[p. 337]



illustratie

Ad majorem Dei gloriam Een Nederlandsch treurspel in vijf bedrijven

‘Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor.’
Vergilius
Personen:
Mathilde Wasteel.
Harmen Proyen } burgers van Mechelen.
Arien Joppen } burgers van Mechelen.
Govert Keerevaen } burgers van Mechelen.
De Heer van Richardot.
Bernard Dorfendael } Geuzen.
Jacob Bloemaert } Geuzen.
Don Frederik van Toledo, bevelhebber van het Spaansche leger voor Mechelen.
Noircarmes, Grootbaljuw van Henegouwen.
Sancho Beltran, Spaansch hopman.
Tonio } Spaansche soldaten.
Pedro } Spaansche soldaten.
Melcher } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Schrammfritz } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Trutzer } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Schlick } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Kretzhans } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Weibolt } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Jurgen } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Kunzel } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Jochem } Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Een monnik.
Schepenen en burgers van Mechelen.
Spaansche soldaten.
De handeling vindt plaats op den eersten en tweeden October van het jaar 1572.
[p. 338]

Eerste bedrijf.

De morgen van den eersten October 1572.
Plein voor de Sint-Romboutskathedraal te Mechelen. Op den achtergrond de hoofdingang der kerk. Burgers, onder welke meester Govert Keerevaen, scholen in groepen met angstige gebaren bijeen. Vele gaan ook de kerk binnen. Van links komen Harmen Proyen en Arien Joppen haastig op.
Harmen
(roepend):

Wij komen van de wallen! De troepen van den prins hebben bij het aanbreken van den dag de stad verlaten!

Arien:

Zij zijn naar Aerschot gedropen!

(Burgers omringen hen).
Burgers:

De laffe huurlingen! - God zij ons genadig! - Mechelen is verloren!

Govert:

Wat zaagt gij op de wallen?

Harmen:

De gansche stad is door de Spanjolen omsingeld. Door den nevel ziet men rondom hun kampvuren gloeien.

Arien:

Wij kunnen ons alleen niet weren.

Burgers:

Heilige moeder Gods! - Het is met onslieden gedaan! - Wee ons en onze kinderen!

Arien:

Toledo zal geen kwartier geven.

Harmen:

De raven zag ik reeds over de daken zwermen.

Arien:

En die vreemde vogels met hun bloedroode snavels, die hier ook aasden, toen de pestilentie woedde en de stroowisschen alom boven de deuren staken.

Burgers:

Maar wij zijn geen ketters en heretieken! - Wij hebben Gods sakrament en de heilige maagd en alle santen en santinnen immer geëerd.

Govert:

Zoo is het waarlijk. Wij zijn oprechte Katholieken.

Burgers:

Dat zijn wij! - Wij zijn geen ketters! - Wij zijn geen rebellen! - Sint-Rombout zal ons beschermen!

Harmen:

Wij hebben Oranje ingelaten en onze schepenen en raadslieden zwoeren hem den eed van getrouwheid. Toledo en Noircarmes zullen geen pardon kennen.

[p. 339]
Burgers:

Noircarmes! - Wee ons!

Arien:

Het lot van Valencijn en Bergen zal ons treffen. Geen steen bleef daar op den anderen.

Harmen:

Een fregat kon er door de straten op het bloed drijven. God straffe mij, als het niet waar is. Ik vernam het van Gilles Corthooft, een glipper.

Burgers:

Heere, wees onze zielen genadig! - Maria, bid voor ons!

Govert:

Wij moeten ons verdedigen. Laat ons kokend pek en bars en teerhoepels en gesmolten lood op de wallen sleepen en alle gereedschappen en vuurwerken.

Harmen:

Zotteklap! Wij hebben geen krijgsvolk en hun kartouwen staan op de poorten gericht.

Arien:

Trouwe ja! Zij schieten de stad in puin.

Govert:

Dan moeten wij Toledo om genade bidden.

Harmen:

Er trok een schare smeekelingen naar zijn kwartier in Muyssen. Voorop de priesters met banier en kromstaf.

Arien:

Boetpsalmen zongen zij.

Harmen:

En dan de schout en de raadslieden en de Heer van Richardot en nog vele rijke koopheeren en vrouwen.

Arien:

Ook Mathilde Wasteel, de nicht van den pensionaris, zag ik onder hen.

Harmen:

De pensionaris is naar Brussel gereisd, hoorde ik, met een smeekschrift aan den landvoogd.

Arien:

Zij zullen onderwerping aanbieden en om genade vragen.

Govert:

Richardot is een neef van den bisschop van Atrecht; men zal naar hem luisteren.

Harmen:

God geve het. Maar een boer uit Waerloos werd gisteren in den put gedolven, omdat hij naar de ruiters van Oranje gekeken had, en een ander werd gevierendeeld als een zalmvisch, omdat hij op Vrijdag vleeschsoep gegeten had.

