Kroniek van het proza
Eva, door Carry van Bruggen. - Amsterdam, Em. Querido, 1927.
HET verhaal gaat, dat, toen men aan Bellini de vraag stelde welk zijner werken hij bij een schipbreuk wel het eerst zou redden, hij onmiddellijk ten antwoord gaf: de Norma.
Ik geloof niet zoo heel ver mis te zijn met de veronderstelling dat, mocht men Carry v. Bruggen een dergelijke vraag voorleggen, zij zonder aarzelen haar voorkeur zou doen blijken, neen, niet voor het door u zoo terecht geliefde ‘Huisje aan de Sloot’, maar voor haar zooveel ‘zwaarder te verteren’ (ik hoorde dien term ettelijke malen gebruiken) ‘Prometheus’ en... ‘Eva’.
Carry van Bruggen is een kunstenares, maar zij is, ik zou haast zeggen vóór alles, een ‘denkende vrouw’, of zoo ge wilt een ‘denkend mensch’; en nu is dit het eigenaardige van een waarlijk denkend mensch, (er zijn er ten allen tijde maar heel weinige geweest), dat het wereld- en levensbeeld voor hem verandert. Denken is niet iets, dat zich, zoo te gelegenertijd, aan uw schrijftafel voltrekt: denken is voor den denker het leven-zelf; - hij zal denken als hij bij den groenboer voor de toonbank staat of in zijn bad zit, door Gods vrije velden loopt, of in een restaurant zit te dineeren. Dit wil niet zeggen, dat hij altijd over iets nadenkt, het wil slechts zeggen, dat zijn aperceptievermogen de indrukken die van buiten tot hem komen als vanzelf gaat verwerken en ze stelt in een ander verband dan hetgeen zich onmiddellijk aan de zintuigen voordoet.
De kunstenaar doet iets dergelijks, maar hij doet het onbewust; zijn bezinning blijft als het ware op een drempel wijlen; de denker overschrijdt zonder aarzelen elk oogenblik dien drempel: hij is als de onrustige museumbezoeker, die het schoone beeld in de voorhal voorbijloopt, omdat hij binnen in de zaal den catalogus weet te vinden die hem al de schatten zal verklaren.
Een denkend mensch heeft eigenlijk maar éénen vijand: den naieven realist, den man die zich nimmer verwondert bij 't aanschouwen van een plant, omdat hij er gerust op is dat die plant uit het zaad is gegroeid en altijd uit een dergelijk zaad weer zal te voorschijn komen, en die zich nimmer verbaast over zoo iets als 't electrisch licht, omdat dit immers heel gewoon door de electrische centrale van zijn stadje wordt voortgebracht. Het zijn de menschen als de man van Eva, die zich ongelukkig voelen aan een rommelige schrijftafel, maar die dagelijks den chaos ademen en het niet benauwd krijgen. (‘Eva’, blz. 178). Voor den denker is de wereld geen verzameling van vaste voorwerpen, opvattingen en regels, welke zich door zoo iets als ‘de wet van oorzaak en gevolg’, of ‘de wet van de stofwisseling’, of ‘de wet van het behoud van het arbeidsvermogen’ dan wel, pour besoin de la cause, in een soort van verband laten samenbrengen en tot een geheel smeden. Voor den denker is alles vloeiend, is alles betrekkelijk en is er slechts één ding waaromtrent hij volle, vaste zekerheid heeft, en dat is zijn eigen denken. Een denker is de meest soepele mensch die er bestaat, maar tevens de meest hardnekkige mensch. Hij is spinozistisch verdraagzaam, maar tegelijk profetisch beslist. En als de denker tevens kunstenaar is, dan zullen zijn scheppingen de dramatische bewogenheid hebben van alle groote dingen op aarde, van de zee en van het Nieuwe Testament. Hij zal de aarde scheuren, en de zon, de sterren en de maan van hun plaats nemen en hij zal het alles andere plaatsen geven, en uw verschrikte geest zal opmerken dat het toch dezelfde plaatsen gebleven zijn en dat het alleen uw oogen zijn die het nu alles anders zien, die het nú eerst zien zooals het is, omdat zij het altijd verkeerd gezien hebben.
