Boekenschouw

Oorspronkelijke werken

Magda Foppe. Levensmei. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. (134 blz). f 2.50; geb. f 3.50

Magda Foppe heeft indertijd een niet onaardigen roman geschreven, geen meesterwerk, maar toch een goed leesbaar verhaal. Met deze ‘Levensmei’ bewandelt ze geheel andere paden. Het is het zeer hoogdravend geschreven en idealistische verhaal van twee eenvoudige boerenmenschen, Anneke en Osula (den man), en door al zijn opgeschroefdheid en onnatuurlijkheid kan het ons geen moment ontroeren, hoewel zonder twijfel de schrijfster eerlijk gemeend heeft een ‘mooi ontroerend verhaal’ te schrijven. Het kan ons òf doen lachen òf ergeren. Ziehier hoe de boer en zijn boerinnetje elkaar ‘beminnen’. ‘Nu viert de Lente haar schoonste feest. - Nu vat Osula zijn lief, dat zijn vrouw gaat worden, bij de hand. Haar oogen staan vol tranen om wat ze verlaten gaat, maar achter dat floers glanst een juichende vreugde, omdat ze van Osula hoort nu, van dien grooten, sterken jongen, dien ze liefheeft met al de teederheid van haar jong minnend hart, met al de kracht van haar bloeiend wezen. Osula's vrouw gaat ze worden... ze weet niet hoe zich dit voltrekken zal. Ze voelt zich alleen geheel overgegeven en dat is haar onuitsprekelijk zoet.’ - In dezen trant is het geheele verhaaltje geschreven, en als wij het uit hebben, zijn we nog even wijs als daarvóór. -

Vertaalde werken

Ernest Perochon. Buiten eigen grenzen (Een toekomstbeeld.) Vertaling van Ellen Forest. - A.W. Bruna en Zoon's Uitgevers Maatschappij, Utrecht (284 blz.) f 2.25; geb. f 2.90

Van dezen schrijver, wiens ander werk ook door Ellen Forest werd vertaald, kenden wij alleen de eenvoudige boeren-verhalen, zooals ‘De Krotten’.

Ditmaal geeft de schrijver wel iets héél anders. Zijn roman verplaatst ons in een tijdperk, tien eeuwen na onzen tegenwoordigen tijd. Met een werkelijk verbijsterende

[p. 239]

fantasie doet de schrijver die vreemde wereld in al zijn bijzonderheden voor ons leven. Allerlei vreemde uitvindingen zijn en worden er gedaan, die vooral de menschelijke macht over den aether hoe langer hoe onbegrensder maken. Er wordt ons een beknopt overzicht gegeven van die tien eeuwen, die voorbij zijn gegaan. In het jaar 2145 b.v. brak er een ernstige oorlog uit. In dezen oorlog ontdekt een jonge française een ‘elegant en simpel verdedigingsmiddel’. ‘Door op groote afstanden een bundel parallel loopende golven van tot nu toe onbekende natuur uit te zenden, veroorzaakte ze de totale verbranding van elk explosief’. In oude kronieken wordt een beschrijving van de eerste verschijning van de ‘projecteurs Roger’ gegeven: ‘Duizend vliegmachines, die elk een ton ontploffingsmiddelen droegen van ontzettende kracht, werden op slag vernietigd. De aarde sidderde. Een luchthoos viel neer over het land en wierp de zee als met een slag op het strand... En van heel het machtige escadrille was nu niets meer aan den horizont dan een enorme en vormelooze wolk’.

Deze vreemde gebeurtenissen zijn evenwel absoluut niets, bij wat er in de tiende eeuw zal gebeuren. Al worden oorlogen door een raad van wijze mannen voorkomen, toch was de menschheid niet gelukkig. ‘De ziekte van den tijd was treurnis, een diepgaande euvel. - Niettegenstaande alle denkbare wetten was het verderfelijk gebruik van lachpillen hoe langer hoe algemeener geworden. - De plaats van vermaak die het meeste succes had was het circus. Er waren onder de dierentemmers, die in minder dan geen tijd door het publiek tot afgod werden verheven’. Een staaltje van de koene fantasie van Perochon is de beschrijving van den feestdag, voor den honderdjarigen geleerde Avérine, die den aether bedwong.

