[p. 241]

Al pratende met...
Twee boekverkoopers

II. Henri Mayer



illustratie

Ukent hem niet? Dat is ten eerste een bewijs, dat u niet bij Nijhoff komt in het Voorhout, waar Henri Mayer open boekentafel houdt, en ten tweede, dat u het alleraardigste boekje ‘Dichters in het Koffijhuis’ door Otto P. Reys niet nauwkeurig gelezen hebt

Want als u dat wèl gedaan had zoudt u hem kennen uit de beschrijving, die Reys van hem gegeven heeft.

‘Mayer is de troost, de steun, de hoop en de uitkomst voor alle niet-platonische boekenvrienden, van allen die werkelijk boeken koopen en met eenig verstand koopen. Hij is een boekverkooper, die zelf iets van boeken afweet en die van boeken houdt. Een zeldzaam zoogdier dus. Ik heb meermalen, ook van het buitenland uit, zijn kennis en ervaring te hulp geroepen, en nooit zonder baat. Van Fransche uitgaven bleek hij herhaaldelijk beter dan mijn Parijsche boekverkooper op de hoogte te zijn. Hij kent onnoemelijk veel titels; maar dat is, après tout, niet zoo belangrijk als takt en intuitie, waardoor hij bijna altijd raadt wat men in een bepaald geval juist zoekt en noodig heeft. Boeken koopen is altijd een aangenaam werk; boeken koopen bij de firma Nijhoff, waar de heer Mayer zijn ministerie uitoefent, is een intiem feest!

Wat hebben wij samen in het Koffijhuis “L'Espérance” al niet af geboomd! En wat praat die man vlug, het lijkt wel een lawine van heel fijne puntige kiezels! Ik heb soms moeite om hem bij te houden, maar alles went op den duur’.

Inderdaad, Henri Mayer praat ontzettend vlug. Hij rolt over zijn woorden, en staat, voor ge het weet, weer op en gaat door alsof er niets gebeurd is. Hij is niet bij te houden. Voor den interviewer om wanhopig te worden!

Niet achter zijn lessenaar voor het raam, dat op ons onvolprezen Voorhout uitkijkt, heb ik Mayer gesproken, maar in zijn huis, 's avonds. In de zaak was het onmogelijk, te druk, te onrustig.

‘Veel heb ik je niet te vertellen... Stols, ja, Stols wil de dingen in de hoogte brengen en heeft de boekhandelaren geprikkeld. Ik vind dat hij grootendeels gelijk heeft, al moest hij, om beter den nadruk te leggen, hier en daar wat overdrijven. In ieder geval toont hij zich een vriend van den goeden boekhandelaar, ook al schijnt die dat niet te apprecieeren. Hij heeft polemiek uitgelokt. Als Stols zegt, dat er bij de boekverkoopers 80 pCt beunhazen zijn is dat juist, ik geloof zelfs, dat hij het percentage te laag schat.

Maar hoe komt dat? Laat ik voorop stellen, dat ieder beschaafd mensch, dus zeker een boekhandelaar, op de hoogte dient te zijn van de geestelijke stroomingen, dus over literatuur, kunst enz. - kan meepraten. Dat spreekt vanzelf, en dan bovendien nog zooveel mogelijk moet weten van litteratuur over recht, techniek, geneeskunde, biologie enz. Maar van een boekhandelaar, bij wien die vakken niet voorkomen, zooals in een provinciezaak, mag men niet vergen, dat hij, en nog minder zijn personeel, “bij” is. Ik herinner me dat mevrouw Top Naeff eens verteld heeft dat ze in Dordrecht naar Flaubert vroeg en de bediende dien naam als dien van het bekende geweer spelde. Dat klonk heel grappig, maar ik ben altijd nieuwsgierig geweest of ze den eersten of den jongsten bediende gesproken heeft; dat vertelde de geschiedenis niet! - en bovendien, waarom zou en ook waartoe zou een boekhandelaar bij wien zelden of nooit naar serieuze boeken gevraagd wordt, wegens mangel aan serieuze klanten, moeite doen om bij te blijven? Men doet zijn inkoopen bij voorkeur in de groote steden, of rechtstreeks in het buitenland; daarbij wint men een klein bedrag, en al doet men dat niet, het staat chic! Maar al gunt men zoodoende den boekhandelaar zijn verdienste niet, tòch ziet men er geen been in zijn eischen even hoog te stellen.

De boekhandel in de kleine plaatsen daalt daardoor hoe langer hoe meer. Daarbij komt dat het vroeger geen pretje was, bediende te zijn. Als ik aan mijn

[p. 242]

eigen tijd denk, vóór 1910, dan schrik ik nog van het weinige, dat ik verdiende, en van mijn werktijd 9-5.30 en 7.30 tot 10.30 voor nog geen 1100 pop per jaar. Dat vond ik toen, die er notabene nog procuratiehouder bij was, een prachtsalaris. En met zoo'n langen werktijd bleef er weinig tijd over om je verder te ontwikkelen, als je er geen buitengewone lust toe had. Ik ben nu eenmaal niet gelukkig als ik geen boek in m'n handen heb. Maar zoo is niet iedereen, en dus liepen ze allemaal over naar een andere betrekking als ze maar even konden. Wat je later, vooral in den oorlog, als hulp kreeg was uitschot. Nu is het heel anders: korter werktijd en meer loon. Toch is het moeilijk een goeden bediende te krijgen, en wie niet steeds heel hard werkt in ons vak kan wel thuis blijven.

