Kroniek der poezie

‘Lyriek’ III en IV. Verzameld door J. Greshoff en A F. Mirande. - Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.

VOOR schoolgebruik. Men gaat het waarachtig vergeten, wanneer men begint te bladeren, en zich te verdiepen komt in deze beide deeltjes ‘Lyriek’, ook al is men reeds een lichtelijk kaal-wordende meneer, die weldra de poëzie zal beminnen als de liefde zelf. Maar dat is een andere kwestie. Wat er van zij, mij althans beroerde bij het honig-puren uit de bloemlezing van Greshoff en Mirande geen schijn van gedachte-aandorre-schoolverveling, tenzij de herinnering, dat ik mijn Nederlandschen leesboeken ontgroeide lang vóór de korte broek, en een eigen keur van gedichten aanlei, godvruchtig gecaligrafieerd in een zestal cahiers: schamele oogst in

[p. 234]

vergelijking met wat hier nu den oudsten leerlingen van scholen voor M. en V.H.O. geboden wordt.

‘Lyriek III’ (deeltjes I en II, nog niet verschenen, gaan tot de Middeleeuwen terug) geeft de poëzie der voorloopers van ‘De Nieuwe Gids’, van de Nieuwe-Gidsers en van hen, die daarna kwamen, tot hen, die uit ‘De Beweging’ zijn voortgekomen. Weinig dichters - 17 in getal - zijn vertegenwoordigd, maar ieder van hen met een honorabele en, in zooverre het kader van een bloemlezing dit toelaat, vrij volledige keus. Want Greshoff en Mirande zochten niet, naar oud en niet te verdedigen gebruik, naar een afwisseling die zoo menig schoolboek tot een bloedarmoedig mengelmoes zonder lijn of kleur maakt; noch bedoelden zij een ieder die ooit rijmde een plaatsje te gunnen. En de moraal? Wat zij schijnbaar versmaadden, kregen zij rijkelijk op den koop toe: een levende, niet artificieele, afwisseling, en 't kruimken van de dichterlijke productie uit het omlijnde tijdperk. Zoo dan al merkwaardige verzen, zooniet dichters, mochten verwaarloosd zijn, een uitgebreider verzameling wordt reeds voor ander dan schoolgebruik aangekondigd.

‘Lyriek IV’ behandelt de jongere dichters. Het deeltje opent met Jacob Israël De Haan en sluit met een gedicht van J.C.v. Schagen uit ‘Erts 1927’. Uit den aard der zaak was hier een minder orthodoxe gestrengheid bij het uitlezen der representatieve figuren geboden. Immers, de productie uit de nieuwste jaren draagt veeltijds nog de patine niet, die ze consacreert. Waar menig vers en dichter nog den tand den tijds weerstond, meenden de bloemlezers niet voorbarig de zeis van den al te bekenden grijsaard zelf te mogen hanteeren in ieder geval. Zoo steeg het aantal namen tot 27. En het voorbericht waarschuwt, dat men in dit deel IV veeleer een overzicht vindt van wat er op dit oogenblik gemaakt wordt, dan een keuze welke kritiek en persoonlijk inzicht veronderstelt. Zulke verklaring mag dan weer naar de letter niet worden geloofd, want ook hier hebben de samenstellers hun gedegen smaak laten gelden, en mocht deze niet in alles met ieders persoonlijke voorkeur overeenstemmen, dan dient toch erkend dat de gedane keus nergens zondigt noch door eenzijdige voorliefde (het jongste tijdperk wordt steeds vinnig omstreden door groepjes en stroominkjes tegenover dewelke men allicht toegenegen of vijandig staat) noch door wansmaak. Echter moet ik al dadelijk op een verzuim wijzen: m.i. verdienden alvast Urbain van de Voorde en Wies Moens vertegenwoordigd te zijn naast het vijftal opgenomen Vlaamsche dichters, en ook met tal van Hollandsche jongeren konden deze beiden de vergelijking glansrijk doorstaan.

 

Het gaat niet aan, in bizonderheden te treden over een ieders bijdrage: veeleer mogen eenige algemeene kantteekeningen hier hun plaats vinden.