Govert:

Zij zullen ons alle over de kling doen springen. Wij moeten ons geld verstoppen en vluchten.

Arien:

Zij laten geen spijker in de muur en doorwroeten den grond als mollen.

Harmen:

En gij komt er ook niet door, meester. Anders

[p. 340]

hadden wij reeds lang ons hoofd tusschen de ooren genomen en waren uit onze schoenen gesprongen.

Burgers:

Wee ons! - Wij zijn verloren!

Govert:

Wij moeten de heilige maagd tot burgemeester van de stad uitroepen.

Arien:

Laat ons tot haar bidden, dat zij onze voorspraak zij.

Harmen:

En dat onze mannen ginds de woorden vinden mogen, die het hart van den veldheer vermurwen.

(Zij willen zich naar de kerk begeven. Een monnik, die hen reeds eenigen tijd op den achtergrond rechts gadegeslagen en beluisterd heeft, treedt plotseling voor hen.)
Monnik:

Wee hem, die uiterlijk schijnt een Johannes en innerlijk is een Herodes. Wee hem, die uiterlijk schijnt een Abel en innerlijk is een Kain. Wee hem, die uiterlijk schijnt een Jacob, maar in zijn hart is een Ezau. Wee hem, die zich uiterlijk toont een Elias, maar in zijn gemoed is een Achab. Wee hem, die zich uiterlijk toont een Abraham, maar in zijn gemoed is een Abimelech. Wee hem, die zich uiterlijk toont een Mozes, maar in zijn hart is een Pharao. - Wee u, die u uiterlijk voordoet godzalig, maar innerlijk zijt goddeloos! Wee u, die u uiterlijk toont als lammeren, maar innerlijk zijt als wolven, uiterlijk als duiven, maar innerlijk als raven! Wee u allen, die zijt als de Sodomitische appelen, uiterlijk rein, maar innerlijk als rotte brij! Wee u allen, huichelaars! Vae vobis hyppocritae!

(Hij verwijdert zich naar links. Zijn weegeroep klinkt, steeds verder, nog eenigen tijd na.)
Govert:

Deze man doet mij huiveren. Wie is hij?

Harmen:

Rijk God! Het is die bedelmonnik, die naakt en met een toom in den mond door de straten kroop, toen de pest woedde, en die zich liet geeselen met een zweep.

Arien:

Neen, het is een monnik uit het klooster bij de Adhegempoort, dat de soldenieren van Oranje neergebrand hebben.

Govert:

Die man is vreeselijk. Komt mede in de kerk!

Arien:

Ja, komt!

[p. 341]
(Govert, Harmen, Arien en andere burgers gaan de kerk binnen. Van rechts komen Bernard Dorfendael en Jacob Bloemaert.)
Jacob:

Hebt gij dien monnik gehoord, hopman? Aan zedepreeken kent men zoo zeker oude boeleerders als aan scherven stukgeslagen potten.

Bernard:

Pas op uw woorden, Bloemaert. Wij zijn hier niet onder de Geuzen van Lumey.

Jacob:

Waren wij er maar!

(hij zingt):

 
‘Slaat op de trommele van dirredomdijne!
 
Slaat op de trommele van dirredomdeus!
 
Vive de Geus!’
Bernard:

Zwijg toch. - Ik heb u anders niet weerhouden met ons vendel mede af te trekken.

Jacob:

Neen, dat hebt gij niet. Maar meent gij, hopman, dat ik u in dit perikel alleen laten zou? Gij hebt mij bij Bergen het leven gered. -

Bernard:

Dat had niet zooveel om het lijf. De prins werd door een bond gered.

Jacob:

Hoho, het was toch een vermetel stukje. Zij hadden mij al met een hennepkraag versierd en ik hoorde de engeltjes het halleluja zingen. Toen kwaamt gij als een razende aangestormd en rukte mij los. Neen, hopman, ik verlaat u niet! - Maar, pots marter, waarom hebt gij uw kompagnie in den steek gelaten? Wat wilt gij nog hier? Dat kunt gij aan een oud krijgsmakker toch wel openbaren. Gij doet zoo geheimzinnig als een wichelaar, geen stom woord spreekt gij en gij zucht als een blaasbalg. Hier moet een vrouwspersoon in het spel zijn, daarop bouw ik een steenen huis.

Bernard:

Zoo is het.

Jacob:

Is dat een reden om achter te blijven? Het zal hier weldra zoo bloedig toegaan als in een noodstal op Sint-Steffensdag, wanneer de paarden adergelaten worden. - Wij moeten er uit, hopman! Met onze boot glippen wij er nog door; ik ken den omtrek. Die liefste moet gij nu vergeten. Wat duivel, een knappe borst als gij kan toch overal een deerntje op zijn knieën krijgen en trouw staat niet op het

[p. 342]

vendel van de landsknechten geschreven. Kom mede dus, voor het te laat is!

Bernard:

Ik wil haar redden.