* * *
Een boek als ‘Eva’ zal velen vreemd aandoen. Het dwingt uwe gedachten, uw verbeelding in een lijn waarin ge niet gewoon zijt uwe gedachten en uwe verbeelding te laten gaan. Het zal u hier en daar ‘unheimisch’ schijnen, omdat ge er het huis, waarin zich uw denken zoo knus en behaaglijk had ingericht, niet terugvindt.
‘Wie niet huis en vrouw en kind verlaat is mijns niet waardig’. Uw denken mag geen huis hebben als ge dit boek wilt lezen. Ge moogt, als de duif uit Noach's arke, geen hol hebben voor uwen voet. ‘Deze rede is hard; wie kan ze hooren’.
't Zijn allemaal dingen die bij u opkomen onder 't lezen
van dit merkwaardige boek. Ik vind het maar bij gedeelten mooi - ik zou u die gedeelten kunnen opnoemen. En ik weet ook zeer goed voor mijzelven waarom ik het alleen in die gedeelten mooi, maar dan ook bizonder mooi, vind. Doch daarover straks. Eerst moge ik u, zij het gebrekkig, over den inhoud van dit boek zelf iets mededeelen.
* * *
Als ge Prometheus of Hedendaagsch Fetichisme gelezen hebt, dan kent ge de hoofdgedachte welke ook aan het boek Eva ten grondslag ligt. Krachtens de identiteit van Al-zijn en Niet-zijn vermag het Absolute slechts door zelfdoorbreking tot zelfonderscheiding in den zin van zelfbewustzijn te komen. De zelfonderscheiding creëert het afzonderlijke. Derhalve: er is geen ander zijn dan anderszijn. Er is geen ander willen-zijn dan anders willen zijn. Levensdrift is distinctiedrift. Eenheidsdrift (van het denken, dat zich niet in een bepaalde distinctie vastlegt) is doodsdrift54.
In ‘Eva’ wordt ons een vrouw geteekend, die langs den smartelijk scheurenden weg tusschen leven en dood tot dit inzicht komt en daarin de rust vindt. Mag ik den schoonen aanhef van het boek hier voor u afschrijven?
‘Gisteravond laat al hing hij boven de daken klaar, de rosse lantaarns sloegen er hun gloed tegen aan en vannacht heeft hij zich laten zakken -, de sneeuw. Het is de eerste sneeuw van het nieuwe jaar, het is de eerste sneeuw van de nieuwe eeuw -, sneeuw die de wereld vernieuwt. Het is vandaag de Nieuwe Eeuw -, gister liep de Oude Eeuw ten einde. Honderd jaren waren om. Een bolgeblazen ballon, waaruit het stroomde, stroomde -, eindelijk leeg. Een oude afgewonden ketting, honderd jaar geleden nieuw. Zóó zinken ze het water in, als de schepen voor anker gaan, je staat erbij in het riet, je ziet ze dalen, ze raken het water, ze breken het water, en het sluit zich weer... maar eens, je weet het, worden ze weer in het licht geheven, en de schepen varen de haven weer uit in een voorjaarszon -, de oude eeuw is voor eeuwig verzonken’.
Wij zijn de menschen van vandaag, en terwijl wij die woorden uitspreken zijn wij al van gisteren. Tijd en Eeuwigheid liggen vlak naast elkaar; wij klemmen ons vast aan het Oogenblik doch kunnen het niet grijpen. Zoo voelt Eva het, de jonge Joodsche onderwijzeres in het kleine stadje aan het water. Zij is tot het denken ontwaakt. Naast opmerkingsgave en gehechtheid aan de dingen van het lieve leven harer omgeving: haar broertje David, haar vriendelijk tehuis, den rinschen geur van het malsche voorjaarsgras, de reuk van rozen, die haar zich doen voelen ‘een harmonica; wijd open wordt je getrokken en er stijgen geruischen op, klanken zoo vreemd en zoo diep’ (blz. 60). Al spoedig is er in haar een begin van bezinning. ‘Is het niet dit’, vraagt zij aan David, ‘dat je alles meet aan jezelf?’ Als ze, een paar dagen na den Grooten Verzoendag, in den drukken bakkerswinkel op een kist zit toe te kijken, hoe de juffrouw handen te kort komt om de van het vasten hongerige klanten aan bolusjes te helpen, dan komt er een oud mannetje den winkel binnen, die door de overmoedige jeugd geplaagd wordt om zijn streng vasthouden aan het Joodsche ritueel, alsof 't 'm voor God zitten zou in iets wat je doet! ‘Neen’, antwoordt dan het mannetje, ‘het zit 'm niet in wat je doet of laat. We hoeven niet te vragen: wil God dit of wil God dat?... God wil maar één ding: we moeten het onszelf moeilijk maken’ (blz. 67). Dat is het wat Eva doet: zij maakt het zich moeilijk, altijd en bij alles maakt zij het zich moeilijk; zij kàn niet anders, niet wijl een God haar dit van buiten af gebieden zou, maar wijl iets in haar zelf, haar geest, haar denken, er haar toe dringt.