‘De dames waren in grooten getale opgekomen. Rijke Vuurlandsche, Canadeesche en Zweedsche namen vlug hun toevlucht tot schaduwrijke plekken. Ze gooiden hun pelsen af en staken lichte metalen parasols op. Vrouwen van de groote wereld, Colombiennes, Indo-chineezen, zochten integendeel de zon en trokken weelderige shawls, gegarneerd met radio-actieve warmte verspreidende draadjes om hun schouders.’ De groote massa publiek komt per vliegmachine, angs de luchtlijnen, maar sommigen prefereeren den weg met de glas-bestrating. Vlug gaan de voertuigen daar wel niet: ‘Rijtuigen, wier snelheden bijna nooit honderd Meter in de seconde overschreed, hadden altijd nog aanhangers onder de droomers, de zieken, en menschen die last hadden van duizeligheid.’ - In het verdere verloop van het verhaal, dat eigenlijk meer een soort van relaas is dan een roman, zien wij hoe deze zeer volmaakte wereld toch ook ten onder gaat en wel op een uiterst griezelige en weinig aanlokkelijke manier, die ons oprecht dankbaar stemt over het feit dat wij maar knusjes in dezen tragen tijd leven. Er breekt n.l. een oorlog uit, waarin de beide partijen elkaar met een zeer eigenaardig wapen bestrijden. Een soort van aetherformaties, die grooten invloed hebben op het menschelijk organisme, worden in de laboratoria geproduceerd en over de wereld losgelaten met de afgrijselijkste resultaten. Een klein staaltje:

‘Over heel de wereld ontstond nu een onafgebroken opbloei van nevelvlekken. Duizenden stelsels, zichtbare en onzichtbare, bevolkten alle zônes en ontwrichtten, al naar den oorsprong van hun ontstaan, paralellen of meridianen. - De stralen, die bijna altijd in het menschelijk organisme vreemde cellen-ophoopingen veroorzaakten, hadden een invloed van zoo oneindig verschillend karakter dat elk algemeen preservatie-middel belachelijk nutteloos zou zijn geweest.’ - De gevolgen worden ons (niet onvermakelijk) beschreven. ‘Bij de Siberiers, waar de gewone huidziekten al zulke vreeselijke verwoestingen aanrichten, zag men het vleesch ook wel kerven en diepe kloven vormen, die dan de voornaamste organen aantastten, zonder evenwel een onmiddellijken dood ten gevolge te hebben, of anders werd de huid slap en hing in groote elastische kwabben, die al heel gauw samen groeiden waar ze met elkaar in aanraking kwamen. Vijf millioen Chineezen van de Yannam parallel hadden plotseling beenderen zoo breekbaar en broos als glas; de ongelukkigen kwamen na eenige uren van onmenschelijk lijden om, hun geraamte lag in gruzelementen en hun vleesch zat vol beendersplinters’. Enz. enz. Er zijn zelfs menschen, die zichzelf opeten, nadat ze eerst tot een knappend gerecht zijn uitgedroogd. ‘Kreupelen braken met groote handigheid, als waren het strootjes, hun verharde vinger- of teenbeentjes af, en vermaakten zich er mee die onder luid gelach op te peuzelen’. Bladzijden vol weet de schrijver met deze nonsens te vullen en iedere lezer zal een zucht van verlichting slaken als de rommel maar eindelijk is uitgestorven en de aarde weer schoon is. Twee kinderen overleven de narigheden, twee achterlijke negerkinderen, die weer den grondslag voor een nieuwe aardebevolking vormen (dus de toekomst is aan de negers!) Het relaas is wel boeiend geschreven, maar voor den bekrompen, duizend jaar te vroeg geboren lezer, wel wat verwilderend en vermoeiend.

Clement Vautel. Mijnheer de Pastoor bij de Rijken. Vertaling van R.W.M. Veen-Bakhuis. Amersfoort, P. Dz. Veen. (307 blz.). 1926. f 1.90; geb. f 2.90
Clement Vautel. Mijnheer de Pastoor bij de Armen. Vertaling van R.W.M. Veen-Bakhuis. Amersfoort. P. Dz. Veen. (325 blz.) 1926 f 1.90; geb. f 2.90

Deze twee alleraardigste, eenigszins humoristische boeken (genre een lach en een traan) hebben in Frankrijk een overweldigend succes gehad. Het eerste is vertaald naar een ex. van het 413e duizendtal, het tweede naar het 279e duizendtal. Toch denk ik dat ze hier in Nederland slechts een aantal lezers kunnen bekoren, zóo typisch fransch als ze zijn. Het eerste boek vertelt ons de wederwaardigheden van den goeden, zeer intelligenten, eerlijken, maar zéér ongepolijsten pastoor Pellegrin van Sableuse, in zijn qualiteit als dorpspastoor.

