigen, van wie de eene vrij onzachte critiek heeft geoefend op den ander, en die van de kennismaking met elkander den lieflijksten indruk en het grootste heil meedragen. Wellicht, en ongetwijfeld, zouden de twee dichters van wie de namen boven dit artikeltje prijken, mij heel wat kunnen leeren en zou ik van hun geheele persoonlijkheid met veel meer lof spreken dan van de hier genoemde verzenbundels. Ik zeg dit niet eenvoudig om deze dichters te loven buiten en boven hun dichtwerk en om een overigens niet gallig bittere critiek te verzoeten, maar ook omdat mij uit hun werk, dat ik doorlas en doorlas, een diepe, aantrekkelijke, zelfs groote persoonlijkheid toesprak, van wie de stem nochtans in dit werk telkens faalde of stokte, of, zooals bij Aart van der Leeuw het geval is, niet buiten het vers vermag te breken.
Dit ‘Aardsche Paradijs’ is mij inderdaad niet kleurig en niet brandend genoeg. De bader, de oude daglooner, ik zie ze; de herdersfluit, ik hoor ze; de morgen, de dag, de aarde zelf, ik voel ze groeien uit deze verzen; maar niet heller dan ze mijn zintuigen dagelijks treffen; niet omglansd van den schijn die hun innerlijk en dieper wezen uitmaakt; niet overweldigend of innemend genoeg dat ik er mijn eigen aanwezigheid bij vergeten zou. Wat vraag ik nochtans aan de dichtkunst anders, dan dat ze mij uit de zelfgenoegzaamheid zou rukken? Nochtans -
- waart er immer voort een geur van rozen door deze gedichten, en tallooze verzen zouden dit laten proeven. En dat het gedicht, waaruit ik de vier regels aanhaalde, ‘heimwee’ tot titel draagt, is het niet een aanwijzing dat de dichter zelf geen vrede heeft met den vrede en de berusting waarvan zijn bundel vervuld is? Dan is hij mijn man. Dan is hij de betere-dan-ik, bij wien ik in de leer wil gaan, wien ik afluisteren wil om den dieperen zin van de berusting, en de kalme aanvaarding te vinden: als hij bereid is mij zijn verzuchting naar de onrust en den opstand en de verloochening te zingen. Om deze gefolterde vreugde geef ik gaarne den glimlach prijs die zich in vrediger uren aan de bloemen en aan de voorwerpen des gezapigen levens hecht. Niet de leeuwrik wil ik zijn, die met toegevouwen wieken een wijkplaats zoekt in zijn needrig nest:
En zie, naarmate ik mijn wensch naar zulke poëzie tracht uit te drukken, moet ik wel erkennen, dat hij uit dit ‘Aardsche Paradijs’ is gegroeid.
En toch wil ik mijn eerste critiek niet ontzenuwen. De verzen van heimwee, de verzen met ontroerenden klank, de verzen van zinderende geestdrift worden telkens gesmoord onder het kalme stappen van de koelere en koelbloedige. Ik weet niet of Aart van der Leeuw niet verraden wordt door het gemak waarmede hij verzen schrijft:
Uit dit wandelend vervolg van deze gevleugelde verzen, uit dezen val, zou men wel tot zulk besluit moeten komen.
* * *
Minder evenwichtig, minder bezadigd, maar jonger ook op ieder gebied is Anton van Duinkerken. Hij blijkt veeltijds de kunst van verzenmaken te versmaden. Of misschien geeft hij zich, andersom, moeite om on-verzen te maken? Des te erger.
Het is zoo kunstig nagemaakt van on-dichters, dat men vagelijk vermoedt dat Anton een loopje met dezen neemt. En dat vermoeden krijgt bevestiging door zekere gedichten, waar de versmaat als een drijfwiel is van meticuleuze nauwgezetheid:
Ik had ongelijk met te spreken van onevenwichtigheid. Jeugdige losbandigheid, had ik moeten zeggen; of beter nog: vaardigheid tot springen en verspringen. Niet enkel wat den vorm aangaat. En dat is niet om ons te mishagen. Een vroolijk drinklied te zingen na een ‘Gebed voor mijn volk’ wijst op een sympathieke vitaliteit.
Van Duinkerken laat zich inderdaad kennen als een doodernstig, bijna profeteerend man, en tevens als een gekke gast.
Als hij profeteert, als hij het brood deelt met de broeders, als in zijn bloed de roep is van zijn volk van Brabant om Jezus' glorie, dan mogen zulke daden en zulke gemoedstoestand wel mijn sympathie afdwingen, maar de verzen meestal niet. Bijwijlen vrees ik bot te zijn voor een zeker soort van lyriek:
schijnt mij geen geluid te geven, al zijn de kinderen mij 't liefste van Gods schepping. Er mag een geheimzinnige straling uitgaan van de simpele menschen, van Duinkerken zou er mij aan doen twijfelen:
Neen, zulke verzen kunnen slechts de doode afglanzing zijn van levende gevoelens. Babel is mij dan liever. En liever ook - als dichter dan - is mij van Duinkerken de gekke gast:
En zoo gaat het, drie strofen lang, onverbroken vroolijk voort. Men kan, naderhand, denken: ‘het is te veel, er steekt niets achter’, toch ondergaat men deze verpoozende geestigheid, keert er naar terug en wordt er niet moe van. Men wordt er als 't ware uit sleur en slenter door opgeheven. Men ontwapent. Men legt alle piekerigheid af. En sleepen zulke verzen ons niet in hooger regionen mee, ze zijn gezonder dan ons gezond verstand. Het gedicht draagt als titel: ‘Chestertons Drinklied’. Wat is er niet in een titel: het gedicht is een stuk Chesterton zelf. Het is drollig, handig, het houdt maat in de overdrijving, het verblindt niet, maar vaart zoo snel dat wij er toch lichtelijk van duizelen.
Deze toon blijkt mij Anton van Duinkerken het best af te gaan. Naar vorm en inhoud gelijken de beste gedichten uit den bundel dit Chestertoniaansch drinklied. Zoo ‘Lof der Zeevaarders’ en zoo ‘Het Lied van de Stuurman aan wal’:
Een enkele maal weet de dichter directer naar de geheime roerselen der ziel te tasten:
maar op ontdekkingsreizen is hij meestal niet uit. Dit eene bundeltje reeds maakt ons vertrouwd met hem: er is een heimelijke verwachting in ons, dat wij bij een nadere kennismaking niet bedrogen zullen uitkomen.
R. HERREMAN