Harry Domela
ZELDEN heeft de wereld zoo gelachen als in December 1926 toen bekend werd dat een jonge man, onder het mom van oudsten zoon van den Duitschen kroonprins, wekenlang de hoogste burgers der Duitsche Republiek fot zijn onderdanige dienaren had gemaakt. Gelachen, zeker, want het komische accent overwoog zeer sterk en de tragiek van het ‘geval’, dat een helder licht werpt op zekere kringen van het na-oor-logsche Duitschland, werd slechts door Domela's memoires, dit jaar in de gevangenis te Keulen geschreven, ten volle onthuld.* Hoewel nu scepsis tegenover de beweringen van den onevenwichtigen acrobaat, die zeker geen beroepsbedrieger maar een gevoelig en wankel mensch was, zonder twijfel ter plaatse is, zoo voelen wij toch dat in dit ‘document humain’ de waarheid niet te zeer wordt geschonden. - Helaas is zelfcritiek te weinig door hem uitgeoefend. - Maar ter zake. -
Toen de wereldoorlog uitbrak was Harry Domela nog geen tien jaar. Hij werd in Kurland geboren, behoorde tot de Duitsche Balten en voelde zich boven de Letten verheven. Een harde jeugd met veel slaag is de zijne; door de oorlogsomstandigheden wordt hij in een soort van kinderasyl te Riga opgevoed. Pastoor Deters, de hoofdleeraar, opent hem de wereld der cultuur. Dan komt de Duitsche Revolutie en de opmarsch der Bolsjewieken naar Kurland. In het voorjaar 1919 worden deze door de Duitsche troepen overweldigd. Harry Domela, nog geen veertien jaar oud, neemt dienst in de Baltische landweer, vecht tegen Letten en Bolsjewieken. Maar Letland zal zelfstandig worden; ieder die tegen de Letten gevochten heeft wordt tot hoogverrader gestempeld. Naar Duitschland wijken de landweersoldaten uit. Harry is zonder vaderland; men vertelt hem dat zijn Moeder, het eenige wat hem restte, door een kogel werd gedood. Geboorteland en jeugd verdwijnen van den horizon; in Brandenburg wordt het corps ontbonden. Op een landgoed vindt hij als arbeider werk, alle comfort en beschaving ontbreken. Hij tracht te lezen, één zijner hartstochten, maar het boek wordt hem uit de hand gerukt. Hij denkt voor altijd in aarde en klei te verzinken. Daar komt een telegram: hij kan zich bij de Rijksweer melden, die in het Roergebied de arbeidersonlusten moet beteugelen. Hij wordt ordonnans: rijdt door het schoone Westphaalsche land; zijn liefde voor de Natuur was steeds groot. Lang duurt dat leven niet; als de rust hersteld is wordt hij wegens te jeugdigen leeftijd uit de Rijksweer ontslagen. Nu begint een somber leven; hij arbeidt als een dier in een tegelbakkerij, wordt ziek, want hij is niet sterk. Van fabriek naar fabriek zwerft hij onvoldaan, steeds alleen, onbestemd naar verandering zoekend. Met de eenvoudigen van hart heeft hij het meest contact. In Erfurt vindt hij menschwaardig werk: in een machinefabriek. Maar in 1922 geeft de Regeering ‘instructie’ om ‘Reichsfremde’ uit de bedrijven te ontslaan. Harry Domela voelt zich Duitscher, is echter ‘staatenlos’. Hij verliest daarom ook deze betrekking, wordt moedeloos, strandt in Berlijn; in de wachtzaal van den Anhalter Bahnhof tracht hij te slapen, maar politie verwijdert hem. Zoo iets is verboden. Nu wordt het bedelen om brood en werk; de rijke Balten zijn ontoegankelijk voor den arbeider Domela. Ellende dreigt van alle kanten, nachtelijk Berlijn wordt zijn domein, prostituées, dieven en bedelaars zijn ‘makkers’. Wegens een kleinen diefstal maakt hij met de gevangenis kennis. Dan is het winter; achter verlichte ruiten speurt hij welverzorgde menschen, welbehagen, luxe, geluk. Waarom is hèm alles ontzegd? Zelfs in een nachtasyl is hij niet veilig: hij wordt bestolen. En te midden van dit alles groeit in den jongen man het gevoel van verheven zijn boven hen, die men de ‘leidende klasse’ noemt. Hij tracht tot hen te spreken als mensch tegen mensch, maar de eenmaal vastgestelde grenzen zijn voor velen onoverschrijdbaar. Verbitterd gaat hij door de straten van Duitschlands hoofdstad; iederen goed gevoeden mensch zou hij met scheldwoorden kunnen overstelpen. Hij is geheel verwaarloosd, men mijdt hem als een melaatsche. Een woede, waanzin nabij, is niet meer te beteugelen. Dolzinnig slaat hij om zich heen, in een politiebureau raast hij uit. Maar tenslotte ontfermt men zich toch over hem: bij een schrijver komt hij in betrekking, in diens bibliotheek brengt hij vele uren door. ‘Hier leerde ik de lijdensgeschiedenis der menschheid’. Zijn denken ontwikkelt zich tot grootere zelfstandigheid. Maar het leven verloopt hier te gelijkmatig, te eentonig. Een onrust pakt hem weder en