Josep Maria de Sagarra

DE hedendaagsche Catalaansche poëzie is met drie lyrische dichters verrijkt: J.M. Lòpez-Picò, J. Carner en Guerau de Liost. Elk van hen volgt een eigen richting, en heeft zich met opmerkelijke oorspronkelijkheid geuit. Van deze dichters wordt Lòpez-Picò als de begaafdste genoemd: ongetwijfeld is hij, van de drie, de meest essentieele en de meest ‘Europeesche’.

Naast dit drietal staat Josep Maria de Sagarra, in 1884 te Barcelona geboren. Zijn werk werd door het publiek goed ontvangen, en de pers beoordeelde hem gunstig. Tot nu toe publiceerde hij vijf bundels gedichten, waarvan de drie eersten in 1922 tot één deel werden samengevoegd onder den titel: ‘Poemes i cançons’. Deze bundel bevat ‘Primer llibre de poemes’, (Eerste gedichten, 1912-1914), ‘Cançons d'aprile i de novembre’ (Verzen van April en November, 1915-17), en ‘Cançons de taverna i d'oblit’ (uit de taveerne en zangen van vergetelheid).

Deze reeks geeft een voldoende beeld van het wezen van den dichter, daar zij een groot gedeelte van zijn beste werk bevat.

Ook de data zijn van beteekenis: zij wijzen op de vroegtijdigheid en de regelmatige ontwikkeling van zijn talent.

Het is onjuist de Sagarra tot een van de bekende en bestaande groepen te rekenen. Hij wijkt van

illustratie
Foto Hennebert, Brussel
Overzicht der Stands


[p. 226]

alle anderen af, of, beter gezegd, hij is den anderen vooruit door zijn geniale en spontane uiting.

Opmerkelijk is ook de snelle psychologische ontwikkeling, die hem, van de naïeve vroomheid der eerste gedichten (op 20-jarigen leeftijd geschreven), tot de verfijnde droefgeestigheid en het moeë scepticisme van de ‘Cançons de taverna’ leidde.

Het beste leert men dezen dichter kennen door zijn werk van het begin af zorgvuldig na te gaan.

Het beeld, dat de Sagarra ons voor oogen stelt, is: ‘l'home que llaura’ (de man aan de ploeg), een landman, die zich, over een begroeid pad, bij het aanbreken van den dag naar het veld van zijn dagelijkschen arbeid begeeft. Een Georgisch moment! Een fataal-traditioneele omgeving, - maar de dichter boeit direct door eigen visie en door het aanhalen van jeugd-herinneringen.

‘Wij schoten steenen naar den vijgeboom, - en de merels vlogen er uit òp, - ze pikten van de rijpe vijgen, - waar ze een zoeten smaak aan gaven’. Verder vertelt hij uit het dagelijksche leven; hij kleurt het landschap, en spreekt van kleine dingen vol beteekenis: het stille pleintje van een kleine provinciestad schijnt hem het voorportaal tot een ánder leven, waar we heengaan om een teug vrede te mogen drinken.

De taal van de Sagarra is altijd eenvoudig, bijna onderworpen, en het is jammer dat er, door de vertaling, het harmonieuze aan ontnomen wordt.

Een ander voorbeeld van landelijk leven: de ‘Rogatives a muntanya’, de gebeden, die de bergbewoners tot den hemel richten, opdat er een einde aan de droogte kome.

Ook hier een veristische beschrijving: in de zengendheete dagen ‘ligt, voor de deur, een hond gestrekt, die zich roostert in de zon’, en de scherpe definitie van het geloof, dat een grof Christusbeeld opwekt: ‘niets wisten ze van een ander leven, noch van wonderen, of van heiligen, - ze geloofden alleen in zijn wonden, daar ze hem zoo bloedend zagen...!’

Prachtig en zuiver is het ‘Chôra’ -: ‘ik ga mijn weg door den klaren ochtend, - de vrome aarde ligt onder mijn oogen, - en de morgen is vol wilde-bloemengeuren’.

