[p. 334]

Literatuur

Landloopers, door Sophie de Jongh. - P.N. van Kampen, Amsterdam, z.j.

Een vreemdsoortig geschriftje. Er zit in Sophie de Jongh misschien op den duur wel een bruikbare realist, naar haar teekening van de jonge vrouw te oordeelen, die de ‘heldin’ van haar verhaal is. Sophie de Jongh kent haar wel, in haar stom begrip, heftige impulsiviteit en emotionaliteit, zin voor romantisch avontuur met toch, diep in, een begeerte naar burgerlijke ordentelijkheid en sociale vastigheid. Zoo weet haar de schrijfster en als studie zou dit beeldje te aanvaarden zijn. Maar wat moeten wij dan met Joost, als omlijsting of hoogere bedoeling of zedelijke apothese? Want Joost lijkt heelemaal niet op iets reëels: een door het harde leven ontgoochelde kunstenaarsnatuur, een edele speelman vol wijsheid en menschenliefde, een Christus met een viool, een zelfopofferaar, een teere bloemeziel door natuur en schoonheid weer op zijn beenen gezet... Dat alles is Joost en het contact van dit idealisme met de rouwe realiteit van het vrouwmensch blijft niet zonder comisch effekt. Over verbazing, wantrouwen, verteedering is de weg voor haar niet lang naar oververzadiging van zooveel onveranderlijke, onvermijdelijke, onvermurwbare goedheid, en zij gaat fluks van hem weg naar echter kerels, die vloeken en ranselen en... leven, een leven, dat voor haar begrijpelijk is. Heeft echter Sophie de Jongh dit comisch effekt bedoeld? Er is veel reden het te betwijfelen en dan blijft als eenige aanvaardbare bestaansreden van zoo'n verhaal, dat Joost-achtig idealisme zelf, dat goeddeels weer sentimentaliteit beteekent. Als Sophie de Jongh maar eens zei van wie zij het meest hield in haar boek, van de vrouw of van den man, dan wist men het precies. En ook wat men aan haar als schrijfster eigenlijk had.

F.C.

De Zonnewijzer, door Emmy van Lokhorst. - Em. Querido's Uitg.-Mij., 1928, Amsterdam.

Ziehier wat men, geloof ik, een vlot geschreven romannetje noemt. Het is niet on-interessant om te lezen, maar men kan het geenszins au sérieux nemen, omdat de auteur dit ook niet doet, of zij zou het alles beter, dat is dieper, doorwerkt hebben. Wat zou er niet van die deftige, oude kunsthandel te maken zijn geweest, als zij zich daarin had willen indenken. Nu blijft alles bij het uiterlijk, ook de personen. Allereerst vele bij-personen, die niet tot leven konden komen en bloote namen bleven. Wouter, tante Leida, Robert, maar toch eigenlijk ook zij, aan wie wat meer werk besteed werd: de eigengereide, grimmige vader, resolute eigenaar van de kunstzaak, wiens wezen overigens zeer in het duister blijft. Vervolgens Edith, de jonge weduwe, die wel een kleurrijker leven

[p. 335]

van avontuur en liefde zou willen, maar tusschen haar kinders en den imponeerenden vader zoo'n beetje steken blijft, als ik 't wel begrijp. En Rutgers, die een interessante kunstenaarsfiguur zou zijn en het niet verder dan tot wijzen oom en raisonneur brengt.

Ten slotte is er Claudia, het hoofdpersoontje, het schuwe, weerstrevende bakvischje, dat op den weg harer ontwikkeling door een gruwbare situatie heen naar een gelukkig huwelijk gevoerd wordt. Aan dit figuurtje is het meeste zorg besteed, maar het is alles zoo weinig levend geworden, zoo weinig reëel, dat ons alleen de indruk van onbelangrijkheid overblijft, als wij het boek dichtslaan. Het meeste geziene en doorleefde van het heele geval zijn dan nog de kinderscènes, die zoowat buiten het kader vallen, en het meest gemeende zijn de levensen kunstbeschouwingen, die ook wel eens gelucht willen worden. Er behoeft niet meer van gezegd te worden, Zonnewijzer is een ‘vlot romannetje’, zijnde een maakwerkje met eenig talent er in.

F.C.

De Krekelbijden Haard, van Charles Dickens. Vertaling van Mr. J.C. Bloem. Illustraties van Francis D. Bedford. - N.V. Uitg.-Mij. ‘Kosmos’, Amsterdam, z.j.

Goede vertalingen van Dickens, die nu weer langzamerhand in de mode begint te komen, zijn zeldzaam en de gedachte een heuschen lettré op te dragen er zoo een te maken, lijkt wel gelukkig. Mr. J.C. Bloem heeft zich, geloof ik, uiterst nauwgezet van zijn taak gekweten en getracht vloeiend Hollandsch te geven, toch zooveel mogelijk aansluitend bij het Engelsch oorspronkelijk. Daardoor is er van de Engelsche, speciaal Dickenssche tournure d'esprit inderdaad in deze overzetting telkens iets te bespeuren, niet alleen in het geheel van het verhaal, maar ook in de enkele zinnen. Wat dan heel genoegelijk te lezen is, terwijl de Engelsche plaatjes van Bedford, gekleurde en ongekleurde, zeer bijdragen tot den allergezelligsten indruk, dien het boekje maakt. De vertaler Bloem heeft er een korte, zeer scherpzinnige beschouwing over Dickens en zijn werk, als voorrede, aan toegevoegd. En dit was allerminst overbodig, juist in verband met de keuze van deze Dickensvertaling, die zich niet op een van de beste Christmas-stories richtte. The Haunted Man bijvoorbeeld is veel sterker, als men dan per se de wellicht al te bekende Christmas Carol van Scrooge and Marley wil voorbijgaan.