het eerste meeningsverschil met zijn ‘patroon’ is aanleiding tot vertrek. Hij zwerft; Hamburg, Leipzig, München. In het Hofbräuhaus wordt hij kwalijk (‘welk een zwijnenstal’), in musea vindt hij onderdak, met teekenonderricht verdient hij een weinig geld. In Berlijn teruggekeerd komt hij weder in de macht der Straat. ‘Baron’ von Lüderitz, straathabitué en horoscopenfabrikant, brengt hem op het denkbeeld de domheid der menschen uit te buiten. Van zijn laatste geld koopt hij elegante kleeren. Werkman Domela werd nergens ontvangen, ‘Graf Pahlen’ vindt een goed onthaal. Maar het bedrog komt uit en opnieuw wordt een gevangenisdeur achter den jongen Balt gesloten. Maar wie eenmaal ‘luxe’ gekend heeft tracht haar te herwinnen; na zijn vrijlating wordt hij ‘baron’. De weg van bedrog en simuleeren is voor goed betreden; de door de Maatschappij verachte wreekt zich op radicale wijze. Aan de grens van lijden, dood, ellende en eenzaamheid heeft hij de nieuwe Republiek bespied en zal met haar zwakte zijn voordeel doen. In Potsdam duikt hij op als ‘graaf’, is hij weldra in een kring van adellijke nietsdoeners opgenomen. ‘Haltung ist alles’; conventie heeft het menschelijke met een netwerk van vormen overwoekerd. Aanvankelijk opgaand in zijn nieuwe omgeving herwint hij weldra weer zijn eigen critische standpunt. Steeds weet hij afstand tot menschen en dingen te nemen. De leerschool is nu ten einde, maar ten tweeden male wordt zijn identiteit ontdekt. Na zijn verblijf in de cel wordt hij ondergebracht bij een ouden boer, een beest dat uit de gevangenis goedkoope arbeidskrachten trekt. Tegen een minimumloon moet hij den ganschen dag in hitte en koude het land bewerken. Men belet hem zijn handen te wasschen, met ‘zwijn’ wordt hij somtijds aangesproken. Dan vlucht hij naar Hamburg, bezeten door één gedachte: weg uit Europa. Maar een pas wordt hem geweigerd: in St. Pauli, de havenwijk, leeft hij tusschen prostituées en matrozen, hier leert hij spelen om geld. In deze omgeving vindt men kroeg na kroeg, tingeltangel naast tingeltangel. Men danst, orgelmuziek dreunt den geheelen dag. Door een groote droefheid en weemoed wordt hij bevangen: naar een landschap in het Zuiden van Duitschland, ver van gene vervuilde samenleving, wil hij reizen. Hij neemt een kaartje voor den trein naar Frankfort. Vandaar gaat hij naar Heidelberg, wordt terstond door de romantiek der Neckarstad gevangen. De burchtruïne
wordt het eerst bezocht. ‘Ik treed den tuin van de burcht binnen. Een stilte als van den Droom omvangt mij. Een geur van vallend, welkend loof omgeeft mijn zinnen. Een langen tijd onderdrukt verlangen maakt zich van mij meester’. Hij voelt zich in het verleden verzonken en is gelukkig. Doch onder den sluier der romantiek leven harde werkelijkheden. Eén hiervan is het studentencorps Saxo-Borussia, het eerste van Heidelberg. Als Prins Lieven, luitenant van het 4de Cavallerie-regiment te Potsdam, stelt hij zich aan den Senaat der Saxo-Borussen voor onder voorwendsel voor zijn broer, die studeeren gaat, poolshoogte te willen nemen. Weldra is hij als gast het middelpunt der adellijke jongelieden; bij al hun braspartijen wordt hij uitgenoodigd. Zelden werd de gansche ellende en holheid van deze zijde van het Duitsche studentenleven zoo naakt den volke getoond als in Domela's mémoires. Hier aanschouwt men Duitschland op zijn dierlijkst; de ‘Burschenherrlichkeit’ is ten top gestegen. Conservatisme en bekrompenheid sluiten elk contact met andere studenten uit. Menschelijk contact heeft Domela slechts met den president, een jongen, nog onbedorven graaf. Gestudeerd wordt er niet door Saxo-Borussen, het leven bestaat uit ‘eten’ en ‘drinken’ (‘Wir kommen schon von selbst in unsere Positionen, die ein für allemal für uns da sind’, zegt één dezer ‘heeren’). Sociaal gevoel is niet aanwezig, de vrouw een stuk vleesch, dat men voor zijn lusten noodig heeft. Hoewel vaak van walging voor deze zelfgenoegzame dieren vervuld, vindt Domela genoeg afwisseling in dit leven (‘es ist furchtbar stets allein zu sein’) om zich er door heen te slaan. Weldra heeft iedereen respect voor den ‘rooden Prins’ (hij, die zelf zoozeer moest lijden, kan zijn sympathie voor de onderste lagen der maatschappij niet verhelen). Zoo glijdt zijn leven verder, zonder plan, zonder veel berekening, zooals steeds in dienst van het Toeval. Nu gaat ook Heidelberg vervelen; het snobisme der Saxo-Borussen, vol eerbied voor den ‘Prins’, wordt onuitstaanbaar. Het afscheidsmaal hem aangeboden eindigt in het teeken van Delirium Tremens.