De dichter spreekt van de schepselen, die hij tegen komt: een leeuwerik, (het is opmerkelijk, hoe het een antwoord lijkt op het lied van de leeuwerik in Van Schendels Berg van Droomen), verder een ezel, een os, een doodgraver, en zóo komt hij aan den top van den heuvel, waar hem een groote blijdschap overweldigt bij het aanschouwen van het werk der menschen, beneden in het dal.

‘O aarde, laat ons altijd uw bijzijn voelen, - het vochtige, luwe, zoete, - tot aan den dag, waarop we niet meer zijn dan een handvol asch en poeder’. En een stem antwoordt: ‘In de rust van een beter leven, draagt iedere heilige, in de lichtende oogen, het beeld van de klare, bloeiende wereld waar hij ging tusschen de levenden. - En ook jìj zult den vrede dragen van wat je hièr bezeten hebt, - hoe je met je zusje speelde, en je moeder, die over je waakte, - hoe je met de meisjes danste en hoe de liefde je verwondde, en heel die geur van vrouwen-haar, die je voor eeuwig om de vingers hangt...’

In de ‘Egloga pietosa’ het mystieke: ‘Ik heb mijn liefde aan die Maria gegeven, die, op de tafel, toen grootmoeder stierf, - tusschen de bonte papieren bloemen, - den zoeten blik van een dood meisje had -’, en hij zegt: dat stukje ruw beschilderd hout is een stuk van de hemelsche glorie.

Het eerste deel eindigt met het ‘Mater lacrymarum’, dat, als epigraaf, een paar regels van Tennyson draagt en doet denken aan de teere idyllische sfeer in het werk van François Jammes.

Hier verschijnt, altijd opnieuw, het beeld van Elvira, het mooie speelgenootje, dat gestorven is na de booze voorspelling van een oude vrouw.

De verzen aan Elvira zijn de beste en gevoeligste, die de Sagarra geschreven heeft. - ‘Hòe ver je van me weg bent, mooi vriendinnetje, voel ik, als ik aan je denk, naast me als een heel zoet adem-halen. Ik denk aan een luwen September-dag, - de avond viel, en de duiven koerden’.

‘Canzoni de aprile i de novembre’ zijn het symbool van alle tijden, lente en herfst, vreugde en droefheid.

De inhoud van dezen bundel is vrijwel heterogeen, en behandelt een grooter verscheidenheid van onderwerpen dan het eerste deel.

‘Het nachtelijk bezoek’ noodigt een vriend bij een familie, waar de avond wordt doorgebracht met de kinderen, - Silvestro, Maria, Pia en Elvira. Deze, de oudste, is ‘rustig als het licht van een stilbrandende lamp’.

‘Concertino’ vertelt van den verliefden vriend, die zijn hart uitstort bij den dichter als hij hem 's avonds thuisbrengt.

De dichter kan, nà het verhaal van den ander, den slaap niet vatten. Hij staat voor het open venster en kijkt naar de lucht en het landschap. ‘De nacht is vol rumoer van dieren; in de bergen wonen heksen en kluizenaars, en de hemel is een groot land vol zwijgende sterren’.

November! En zich loom strekken op het groote bed. Koud en hard is de stroozak, maar alles draagt het stempel van de rust.

April. ‘Mijn armen om je heen te slaan is heerlijk, - je hebt mijn dorstig hart gelescht met den geur van blauwe klokjes en van pas-ontloken witte rozen, en een wijd land van licht heb je om mij heen gemaakt’.

Een modern beeld: de wandeling en de regen.

[p. 227]

De dichter gaat alleen door den regen-nacht, ‘en maakt rumoer met zijn groote regenjas’.

Verder: de danseres uit het café-chantant, die achter de dichte gordijnen staat, ‘als een purper roosje’. Een warm gevoel van naastenliefde drijft hem naar ‘la veina’, het triestige buurmeisje, dat een kleurloos leven zonder liefde leidt: den weemoed die je omgeeft, voel ik òok om mij; zwijgend ben je, stil als mijn verlangen.