Maar voor Bloem blijkt Dickens' grootheid of zwakte zeer terecht niet op te gaan in het meer of min interessante, meer of min sentimenteele verhaaltje. Hij voelt die in de stylistische bijzonderheden, suggestieve verwoording van stemming of wereldaanvoeling, en hij acht deze overal en in alle Dickens-verhalen steeds aanwezig.

Op deze wijze beschouwd, komt het er inderdaad minder op aan, welke vertaling men begint, al zal de meer banale, minder geletterde lezer juist het te zoetelijk sentimenteele en brave dezer geschiedenis als een bezwaar voelen. Waaraan men dan weer tegemoet kan komen door aan Bloem de vertaling van alle kerstverhalen van Dickens op te dragen. Ik geloof zeker, dat daar allengs weer een publiek voor is.

F.C.

[p. 336]

Charlotte's Groote Reis, door Johan Fabricius. - Leopolds Uitgev.-Mij., Den Haag, 1929.

Veel van de kwaliteiten en bekoringen van dit boek zijn regelrecht te danken aan de fouten van zijn samenstelling. Want Charlotte's Reis is hoogst waarschijnlijk Johan Fabricius' eigen reis op een der booten van de Kon. Stoomboot-Mij. en die vervolgens gedramatiseerd. Maar dat reisverhaal, alle uitheemsche, vreemde, merkwaardige en indrukwekkende zaken, op reis gezien en genoteerd, bleken hem bij het na-beelden en na-beschouwen evenveel waard al de verdichting van het meisje Charlotte en haar flirtations aan boord. Evenveel, doch ook niet meer. Want ten andere was hem weer dit zelf-geschapen vrouwefiguurtje in haar bekorenden groei zoo dierbaar, zoo belangrijk, dat hij de gansche reis enkel omlijsting zag en haar de volle belichting gaf. Aldus is het hybridisch karakter van het verhaal volkomen duidelijk en hoe het eene element vaak het andere be-ïnvloedt en schade doet. Het heeft soms den schijn of de schrijver deze heele Charlotte-historie ook op reis heeft bijgewoond en hij het verhaal enkel reproduceerd verzon. Immers niet dit eenvoudige meisje, maar de heer F. zelf schijnt te reageeren op allerlei stemmingen en verwikkelingen, waarin Charlotte zich bevindt, alsof hij eigenlijk het gansche complex van bemanning èn passagier belangstellend en analyseerend gadesloeg. En zoo verkrijgen wij dan zelfs drie elementen in het verhaal, die één zijn, naar goddelijk model: Charlotte, haar Groote Reis volbrengende, die eigenlijk Johan Fabricius' reis is, terwijl de ‘Geest’ tusschen Charlotte en J.F. zoowat gelijkelijk verdeeld wordt. Waarvan dan wonderlijkerwijs het gevolg is, dat men een zeer suggestief, innig belangwekkend reisverhaal krijgt en een alleraardigste, fijne en doordringende karakterstudie met genoegelijk romantisch verloop daarneven. Misschien is de historie wat te lang, het boek wat te dik, maar wie tijd en aandacht over heeft en het meer om beleven dan om spanning te doen is, kan hier zijn gading vinden. Het boek is dan tevens een bewijs, dat er weer lange verhalen gewenscht en gewaardeerd worden.

F.C.

Losse Blaadjes, door Ward Vervarcke. - N.V. Uitg.-Mij. ‘Kosmos’, Amsterdam, z.j.

‘En wien ze bereiken kunnen, zal even een lieve jonge schoonheid rijker zijn.’ Deze zin is uit de Voorrede van Herman Teirlinck en hij bedoelt de Losse Blaadjes en moge zijn lof maar zelf verantwoorden. Als iemand in een courant of weekblad geregeld artikeltjes schrijft, is dat journalistiek, die naar haar aard nu eens beter dan eens minder uitvalt, en de lezer begrijpt dat wel, glimlacht tevreden of haalt zijn schouders op en... vergeet het geval. Doch indien de journalist vervolgens zijn stukjes bundelt in een fraai bandje, krijgen zij heel wat meer pretentie en heeten zelfs ‘litteraire proeven’, en worden ingeleid door den bekenden litterator. Maar dan komt juist hun armoede aan het licht en blijkt de gansche aard van hun schrijver, die in de afzonderlijke stukjes nog zoowat verdoezeld bleef. Sentimentaliteit, burgerlijke parmantigheid en een niet al te ruim begrip of inzicht verschijnen dan aan de oppervlakte van zijn taal, hetzij hij op de gebruikelijk meewarige wijze over gevangen dansende beren schrijft of het lot van een door een hond doodgebeten zwerver betreurt of zijn misnoegen uit over het feit, dat er in Frankrijk een vrouw doctoreerde. Hooger gaat dit alles niet, wijder, vernuftiger, gevoeliger wordt het niet, en van de lieve, jonge schoonheid vermocht ik niets te bespeuren.

F.C.