O, het leven is zoet, maar al slaat in het van klimop ritselend tuintje haar hart een lied van bitter-zoete overgave, de dingen van het lijf verschrikken haar. Zoet is het, als zij het, een oogenblik, ervaart als ‘stip van zegen’ in de warme beslotenheid van het ouderlijk huis, wanneer Vader het moeilijk vraagstuk van Genade en Recht zoo gelukkig weet op te lossen; zij tast het dien zonnigen morgen van den eersten Mei, waarin ze haar hart voelt openstaan als vroeger de deur van het ouderlijk huis op den grooten avond, den Seideravond, en je stond, je wachtte... je hart klopte van hoop: nú zullen ze komen... En zij houdt dat zoete leven straks in haar armen - haar kind.
Maar dan zijn er ook altijd de andere stemmen die haar roepen en haar doen ontwaken als uit een gezegenden slaap, stemmen als die van den ouden Baloski in het bakkerswinkeltje, stemmen die losmaken van het leven, die je peinzen doen vervloeien in de Verwondering, en stemmen van den wind waarin het ‘ik’ vergaat, al keert het snel terug als je aan de dingen afzonderlijk denkt, ‘want elk ding waar je afzonderlijk aan denkt heeft “ik” op sleeptouw... en “ik” keert terug en wordt al grooter, zwelt als een aanvarende boot, als een aanrazende trein en er is niets meer dan “ik” met zijn dingen, en de schuwe Vriend de Verwondering is weg... Zoo leeft zij op de grens van twee werelden, want denken is splitsen, altijd weer verdeelen, het verkregene altijd weer opgeven, loslaten. Kan er bij deze onvastheid van alles wat vast schijnt van verantwoordelijkheid, van “schuld” sprake zijn? Zij vraagt het zich af als zij in haar schoolmilieu een onderwijzer wankelen ziet tusschen een “schuldigen” hartstocht dien hij wil en toch niet wil tegelijkertijd. Moet zij Penning, den cynicus gelooven, die met zijn slagwoord “determinisme” alle “schuld” kortweg opzijde schuift? En dan, dan beseft zij opeens: Niemand heeft schuld - maar zonder schuldbesef is iedereen verloren. “De pijl heeft mij daar geraakt waar de verborgen scheiding lag... ik ben als doormidden gekliefd... ik ben tegen-elkaargerichte twee, ik ben tegen zichzelf-gekeerde één... Je moet elkeen vrijspreken... maar je moet van elke vrijspraak, die je zelf betreft, in hooger beroep gaan bij die andere helft van jezelf... en doe je dat niet... dan ben je verloren...” (blz. 98/99).