De rijke, protsige O-weeër, mijnheer Cousuet, tracht op hem een goeden en vromen indruk te maken, om zich de steun van den pastoor bij de komende verkiezingscampagne te verzekeren. Hoe de brave, naieve man in allerlei vreemde avonturen geraakt hierdoor, hoe hij zelfs naar Parijs gaat om de lichtzinnige mevrouw Cousuet, vroeger variété-artiste, over haar ontrouw te onderhouden en daarbij de eigenaardigste ondervindingen opdoet, wordt ons op smakelijke wijze verteld. Langzamerhand komt pastoor Pellegrin tot het inzicht dat het zijn waardigheid te na is als hij Cousuet, den huichelaar, nog langer steunt, en daar hem de steun van hoogerhand was bevolen, haalt hij zich de ongenade van zijn superieuren op den hals. En wanneer hij dan nog een bijna echten lijkdienst houdt voor zijn overreden hond Poilu, doet dit heelemaal de deur dicht en hij wordt geschorst. Werkelijk aandoenlijk in zijn eenvoud is die grafrede voor Poilu. ‘Bidden voor jou, mijn beste Poilu? Neen, dat is niet noodig. Jij bent onder je soortgenooten een soort heilige geweest, en het zou me niets verwonderen als ook jij een aureool kreeg daarboven. ... Onder het vuur van granaten en mitrailleurs heb je gezocht naar gewonden die wachtten op je hulp en je hondenbloed heeft zich vermengd met het bloed van de menschen... Het jouwe en het hunne zijn even rood, en ik vind dat er oogenblikken zijn dat ze evenveel waarde hebben’.

Het tweede boek vertelt hoe de pastoor geschorst wordt, in aanraking komt met socialisten en plotseling meent dat hij een zending onder de arbeiders te vervullen heeft.

[p. 240]

Ze hebben hun geloof verloren, hij wil 't ze weer geven. Hij trekt naar Parijs, waar hij de ‘Blijde Boodschap’ wil brengen, hoewel hij wel vreest dat de menschen er te veel haast hebben om naar hem te luisteren. Wanneer hij is opgenomen in het socialistisch milieu, merkt hij dat ook dit niet het ware is. Teveel zijn ze daar bedacht op voordeel en materieel genot. En vierkant zegt hij het op een vergadering tegen de arbeiders: ‘Je bent somber en prikkelbaar, je ziet er uit als iemand die een kater heeft en dien niet kan afschudden. Dàt hebben ze van je gemaakt, die ongelukken, die je vroegere liedjes vervangen hebben door gezangen van wanhoop en haat. Arm volk! Alles hebben ze je ontnomen, alles wat je gelukkig maken kon, de eenvoud van je leven, de vreugde, de trots van den arbeid, het geloof in een rechtvaardig en albestierend God, dat alles hebben ze vervangen door de behoefte aan luxe of wat daarop lijkt, aan plezier of wat daarvoor door moet gaan; door den afkeer van het vernederende werk, door de overtuiging dat er niets anders bestaat dan het stoffelijke en oogenblikkelijke, dat alles met ons eindigt en dat er bijgevolg geen andere waarheid is dan de wijn dien men zwelgt, de boutjes die men afkluift, de vrouw die men naloopt. Zóó staat het met je...’ Natuurlijk is het nu gedaan met den pastoor als volksvriend, en hij wendt zich op zijn origineele wijze tot den Paus, hem vragend het onrecht hem aangedaan goed te maken.

Allerliefst is het gesprek van zijne Heiligheid met den rondborstigen pastoor, en het eind van alles is dat Pellegrin bij de zending gaat en de heidenen zal gaan bekeeren. Dit tweede boek is veel serieuzer en aangrijpender dan het eerste, en de echte eerlijke vroomheid van de hoofdfiguur moet ook niet-geloovigen treffen.

Arnold Bennett, Een groot man. Vertaling van P. Bolkestein-van Zanten. - J. Philip Kruseman, 's-Gravenhage. (272 blz.) f 2.15; geb. f 2.90

Arnold Bennett geeft in dezen roman een allerzotste en uitstekend geslaagde persiflage op den mode-schrijver, die de z.g. ‘best sellers’ uit zijn mouw schudt. De groote man is hier de zoon van een eenvoudig winkelier, en een echte beste, brave jongen. Wanneer hij, volwassen al, de mazelen krijgt, komt hij opeens op 't idee om te gaan schrijven. Zijn moeder en zijn tante die hem verafgoden leest hij het manuscript voor, waar ze wég van zijn. Binnen vier en twintig uur gingen niet alleen Henry, maar ook zijn moeder en tante geheel op in Henry's verhaal. De dames verwonderden zich hoe hij het alles bedacht had en ook Henry zelf verwonderde zich een beetje. Het scheen te ‘komen’ zonder moeite en bijna zonder nooden... Gesterkt door twee helften van een pasteitje en verscheiden plakjes van Sir Georges kalkoen, schreef hij het waschboek heelemaal vol, vóór de schemering op eersten kerstdag; en op den tweeden kerstdag maakte hij, de zwakke bewonderende protesten zijner verpleegsters ten spijt, een aanmerkelijk gat in een katerntje best gelinieerd schrijfpapier...