De eerste dan moet redelijkerwijs een hulde zijn aan onze ouderen, die deuren en vensters op de muffe binnenkamers hebben opengegooid. Tachtig handhaaft zich, zooals de Van Nu en Straksers in Vlaanderen. Zoo wij al niet meer ontstoken zijn van de dagelijksche geestdrift die hun stormachtig verschijnen aan den litterairen hemel begeleidde, onze tot bewondering bezonken jubeling is er niet minder hartelijk om. In deeltje III, voorafgegaan door Guido Gezelle (wiens ‘rijkdom nimmer recht gedaan’ kan worden), door den jeugdigen stormer A. Rodenbach en door Jacques Perk, intimist trots alles, opent Willem Kloos de schoone bent.

En daar volgen: Verwey, minder ontspannen dan Kloos, en als geen ander van zijn tijd alledaagsche beelden doorlichtend:

 
Zie een kleine forel, in dien koeleren kuil,
 
Verliefd op uw lokaas geraakt.
 
 
 
Ge zijt uit op de vangst van de groote Forel
 
En ge vangt hem, half in slaap.

Hélène Swarth. En de eeuwig eenzame Gorter:

 
... toen heb ik gezonden
 
de roode liederenmonden.
 
om te roepen de dagschuwe
 
nachtzieke schaduwe.

De in den grond met hem zoo zeer verwante Van Eeden, her en derwaarts brandhout zoekende voor hun inwendig vuur, steenen om hun droom naar buiten te bouwen. Prosper van Langendonck, onstuimiger en vleeschelijker dan zijn Hollandsche tijdgenooten. Boutens, wiens naam nu over de wereld zou vereerd zijn als die van - laat ons zeggen Paul Valéry, indien de taal zulks toeliet. Op den voet gevolgd door Henriëtte Roland Holst, alsof der veelvuldige schoonheid geen einde kwam. En door Leopold. Van welke drie ieder gedicht, uit jeugd als uit rijpere jaren, volledig getuigenis aflegt van hun begenadigd kunnen. A. van Collem, Speenhoff, Adama van Scheltema, Jacqueline van der Waals. En Karel van de Woestijne, gaande van wrange gelatenheid tot gelaten wrangheid:

 
'k ben hier geweest, 'k ben daar geweest,
 
'k ben aard en heemlen naar geweest,
 
en - wat heb ik gevonden?

Neen, een betere hulde voor al dezen dan welke woorden ook van lof, is nog het getuigenis van de dichters zelve die na hen kwamen. En natuurlijk bedoel ik niet dat de verzen der jongeren, die in het deel IV der bloemlezing gebundeld zijn, een verflauwde echo zouden zijn van die hunner voorgangers. Al mocht men op menig Christus-sonnet, op menig kwatrijn-naar-oosterschen-trant wijzen, waarin meer reminiscentie dan inspiratie steekt. Maar beter: over het algemeen waait door de productie der jongeren een wind waar wij nog den geur uit snuiven kunnen van de forschig bloeiende jaren waarover hij trok. Wel mag deze en gene dichter maat en rijm kneden naar eigen innerlijke behoefte: ook het vorige geslacht bespeelde met vaardigheid het instrument en lokte er rhythmen uit die voor verdere proeven ruim-baan maakten. Wel mag menig ander jongere de eindelijk nieuwe tijden zingen: voor de poëzie werd hij vroeger reeds ingeluid, en op

[p. 235]

geen gebied van den geest en voor geen vragen van de ziel heeft de vorige generatie zich onbetuigd gelaten.

Maar hoe zou in eerlijke erkenning en erkentelijkheid vernedering en onmacht liggen? ‘Lyriek IV’ zou reeds zulke beschuldiging tegenspreken. Overigens, aan al wie geboren wordt kan zich de nieuwe Lente en het nieuwe leven openbaren, en nu niet minder dan ooit te voren zitten schoone dichters de verborgen stemmen te beluisteren en ‘vermenigvuldigen Gods rhythme met zich zelf’. 27 zijn er hier bijeengebracht, en enkele te weinig, durfde ik meenen. Daar zijn J.C. Bloem onder, A. Roland Holst, Geerten Gossaert, Aart van der Leeuw, P.N. van Eyck, wier namen nauwelijks beginnen door te dringen bezuiden den Moerdijk, waar meer dan elders tromgeroffel en ketelmuziek noodig zijn om een dichter aan de belangstelling van een ruimer publiek op te dringen. Op aller lippen hebben de namen der Tachtigers een vriendelijken klank, maar ware 't niet lang reeds de tijd om in één adem ook J.C. Bloem te noemen, de verlangende en brandende:

 
Wat ik begeer
 
Is slechts: verloren, verrukt en vervuld zijn,
 
Voor immer meer.