Altijd en overal die slingerslag van de pool der levensdrift naar de pool van den stervensdrang; nu eens zie
je het leven als door een tooneelkijker vlak bij, maar dan keer je hem om en wat groot en nabij was wijkt naar verten... Als ze op het eiland aan de grijze Waddenzee (mooi is hier de sfeer gegeven) het eenplanksweggetje gaat naar de eendenkooi, dan bevliegt haar weer die gedachte: wat is Tijd zonder menschen om hem te meten? Maar als daarop haar man een huishoudelijke vraag doet, dan is het of zij met de eenden de ruimte verliest voor de al smallere schachten van de kooi. In het intieme saamzijn met haar man beseft zij, dat de menschen elkaar nooit vreemder zijn dan in de lijfelijke vereeniging. “Met de beesten ... en de sterren... ben je in den slingerslag gevangen ... en buiten den slingerslag is er niets” (blz. 165). Woord wordt geest voor even, daarna woord opnieuw, zinledigheid. “Windstem en waterstem kwelden mij toen ik klein was, het medelijden vernielde mij, met de levenden en met de dooden, de dankbaarheid vermaalde mij en de gelukzaligheid vermorzelde mij; alles, de klachten der koeien, de eenzame boomen, de zuchten der menschen kwamen naar mij toe om in mijn begrip uit hun eenzaamheid verlost te worden”; “ik wankelde in den storm, ik duizelde, en ik heb het niet gekund...” En als zij veertig jaar is rilt zij “omdat alles voorbijging en niets is vervuld”. Wat zij gewonnen heeft is een “kostelijke onverschilligheid”: de menschen verdringen elkaar voor de kermistent, maar ik loop er langs; ik weet wat binnen te koop is (207). Nog vlogen geuren soms op uit de dalen: “ze omfluisterden mij, ze wilden mij omstrikken, maar de poorten zijn gesloten”. Geur is geur, wind is wind, en verder niets. Opium doet droomen, droomen zijn bedrog (211). “Voor mij is het overal gelijk, omdat ik toch naar het onbereikbare reik” (213). “De vrijheid is pas bevochten als de dood geen verschrikking meer heeft, als in de volheid van het leven de dood zijn verschrikking verliest... ik reik wel eens daartoe, in zeldzame oogenblikken, Levenen-dood ineenen te smaken, - Unio Mystica” (216). Dan ontmoet zij den man aan wien zij, voor het eerst nu, “naar lichaam en ziel” zich geven kan. Maar de weg zijner kussen kan tot geen einde voeren. “Je drijft mij, met dit kussen, de gelukzaligheid in, de gelukzaligheid door en de wanhoop drijf je mij binnen”. Als hij dan zegt te moeten vertrekken is zij verblijd: “The Way of all Flesh” wil zij niet gaan. “Niet met jou samen in een eendenkooi”. “Ook exaltatie is functie”, moment. Eens waren er de dingen van het lijf, die verschrikten en lokten, en eens was er de wensch: “ik wil los uit dit lage leven... laten we, mijn jongen, verheven zijn”.
Opwaarts uit het verachtelijke leidt een weg - neerwaarts uit dat duldeloos rukken naar het verhevene leidt een weg... en ergens moet een kruispunt zijn, waar “hoog” in “laag”, waar laag in “hoog”, waar leven-in-dood, waar alles-in-alles overgaat, opgaat, ondergaat.
Ik heb dat kruispunt nooit kunnen vinden, want geen van beide wegen heb ik tot het einde toe kunnen gaan... Er bleef een kloof, een duisternis, een onoverkomelijkheid’ (243).
Zoo spreekt Eva tot den man, die tot haar kwam en nu zal heengaan omdat ook dit niet te bestendigen valt. Doch niet voordat zij hem gezegd heeft, dat dit tot nu toe onbegrepene nu plotseling opgaat, als een vlam, in de Totaliteit, omdat haar gevoel haar begrip beaamt en haar begrip haar gevoel bekrachtigt. Wat vereend is moet scheiden naar de eeuwige wet des levens, ook al zal zij handenwringend snikken en herroepen als het onherroepelijk is.
Maar nu is er dit, waarom je hier zoo rustig liggen kunt, dat je vrede hebt gevonden met het leven en keert in vollen vrede tot het leven weer. Niet in de onaantastbaarheid, maar in deze overgave. Je meende dat het leven je in het ongelijk had gesteld, maar het leven stelt je in het gelijk... dit zich door het leven in het gelijk gesteld weten is de harmonie, die alles te boven gaat. Unio Mystica. Gisteravond is het je overkomen, voor het open raam, en nu overkomt het je weer. Eerst droomde je het Eene, den Eene, met den hemelschen ernst in de oogen, met den hemelschen lach om den mond, die de linten houdt, in de kinderrei, alle zilveren linten in zijn eene hand. Hij is: die hen allen kent, die ze allen kennen, maar buiten hem kennen ze elkander niet. Hij is: de Zin, waaruit alles zijn zin ontvangt, de Magneet, waarheen elk ding zich richt, het losse vijlsel en het vastgebakken staal... Je droomde je den Eene en je hield je droom voor bedrog. Zóó zei je dat als kind: droomen zijn bedrog. Maar deze droom is geen bedrog. De allerzoetste wanhoop om de ontoereikendheid van de allerzoetste kussen, drijft je over het ravijn.... (blz. 248)
* * *
Mijn oordeel over dit boek? Oordeelen is begrenzen en dus eenzijdigheid. Tenzij men een maatstaf kan aanleggen die boven de betrekkelijkheid uitgaat. Is zulk een oordeel ooit mogelijk? Onder den indruk van Carry v. Bruggens roman is men geneigd te antwoorden: neen! En toch... Zie, hier begint iets van verzet in mij tegen dit boek, want als ik er dan een oordeel over vellen moet, dan moet ik een vast punt hebben waar ik kan staan. Dat vaste punt nu ben ik zelf, maar ‘ik’ ben het zelf toch niet. Het is wat wij nu maar zullen blijven noemen de ‘Idee’ die zich, als in alles, ook in mijn denken verwerkelijkt en in mijn denken zich op haar eigen (metaphysische) éénheid bezint. ‘Alle zijn is ànders-zijn’. Ongetwijfeld; maar zouden wij daarbij het accent niet leggen op: alle zijn? Van dit (transcendente) Zijn zijn leven en dood slechts kenwijzen, aspecten, zooals Tijd en Ruimte het zijn, beweging en stilstand.