Naar Erfurt gaat de reis; in hotel ‘Erfurter Hof’ neemt Domela als ‘Baron von Korff’ zijn intrek, zich er allerminst van bewust, dat de hoteldirecteur hem reeds na eenige dagen in het geheim zal vragen: ‘Nicht wahr, der Baron ist doch der Prinz Wilhelm von Preuszen?’ Reeds heeft zich inderdaad dit gerucht verbreid. Hij vertrekt uit verveling naar Berlijn, wint met spelen een groote som, in zijn hotel heeft het bericht van zijne koninklijke afstamming reeds gecirculeerd. Per vliegtuig gaat het naar Erfurt terug; het Noodlot is niet meer te ontwijken, het Aureool niet meer te vermijden. Als altijd weet hij van de omstandigheden gebruik te maken: in het ‘gouden boek’ van het hotel teekent hij: ‘Wilhelm, Prinz von Preuszen’.
En nu begint het Groote Avontuur, dat met ongelooflijke koenheid werd gespeeld, maar met de steeds aanwezige smartelijke bewustheid dat slechts de prins in hem vereering vindt, maar niemand zich om Harry Domela zou bekommeren. In Gotha vindt hij in het voornaamste hotel voor zich een reeks van vorstelijke kamers gereserveerd. Het regent uitnoodigingen; op slot Kreuzburg gaat ‘Königliche Hoheit’ logeeren. In Gotha teruggekeerd wordt voor hem een aparte loge in het theater beschikbaar gesteld. Buigingen, plichtpleging, vleierij zijn niet meer van de lucht. In Berlijn komt hij tot bezinning: doorzetten of weer op straat? Het geweten knaagt. Waarom zooveel menschen bedriegen; niet allen hebben het verdiend. Doorzetten is het besluit: weer naar Gotha. De Thüringsche adel tracht bij den prins in het gevlei te komen, Harry Domela speelt zijn rol zonder fouten, de etiquette wordt niet geschonden. Hij verschijnt op een feest van den ‘Deutschen Bund’, door allerlei adellijke dames wordt op den ‘interessanten’ prins beslag gelegd. De vrouwelijke domheid vertoont zich hier van haar minst verkwikkelijke zijde. Doch scherp ziet Domela door alles heen. Aan jachtpartijen neemt hij deel, weet als steeds ‘Distanz’ in acht te nemen, verdedigt tot aller verontwaardiging de Republiek. In een roes verloopt nu zijn leven; in zijn hoofd spoken nog oude herinneringen: nachtasyl, gevangenis, honger, ziekte... Neen, dàt niet weer; de rol tot het einde spelen. Nooit verlaat hem het gevoel van verhevenheid boven heel het ijdele vertoon. Dit is zijn groote steun. Maar de situatie wordt gevaarlijk: de kranten geven berichten over het verblijf van den oudsten zoon van Kronprinz Wilhelm. De grond wordt heet. Hoe de pers te muilbanden? In Erfurt laat hij zich per auto bij den Rijksweercommandant voorrijden, verzoekt druk op de pers uit te oefenen om geen berichten over hem te plaatsen. In Weimar dezelfde comedie.
Doch onrust gaat hem kwellen. Hij voelt dat het spel geëindigd is. Om niet alleen te zijn trekt hij met een grotesk wezen, een Hofbäckermeister, die ‘uit aanhankelijkheid voor het Vorstenhuis’ niet van hem kan scheiden, van kroeg naar kroeg. Een ander fantast, ‘Graf Arno’, schilder en dichter, voegt zich bij hen. In drank tracht Domela zijn onrust te verdrinken. Om zes uur 's morgens verlaat hij Weimar per auto.
Alle duivels zijn losgelaten, de kranten melden de daden van den valschen prins, vergroot, overdreven. Domela vlucht naar Koblenz, waar hij de eerste Fransche bezettingstroepen ziet. Terstond denkt hij aan Afrika, aan het vreemdenlegioen, nog altijd te verkiezen boven straf en gevangenis. Hij wordt gekeurd, hij is niet sterk, de dokter geeft te kennen, dat hij het ginds niet meer dan twee jaren zal kunnen houden. Hij wordt desondanks aangenomen, vindt tot aan de teekening van het contract in Metz in de kazerne van Euskirchen een onderdak. Hij is hier met andere wanhopigen te zamen. Zes jaren van up and down trekken aan zijn geest voorbij. ‘Naar Afrika’ is zijn laatste wensch.
Maar op den morgen van vertrek naar Frankrijk wordt hij op het laatste moment, op het station van Euskirchen, door Duitsche politiebeambten gevangen genomen.
J.F. OTTEN