Hij toch is de dichter van dit verlangen naar een onbestemden God, dat alle kunstenaars van dezen tijd, meer dan van welke andere periode, schijnt te vervullen. Allen (deze bedrukt, gene toornend, een derde jubelend) schijnen naar een geloof te snakken, bezingen hun onttakeling en hun verzuchting naar een hereeniging. Zij wentelen

 
van God naar on-God, en dan weer terug
 
zon in 't gelaat, dan zon weer in den rug.

Dat er een groep uitgesproken katholieke dichters verschijnt, of anderen zich vastklampen aan een politiek geloof, 't zijn slechts andere aspecten van deze algemeene verscheurdheid, die de huidige lyriek veeltijds haar karakter van introspectie geeft, zoodat men dikwijls het grijze, monotone van hun uiterlijken klank moet overwinnen om tot hun gloeiende kern door te dringen.

Wel zijn er eenigen die ook naar buiten de wieken slaan. Greshoff is een van dezen, beweeglijk, en zijn verzen, minder ijl, hebben een andere densiteit, een vleeschelijken smaak:

 
Een zeil en een perfide wind ...

Ik maak hier geen onderscheid in waarde, alleen maar in uiterlijke verschijning. Meer nog is deze vleeschelijke uiting merkbaar bij eenige Vlaamsche dichters. Zoo bij Richard Minne:

 
Het dorp kwam zien, met wijven en met honden,
 
en menigeen heeft stof tot lach en raad gevonden.
 
Beklimt men den Olympos met een groot hart,
 
o Samuël, en met een fluitje.

Zoo ook bij Marnix Gijsen. En nu wij bij de Vlamingen beland zijn, en maar van den hak op den tak kunnen springen: daar is nog Jan van Nijlen, wien slechts langzamerhand de erkenning komt, die hij zeker niet zoekt noch verlangt,

 
'k Verwon mezelf, ik gaf mijn hart niet bloot ...

maar die hij evenzeer als de beste verdient. Geen wilde kreten, verzen waarvan men ieder woord te doorproeven heeft, en tevens van een eenvoud en een klaarte die de zoekers naar quintessens zelf misleiden zou: hoe zou hij zijn eigen tijd treffen?

Op een andere wijze uitbundig dan Greshoff, dan Minne, is Marsman:

 
ik kan der vuren huiverende wacht
 
niet langer hoeden -
 
ik ben gansch ontkracht -

Zijn verzen zijn als het licht zelve, vormeloos maar overweldigend. Als het woord niet zoo zeer misbruikt geraakte, zou men zeggen dat zijn visie zuiver kosmisch is:

 
het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
 
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
 
de morgen en nacht twee blauwe matrozen -
 
wij gaan terug naar 't Paradijs.

Maar het liefste zijn mij - men is toch van zijn tijd - zulke verzen waarin de eeuwigheid haar vraagteeken opsteekt:

 
is in een groot en roekeloos zweven
 
de zwarte boot
 
de machtige wateren binnengedreven
 
van het eeuwige leven of den eeuwigen dood. -

Doch genoeg. Men kon uit deze twee deeltjes bloemlezing weer eendere en gansch andere beschouwingen vastknoopen aan de verzen van andere dichters. Want daar zijn ook nog Keuls, en Verhoeven, en Margot Vos, en Slauerhoff, en velen nog, schoone dichters en van de besten. Mag dit dan niet het bewijs zijn, dat deze schoolboeken niet enkel duurzaam bezit zullen bijbrengen aan wie ze ter hand neemt, maar ook nog dat zij een ieders smaak en voorkeur kunnen bevredigen?

Nochtans, een angst besluipt mij. Een professor trachtte ons destijds te doen begrijpen, dat slechte schoolboeken de beste waren voor goede leerlingen. Wordt hier dan niet te veel goeds en al te zeer uitsluitend goeds geboden?

Doch kom, wie zou willen,

 
wie kan rijpe bezen lezen
 
van nen tak die drooge staat ...?

R. HERREMAN