Henry heeft een onverwacht succes met zijn roman: Love in Babylon, en ook zijn tweede boek, dat hem met evenveel gemak uit de pen vloeit, gaat er in als koek. 't Is werkelijk allergrappigst geschreven, te meer nog waar Henry aldoor zoo'n echt bescheiden, argelooze en naieve jongen blijft, vervuld van een gerechtvaardigden trots op zijn succes, maar altijd weer opnieuw er over verwonderd, dat hij nu juist zoo'n ‘groot man’ is geworden. Geraldine, het meisje dat zijn vrouw wordt, is heel goed getypeerd. Zij is er niet zoo van overtuigd dat Henry ‘een groot man’ is. Wanneer ze bv. samen over den titel van zijn nieuwste boek praten en hij haar vertelt dat hij het ‘Rood en Zwart’ zal noemen, zegt zij: ‘Maar die is al eens meer gebruikt’, en zij vertelde hem de bijzonderheden van Stendhal's romans, waarvan hij nog nooit gehoord had. ‘O welnu’, riep hij een beetje uit het veld geslagen uit, ‘daar Stendhal een franschman was en zijn boek in het geheel niet over spelen gaat, geloof ik, dat ik mij wel aan mijn titel kan houden. Ik had er zelf al aan gedacht, weet je’.

‘O ja, liefste. Dat weet ik’, zei Geraldine gretig.

‘Vind je dat ik het beter kon veranderen?’

Geraldine keek naar den vloer. ‘Zie je’, fluisterde ze, ‘Stendhal was een echt groot schrijver’.

Het is een kostelijk ironisch geschreven boek, dat een verademing is na veel Oppenheim's enz.

Guido Milanese. Ankh. Hedendaagsche roman. Vertaling van Ellen Forest. - A.W. Bruna's Uitg. Maatschij. Utrecht. (276 blz.) f 1.90; geb. f 2.75

Hoewel de titel vermeldt, dat dit verhaal een hedendaagsche roman is, verplaatst het ons toch in de grijze oudheid en onder menschen uit het verre verleden. Twee jongelui zien, wanneer ze van een avondfeest komen, een jonge vrouw, beeldschoon natuurlijk, die, vergezeld door een ouden man, in aanbidding ligt neergeknield voor de obelisk op de Piazza te Rome. Een der jongelui wordt op slag verliefd op de schoone jonge vrouw en besluit haar te volgen, aangetrokken door een eigenaardige mysterieuze bekoring, die van haar uitgaat. Hij scheept zich met haar en haar begeleider in naar Alexandrië. Deze begeleider, die den vreemden naam draagt van Neb-te-wj, slaat op de zeereis bijna overboord, maar wordt nog, eigenlijk onwillekeurig, gered door den jongen man, Braschi, en op deze wijze maken ze kennis. Het meisje Ankh, en Braschi worden tot stervens toe verliefd op elkaar; Braschi hoopt nader met het geheimzinnige wezen in aanraking te komen, maar Ankh is doodsbang en schuw en praat bovendien niet anders dan een vreemde taal, die Egyptisch schijnt te zijn, zoodat het eenige contact dat ze met elkaar hebben een briefje is, door Ankh geschreven, helaas in hieroglyphen. Een Egyptoloog ontcijfert ze voor Braschi, noemt ze goede hieroglyphen uit de twintigste eeuw en ontcijfert:

‘Luister naar mij, vreemdeling, die over mijn hart regeert. Neb-te-wj zal Ankh, de dochter des Konings, die je met hart en ziel liefheeft, vermoorden.’ En even voor deze ontstellende mededeeling is Braschi tot de ontdekking gekomen dat Ankh en haar begeleider spoorloos verdwenen zijn. Na lang dwalen en zoeken, met den Egyptoloog professor Flanders, vinden ze Ankh terug na een geheimzinnigen tocht door den tempel van Hatsepu. Ankh is inderdaad een Egyptische koningsdochter, levend in een vreemde onderaardsche stad, waar eeuwenoude tradities en gebruiken heerschen. Ankh, die wegkwijnde van liefde voor Braschi, moet genezen, en daarom liet men Braschi halen. Wanneer ze genezen zal zijn, moet ze worden geofferd als heilige maagd aan Amon-Ra. Na een korte liefdesepisode worden Ankh en Braschi gescheiden, Ankh om haar heiligen dood in te gaan, Braschi om weer in het leven terug te keeren, doch alleen met zijn lichaam: zijn ziel, zijn ‘dubbel’ zooals dat genoemd wordt, zal bij Ankh blijven. -

Na zeer korten tijd sterft Braschi, en in zijn ijlen herinnert hij zich opeens het avontuur dat eerst geheel uit zijn herinnering was gewischt.

Het is een zeer fantastisch verhaal, dat niet uitsteekt boven de soortgelijke verhalen van Benoit en Rider Haggard.

 

N.v.K. - B.