Reizen
Bengt Berg: Met de trekvogels naar Afrika. - Leopold's U.M., Den Haag. 1927.
‘TERWIJL vroeger, vooral wanneer het dieren in ongecultiveerde gebieden betrof, veelal het geweer werd gehanteerd om buit te vergaren, begon, nadat de fotografie hoe langer hoe meer een volmaakter karakter ging dragen, de opvatting te overheerschen, dat het geenszins steeds noodig was het dier te dooden’.
Deze woorden, aan de inleiding van den vertaler, Rinke Tolman, ontleend, karakteriseeren het streven van de natuuronderzoekers in de laatste jaren: spaar het dier, tracht het in zijn natuurlijke gedragingen op de gevoelige plaat vast te leggen en dood het leven alleen dan, indien het uw leven bedreigt.
Het zag er zoo eigenaardig uit, dat kleine roode kuiken bij den zwaren vogel.
Welk een verschil met de opvattingen van een halve eeuw geleden, toen het als een bewijs van dapperheid gold, tallooze dieren, zonder eenige noodzaak, neer te leggen.
Bengt Berg is een natuur-liefhebber zooals er niet veel zullen zijn. Iemand, die dagen lang in een ongemakkelijke schuilplaats verblijft, om zeldzame foto's te kunnen vervaardigen, heeft recht op de dankbaarheid der geheele beschaafde wereld. Hij verzamelt documenten van onschatbare waarde, want met de steeds voortschrijdende ‘cultuur’ is het gevaar, dat steeds meer diersoorten uitgemoord zullen worden, lang niet denkbeeldig.
Welk een levendige beschrijving geeft hij van het uitbroeden van het kraanvogelei; hoe voelt men uit elken regel, welk een warme gevoelens deze man voor de dieren koestert.
Het verlangen naar licht en zon en leven, gepaard aan den drang om de verblijfplaatsen der trekvogels langs den Nijl te leeren kennen, dreef hem naar Afrika, naar Egypte. De Witte Nijl is immers de vogelrijkste rivier der wereld. Ontelbare vogels verblijven daar aan dezen stroom, aan welks oevers eens een hooge beschaving bloeide.
En het moet een onvergetelijk gezicht zijn, het vertrek van zulk een heirleger trekvogels waar te nemen:
‘Het is het uur van het algemeen vertrek. De zon mag hen daar niet aantreffen. Het morgenrood klimt achter de rivier als een brand tegen den hemel omhoog. Het aantal stemmen en haar kracht neemt elke minuut toe. De klanken der kleine vogels worden volkomen overstemd. Onrust grijpt de schare aan. De kreten waarschuwen en vragen. De gelederen ordenen zich in een verband, dat ik niet ken. En met een gedruisch van vleugels, dat op het donderen van een waterval gelijkt en tot een geweldig crescendo aanzwelt, verheft zich phalanx op phalanx in de lucht, om de golven van den morgenwind te doorklieven. Sinds dien tijd heb ik ze dikwijls opnieuw ontmoet: schreeuwend in den stormnacht aan den Nijl, wanneer de rivier als een zee aan den woestijnrand bij Gjebel Auli rumoerde; met plechtige vlucht geluidloos op stille avonden van de vruchtbare velden in het doerrah-land bij
El Dueim terugkeerend; op heete middaguren hun rust houdend en met de maraboes samen hun dorst lesschend, waar de Nijlpaarden dartelen bij Aboe Zeid, en tenslotte in lange, nauw zichtbare lijnen hoog aan den hemel boven Palestina's dalen op hun terugweg naar het verre Noorden. En ik denk aan hen in de sompen van het Sjaunjamoeras aan den voet van het Laplandsche gebergte tusschen de rivieren Kaitum en Lule, en aan het eenzame paar met zijn rood donzige jongen op een neveligen zomermorgen in het doodsche moeras diep in het Smalandsche bosch. Maar het sterkst was de indruk der trotsch waaiende vederen en bruisende vleugelen, toen het morgenrood boven de grootsche Afrikaansche rivier te bloeien begon, en onvergetelijk klinkt het roepen in mijn oor, zooals het door den stillen avond in het vreemde werelddeel klonk’.
De schrijver heeft aan den Nijl gelegenheid om allerlei roofvogels en ook krokodillen te fotografeeren. Hij maakt een jacht mee van de inboorlingen op een nijlpaard; het groote, steeds-zeldzamerwordende dier bezwijkt eerst na een noodelooswreede jacht.
Doch tot de meest spannende bladzijden van dit boeiend geschreven boek behooren wel die, waar ons verteld wordt van den maaltijd der roofvogels. Indien de natuur getracht heeft, de idee ‘matelooze hebzucht’ in een stoffelijk wezen te belichamen, dan is zij daarin wonderwel geslaagd; afschuwelijker dieren kan men zich aan de oppervlakte der aarde niet voorstellen. Wel zelden zal er zulk een treffend beeld opgehangen zijn van de gewoonte der roofvogels, van de wijze, waarop de harmonie in het groote Geheel bewaard wordt. Want zonder roofvogels zouden de lijken van gestorven dieren in de tropische hitte spoedig aanleiding geven tot het uitbreken van allerlei ziekten. De bijgevoegde foto's vormen slechts een klein gedeelte van den schat aan fotografisch materiaal. Voor den vertaler kan men niets dan lof hebben.
F.S. BOSMAN