Ik zit zelf Zondags met plezier een uur of vier vakliteratuur te lezen. Daarvoor is in de week geen tijd, en het moet ten slotte gebeuren om bij te blijven, en het publiek naar behooren te woord te staan. Niet dat je alle titels onthoudt, dat hoeft ook niet, maar wanneer er over gesproken wordt zijn ze geen onbekenden meer en gemakkelijk thuis te brengen. Ik vraag mij wel eens af, hoeveel collega's in de groote plaatsen, die om den dood niet voor beunhazen willen doorgaan, behalve D.G.W. en het Gewijde Avondblad van de Rotterdammer, de Nouvelles littéraires, Die literarische Welt, en de Literary Times lezen, (de Engelsche, zoowel als de Amerikaansche), om van de Italiaansche, Spaansche en Scandinaafsche bladen te zwijgen.

Als we alleen met Hollandsche uitgaven te maken hadden, dan waren we gauw klaar: de voornaamste Hollandsche boeken kennen we over het algemeen wel; maar we zijn in een polyglot land, en als je eens wist wat er vooral in het najaar op de markt kwam, je zoudt versteld staan. Ik heb wel weken meegemaakt, pardon Charivarius, bijgewoond dan, met 400 verschillende nieuwe uitgaven - hou dat eens bij! Daarom moet er specialisatie komen, ook in een zaak als de onze, Stols heeft groot gelijk! Het zal een Parijzenaar niet in zijn bol opkomen een medisch boek te vragen in een litteraire zaak, of een technisch te zoeken in de buurt van de Ecole de médecine; daarheen zal het hier ook moeten. Eén mensch kan onmogelijk alles weten en onthouden. Maar dat wil niet zeggen dat b.v. degeen die techniek behandelt niets meer van litteratuur behoeft te weten.

Je hebt tegenwoordig in Amsterdam een Vakschool voor den Boekhandel. Ik vind dat onzin. De boekhandel is net als de journalistiek een vrij vak. Je moet er aanleg voor hebben, en als je dien aanleg hebt leer je alleen door de praktijk. Het duurt jaren voor je er in zit. Op een vakschool krijg je een diploma, maar daar geef ik niets om. Een winteravondcursus voor de jongelui is goed, daar kunnen ze in hun vrijen tijd wat theorie leeren enz., maar de boekhandel is heel wat anders dan machineschrijven en boekhouden b.v. Dat kun je op een school leeren, de boekhandel is praktijk en nog eens praktijk. Toch is de boekhandel een ideëel vak, men steekt er een massa in op. Dat merk ik zelf dagelijks, al weet ik wel dat ik bij Nijhoff in een bevoorrechte positie ben, en het in veel zaken moeilijker is, omdat je in den regel ander publiek hebt en niet zooveel boeken ziet.

Bij Nijhoff heerscht het systeem om de bezoekers vrij te laten rondsnuffelen, je mag ongestoord uitzoeken wat je hebben wilt. Het is een fout, dat heel wat uitgevers nooit gewerkt hebben in een debiethandel. Dat is heel verkeerd. Het is heel gezond om daar te leeren hoe de boeken verkocht worden, en nog meer, ook boeken van anderen te zien. Dat geeft je nieuwe ideeën. De heer Nijhoff heeft me eens gezegd: Als één afdeeling van mijn zaak verlies zou opleveren zou ik die toch aanhouden, omdat het trio, oude en nieuwe boekhandel en uitgeverij, onverbrekelijk verbonden moet zijn. Alle afdeelingen leeren van elkaar.

Tenslotte zijn er te veel boekhandelaars; ik geloof niet dat er één vak is, behalve sigarenwinkelier, waarin men zoo gemakkelijk er toe overgaat een zaak of zaakje te openen. En aangezien veel varkens de spoeling dun maken, nemen die allen wat weg, en vooral uit die categorie komt de 80% van Stols. Want je moet niet vergeten, dat een eenigszins behoorlijke boekhandel vrij wat kapitaal noodig heeft. Er gaat heel wat inzitten: je installatie, je catalogi, je vakbladen, enz.’

Mayer bleef even zwijgen, streek door zijn stijlopstaand donker haar en zei toen als slot:

‘Het is een mooi vak. Je moet er alleen zoo allemachtig veel voor lezen om bij te blijven; maar als je daar van houdt, doe je het met plezier’.

Ik stond op. In een kroeg in de buurt hebben we nog wat zitten napraten ...

 

October 1927.

G.H. PANNEKOEK Jr.