Als ik ‘Eva’ beoordeelen zal, als kunstwerk, werk van schoonheid, dan moet ik het doen van uit de eenheid van den menschelijken geest. Ik kan het natuurlijk ook wel doen op een betrekkelijker plan, maar dan blijven wij in 't woud der ‘bizarre associaties’ (waar we met een stukje van ons zelf sowieso al in vastzitten) en heeft ons oordeel weinig waarde; het blijft dan eenvoudig een opinie, waartegenover alle andere opinies in de gansche wereld te stellen zijn.
Gij kent de Zonnebloemen van Vincent van Gogh? Daarin worstelen leven en dood; in die bloemen voltrekt zich het dramatisch wereldbeeld, dat uit Carry van Bruggens ‘Eva’ tot ons komt. Maar gij voelt onmiddellijk: er is in
deze schepping van v. Gogh met iets afgerekend, zij is boven de beweging uit, de onrust verstild; de transscendente éénheid van onzen geest herkent er zich aan; de tijd is vergaan in de eeuwigheid.
Ik gaf u een uitvoerig, schoon - ik ben er mij van bewust - gebrekkig en zeker niet geheel essentieel exposé van den inhoud van Mevr. v. Bruggens boek. Ik gaf het vooral om u iets te doen voelen van het rhythme, van de levende vaart die er gaat door deze bladzijden. Het is als een wind, een stroomend water, de tocht van onrustig voorbij jagende nachtwolken, waarin ge gezichten ziet opduiken en weer vergaan. Ge kunt dat spel met belangstelling gadeslaan, maar het zegt u eerst waarlijk iets, het grijpt u eerst aan wanneer het u uitdrukking wordt van de rust der eeuwigheid. (ik denk hier aan Claude Debussy's Nuages). Tot dezen geestestoestand bracht dit boek mij hier en daar, maar helaas toch te zelden. O, het dialektisch proces van het denken, afgespiegeld in het heelal, is er treffelijk in nagegaan, maar het blijft een proces; het tilt ons niet boven de onrust uit. De schrijfster denkt te hartstochtelijk met haar Eva mee, waardoor ze te weinig ‘afstand’ heeft genomen. Daaruit verklaar ik mij, dat het boek in mijn herinnerend napeinzen wat vaag en troebel is achtergebleven. Ik denk aan het vele dat mij voorbij trok, de vele tooneeltjes, de vele stemmen. De gezichten versmolten, de stemmen verklonken. En slechts enkele passsages - opmerkelijk, 't zijn haast altijd de natuurbeschrijvingen, waarbij de verbeelding van de kunstenares onbewust de dialektiek van de denkster verdrong - zijn vast en hecht, in een schoone onaantastbaarheid, voor mijn geest blijven leven. Het laatste hoofdstuk, Aan Zee, acht ik, behoudens enkele inzinkingen, in dit opzicht subliem. Daar komt ook Eva zelve opeens tot veel plastischer vorm. Zou het niet zijn wijl zich de schrijfster daar, met hare denkensmoede heldin, der eeuwige harmonie gevangen geeft, en de slingerslag des levens is verstild? Wijl daar het leven niet meer kosmisch empirisch ondergaan, doch mystisch geschouwd wordt?
Lees eens die eenvoudige en wonderschoone slot-bladzijde - en ik ben er zeker van dat ge mij verstaat.
GERARD VAN ECKEREN