Gorter's sterven te Brussel49

ZIJN wij zoo niet allen? De dood van een dichter dompelt ons dieper dan ooit te voren in zijn poëzie, en op het oogenblik dat de mensch verscheidt, willen wij hem nog vlug inhalen. Vóór zijn laatste gebaar vergeten is, vóór zijn laatste beeld verloren is, laait plots de belangstelling op in den persoon, die voortaan maar alleen nog tusschen de regelen van gedichten een verheerlijkt gelaat zal toonen.

Herman Gorter's laatste dagen? Zijn sterven te Brussel? Uit Zwitserland terugkeerende, had hij in den trein last van hartkrampen. Hij stapte te Brussel af in het Terminus-hotel, waar hem dokter Leclercq, naar hij mij zelf verklaarde, onderzocht en ‘angine pectorale’ diagnostiseerde. Mejuffrouw Clinge Doorenbos, zijn reisgezellin en ziekenverpleegster, diende hem, zoo verzekert men mij, de noodige zorgen toe. De zieke liet op het uiterste moment nog om zijn vriend Dr. Scheltema telegrafeeren. Tegen den vroegen ochtend overleed hij aan hartverlamming.

Laat ik niet te zwaar drukken op de voor Nederlandsche kieschheid en doodenvereering eenigszins primaire wijze, waarop, na 10 uur 's avonds, op de ‘civière habituelle’, die eigenlijk een op een overhuifden handwagen hangende draagbaar is, het stoffelijk overschot van een der glorieuste dichters uit de Nederlandsche literatuur door de nachtstraten van de voorstad Sint-Joost-ten-Oode naar het lijkenhuis op het kerkhof aldaar werd gevoerd.

Maar met volkomen sereniteit wil ik ter intentie van zijn vereerders overzien, hoe ik daar op den arduin heb aangetroffen den voor altijd in de Nederlandsche taal levenden dichter, in wien de dood de figuur van den sterke en den op het verlangen en geluk beluste tot over het uiterst uur geëerbiedigd had. Een houten blok diende hem tot hoofdkussen, waardoor de kin tegen de machtige borstkas was getrokken. De mond lag met een gerusten monkel, ofschoon even verstorven, tusschen twee scherpe rimpels, die van de uitstekende jukbeenderen vertrokken. Overigens scheen over dat gelaat niets wreeds of pijnlijks. Integendeel. Onder de kleine, even opwaarts streuvelende wenkbrauwen schenen de oogen, helder en halfopen, met een zoeten glans, alsof zij voor zich zelf een vreugde zagen en een bevrediging. Over zijn kortgeschoren schedel blonk de Hollandsche zuiverheid.

Of was het iets anders, dat aan den stevigen Hollandschen landman deed denken? Hij lag daar immers als een, die nog nalachte om zijn lang door de weiden loopen, zijn blootsvoets waden door de beken en die nu van de deugddoende vermoeienissen was gaan uitrusten in een huiselijke houding en een nonchalante binnenhuiskleedij. De linkerhand, vrij fijn voor een zoo forsche 63-jarige, rustte beneden de borst, waar de donkerblauwe pantalon spannend was toegegespt. De rechterarm, met de omgeslagen mouw van een borstrok boven de slappe manchetten van een zandkleurig overhemd, woog gestrekt langs het lichaam. Niets pijnlijks, niets wreeds, niet dat beeld van het vergaan, maar veeleer iets gemoedelijks in den dood.

Doch rond dezen groote, al riep hij niet voor oogen de figuur van een vergeestelijkte, zooals wij ons gaarne den dichter plegen voor te stellen, kwam voor ons, waar hij lag op zwart arduin in deze kale schemering, de magische klaarte van water en zon, dien voor altijd helderen Mei, en wat hij zelf heeft gezongen:

 
Ik heb veel gevonden, de wereld is groot,
 
er zaten veel in den nacht
 
met witte vingren wenkend, de macht
 
van mijn doode was heel groot.

Brussel

MAURICE ROELANTS

49Dit stukje bereikte ons te laat, om nog vóór in deze aflevering een plaats te kunnen vinden. (Red. D.G.W.)