Een klein meesterwerk van de Sagarra is wel: la nena de la rotllana.

‘Het kleine meisje met den hoepel draagt een rood jurkje, - kers, aardbei en granaat appel. - Haar bloote beentjes draven; ze heeft kleine, witte tanden, een rood mondje, zachte wangen, en oogen, blauw als de zee. - Klein meisje, vriendinnetje van de nachtegalen en de dwaallichtjes, waar loop je heen, zoo frisch, zoo blozend? O, klein vreugdemeisje, rood-roze meisje, blijdschap van mijn weg!’ Minder verscheiden zijn de ‘Cançons de taverna i d'oblit’, waarin hij vertelt van verschillende vrouwen: Eugenia, de mooie, hoogmoedige, indolente; Mirela, het kellnerinnetje uit de bar; Paolina, die den dichter haar droevige ervaringen verhaalt. Amaranta is de geliefde van een vriend: als hij haar naam uitspreekt is het, ‘of hij een vreemde vrucht tusschen de tanden perst’. Ze sterft in een ver land, maar de vrienden blijven aan haar denken: ‘als aan een geheim, dat nooit werd opgelost’.

Cordelia is het mooie, jonge vriendinnetje, de gezellin van de gelukkige dagen, die voorgoed voorbij zijn.

De grootste verdienste van deze gedichten is, dat zij het beeld oproepen van vrouwen-figuren, die voor onze oogen léven.

Het licht van de herberg wekt al van verre de belofte aan ‘zoeten wijn en vroolijk gelach’. De reizigers treden er binnen; ze vinden er vier oude mannen die aan 't kaart spelen zijn. Het tafereeltje is sober en waar als een fantasie van Callot.

Minder geslaagd zijn de gedichten, die een populair karakter willen dragen: het folklore van de refreinen heeft ze niet kunnen redden.

De inhoud is droefgeestig: ‘bij het aanbreken van elken nieuwen dag wordt er opnieuw een trouweloosheid begaan’, en: ‘van een scherp-omlijnde bitterheid zijn de gedachten’.

Troost en toevlucht wordt gevonden: Ile fugaci nebbie del vino.

Het laatste gedicht, ‘in vino veritas’, vertelt van een matrozen-herberg met witgekalkte muren. Matrozen komen er binnen. ‘Hun oogen zijn klaar als de golven onder het maanlicht’.

- ‘Drink brandewijn, jij, die droevig bent! Wij moeten de reis voorzichtig beginnen, - we komen in het land, waar we betooverd worden, - een land vol zonlicht, - de dronkenschap voert ons naar een stralend strand, waar het kruid groeit van verlangen, - je zou zeggen, dat het op rozemarijn lijkt. - De lucht is zwoel van kussen, de vrouwen zijn er altijd vroolijk, - alles is er muziek...’

De Sagarra heeft vervolgens de ‘Cançons de rem i de vela’ gepubliceerd en ‘Cançons de totes les hores’. De inhoud van beide bundels is weemoedig. Men vindt er, als reactie, een groote leegte in: de straf voor hem, die zich tè graag bedwelmen liet. Een criticus heeft de Sagarra een overgroot gebruik van het ‘volkstümliche’ verweten. Mìj geeft hij den indruk, dat hij zich niet verheffen kan boven veel banale en ‘gemeen-plaats’-uitdrukkingen. Vele zijner gedichten eindigen, na eenige waarlijk mooie passages, in een kleurlooze onzekerheid. Maar zoodra uit zijn werk een gevoelige, warm-diepe menschelijkheid spreekt, herken ik in hem den waarachtigen oorspronkelijken dichter.

Ik hoop, dat dit den lezer duidelijk is geworden door het korte artikel, dat ik over de Sagarra geschreven heb. -

GIACOMO PRAMPOLINI