Practische steun voor de letterkunde
ER wordt veel geschreven over de noodzakelijkheid van ruimer en doelmatiger steun van regeeringswege aan schrijvers en, in het algemeen, aan de litteratuur. En aan die discussies wordt dadelijk een einde gemaakt met het universeele slotargument van dezen tijd: er is geen openbaar geld beschikbaar voor zaken van niet direct practisch nut. Het is echter noodig uit te maken of het niet mogelijk is door gepaste middelen de beschikking over zulke gelden te verkrijgen.
De quaestie òf regeeringsbemoeienis en regeeringssteun aan letterkunde en letterkundigen principieel wenschelijk is, moet hier natuurlijk buiten beschouwing blijven. Er zijn voorstanders en tegenstanders, die het wel nooit eens zullen worden. Zonder persoonlijk partij te kiezen zullen wij ons, voor den duur van dit betoog, eens scharen aan de zijde der vóórstanders.
De eenige vraag is: hoe komt men aan geld?
Het antwoord is doodeenvoudig: door een einde te maken aan de absurditeit van het ‘vrij-komen’ van letterkundige producten.
Waarom worden boeken ‘vrij’? En waarom worden zij dit na tien of dertig of vijftig jaar? Dit alles is volkomen willekeurig.
Wanneer men een wettelijke regeling treft, waarbij van vertalingen van buitenlandsche werken, welke in eerste uitgave in de oorspronkelijke taal langer dan tien jaar geleden verschenen zijn, en welke dus ‘vrij’ zijn volgens onze auteurswet, een vastrecht of een tantième heft; wanneer men dat ook doet van alle oorspronkelijke werken dertig of vijftig jaar na de eerste uitgave, of een bepaald aantal jaren na den dood des schrijvers (dit is nader vast te stellen) en al deze vaste rechten en tantièmes in een autonoom fonds tesamen brengt, dan behoeft men niet meer te klagen over gebrek aan middelen als het steun aan levende schrijvers geldt. Gezien het niet onbelangrijk aantal vertalingen van ‘vrije’ werken, gezien de tallooze schooluitgaven van classieken, gezien de vele herdrukken van buitenlandsche classieken voor onderwijsdoeleinden, moet men besluiten tot een niet onbelangrijk finantieel resultaat, hetwelk zulk een eenvoudige uniforme regeling zou medebrengen.
Over het beheer dier gelden kan men later beslissen. Ons lijkt het beste wanneer dat geschieden zou door een permanente commissie van drie leden: één aan te wijzen door den Minister van Onderwijs en Schoone Kunsten als zijn vertegenwoordiger, terwijl de twee andere plaatsen ex officio zouden kunnen worden bezet door de penningmeesters van de Mij. der Nederlandsche Letterkunde en van de Vereeniging van Letterkundigen.
Er is wel eens op gewezen, dat de thans internationaal geldende beperking der auteursrechten tot een bepaalde geldigheidsduur een flagrante onrechtvaardigheid is, daar andere eigendomsrechten, in wezen niet verschillend van het auteursrecht, onbeperkt zijn. Dit vraagstuk valt buiten de hier aangegeven hervorming, omdat een bestaande en erkende toestand eenvoudig bestendigd wordt.
Als men werkelijk zoo gaarne practische belangstelling en steun voor onze litteratuur wenscht, zou het dan niet mogelijk zijn, dat men eens practisch aan het werk gaat? Als, om maar eens een voorbeeld te noemen, de Ver. van Letterkundigen tot mr. Keuls de uitnoodiging richtte om een rechtsregeling in dezen zin te ontwerpen, dan zou het niet moeilijk vallen een aantal Kamerleden voor dit plan, op practische basis gebracht, te interesseeren. Dit te gereeder, waar wij ons niet kùnnen voorstellen dat er, in principe, steekhoudende bezwaren tegen zijn aan te voeren.
In elk geval heeft men aldus meer kàns op welslagen, dan wanneer men het laat bij wenschen, verzuchtingen en platonische verklaringen.
ANTOON VAN DER ZEE
* * *
Het stukje van den heer van der Zee werd ons reeds verleden voorjaar toegestuurd. Door allerlei omstandigheden bleef de plaatsing wat lang uit. Intusschen is in Frankrijk een dergelijk voorstel officieel aan de orde gekomen, en wij zullen spoedig een regeling in den zin als door den heer van der Zee bedoeld in werking zien treden. De inzender kon, toen hij zijn notities schreef, onmogelijk op de hoogte zijn van de plannen des heeren Herriot. Deze denkbeelden schenen dus in de lucht te zitten.
Van der Zee zal mij ten goede houden, indien ik, met een enkel woord, verklaar het niet met hem eens te zijn. Zijn voorstel is, naar mijne meening, uit den booze. De auteursrechtregeling van thans is een door niets gemotiveerde beperking van het eigendomsrecht en dus een diefstal, die, hoezeer ook officieel gesanctionneerd, moreel niet minder scherp te veroordeelen valt. Waarom moet in 's hemelsnaam een schrijver beroofd worden van de vruchten van zijn arbeid, terwijl een koopman daarover tot in lengte van dagen beschikken kan.
Ik voel heelemaal niet veel voor de commercieele zijde van het schrijversschap, dat naar mijn meening een roeping en geen beroep is. Maar dat ligt buiten deze kwestie. Van het oogenblik dat uit schrijven economische voordeelen te behalen zijn is het een stompzinnig onrecht om die, in ongunstigen zin, te onderscheiden van de economische voordeelen met daden van koopmanschap behaald.
Er is maar één rechtschapen oplossing: de onbeperkte duur der artistieke eigendomsrechten!
Maar die is van de democratie, ondanks haar leugen van gelijkheid, niet te verwachten...
Wanneer werken nu ‘vrij’ komen, dan geschiedt de diefstal ten minste ten bate van het algemeen. Dat verandert wel niets ten goede aan de moreele situatie, maar geeft er toch eenigen schijn van betamelijkheid aan. De
heer van der Zee wil nu de baten der diefstal aan zijn kennissen geven.
Het lijkt mij toe dat hij de Nederlandsche letterkundigen onderschat. Al mogen er enkelen onder hen nog zoo op de dubbeltjes zijn, voor een dergelijken lijkroof zijn ze toch niet rijp.
De eenige troost is, dat er toch niets van komt, omdat steun aan letterkunde de minste der regeeringszorgen is!
J. Gr.