Jacob:

O, mirum! Nu begin ik te gelooven, dat gij waarlijk verliefd zijt. Wie is zij?

Bernard:

Mathilde Wasteel.

Jacob:

De nicht van den pensionaris, bij wien gij in kwartier gelegen hebt? Een knappe jonge dochter, dat moet ik bekennen.

Bernard:

Ik zal haar redden.

Jacob:

Waarom hebt gij haar dan hedenmorgen niet medegenomen, toen het signaal tot opbreken geblazen werd?

Bernard:

Zij was er niet. Zij was heimelijk met de priesters en de magistraat naar Muyssen getrokken.

Jacob:

Moordam! Een roekelooze daad.

Bernard:

Zij is anders, Bloemaert, dan de vrouwen, zooals gij ze kent, anders dan de veile deernen, die wij in den tros meesleepen. Zij is... het is moeilijk uit te drukken... kortom, zij heeft gedachten in het hoofd, die niet over den grond kruipen.

Jacob
(zingend):
 
‘Mijn liefste is de schoonste,
 
De beste heinde en veer.
 
Al wie mij dat niet gelooven wil,
 
Dien rijg ik aan mijn speer.’ -

Ik vrees, hopman, dat de Spaansche honden niet alleen zullen kwispelen, als hun deze kluif voor den muil valt.

Bernard:

Als ik daaraan denk, word ik razend dol! - Zij is onder bescherming van de witte vlag.

Jacob:

Daarvoor geef ik geen duit. Bij Bergen schonden de schavuiten het verdrag van overgave.

Bernard:

Dat deed Noircarmes. Toledo is een ridderlijk krijgsman; graaf Lodewijk heeft hij hoffelijk bejegend.

Jacob:

Een jonge bloedhond is hij; soms kruipt hij en lekt de handen, als hij zijn voordeel daarin ziet, maar de oude tijger leerde hem ook de tanden te gebruiken, en wat een netel worden moet, brandt bijtijds.

Bernard:

Ik verlaat deze stad niet zonder haar.

Jacob:

Uw verliefdheid maakt u bijloo geheel zot. - Er

[p. 343]

zal ons anders niet veel tijd gegund worden om te ontsnappen, hopman.

Bernard:

Gij kunt gaan, als het u lust, zeg ik u nogmaals.

Jacob:

En ik verlaat deze stad niet zonder u, dat weet gij nu, en gij zult niet meenen, dat ik bang ben, hopman; daarvoor kent gij mij wel. - Ik bedoelde alleen, dat ik liever in het veld sterf dan aan den galg,

(hij zingt):

 
‘En word ik doodgeschoten,
 
doodgeschoten op de heid',
 
dan draagt men mij op spietsen,
 
een graf is mij bereid.
 
Dan slaat men mij de pommerlapom,
 
dat is mij tienmaal liever
 
dan aller papen gebrom!’
Bernard:

Zacht wat. Daar is die monnik weder.

(Op den achtergrond links vertoont zich demonnik en beweegt zich langzaam naar rechts).
Jacob:

Verdoemd! Die kraai tippelt om ons heen en beloert ons. Ik had wel lust hem een kogel door zijn snavel te jagen.

Bernard:

Zwijg toch. Gij zult ons nog verraden. Laat hem loopen en doe, of gij hem niet ziet.

Jacob:

Het is zonde en jammer.

Bernard:

Ga naar de boot en leg haar onder de struiken aan den wal. - Ik zal hier haar terugkomst afwachten.

Jacob:

Dan wil ik hier met u wachten.

Bernard:

Gij gaat terstond, ik beveel het!

Jacob:

Gij beveelt het mij, hopman?

Bernard:

Jawel! En gij zult voorzichtig zijn en geen geuzenliedekens zingen.

Jacob:

Psalmen en litaneiën zal ik zingen. Ja, als gij het beveelt, hopman,...

(omziend naar den monnik):
Zonde en jammer!

(Jacob Bloemaert af naar rechts. Bernard Dorfendael verliest zich onder het volk, dat van links en rechts en uit de kathedraal komende het plein vult en ten deele
[p. 344]
denmonnik omringt, die het vanaf de trap der kerk toespreekt.)
Monnik:

Wee u allen, zondaars! Vae vobis! De bazuinen schallen, de dag des oordeels, de dag der wrake, de dag des toorns is aangebroken! Te licht zult gij bevonden worden en verdoemd! Nil inultum remanebit! Het vuur zal van den hemel vallen en uw stede verdelgen als Sodoma en Gomorra! De aarde zal zich openen en u verslinden als Datan en Abiron! Gij zult drijven in zeeën van zwavel, gij zult u wentelen in velden van schorpioenen, gij zult erger branden dan Laurentius, gij zult wreeder gepijnigd worden dan Sebastianus, gij zult harder gesteenigd worden dan Stephanus, gij zult zwaarder kruis dragen dan Andreas! Wee u! Wee u! Maledictus!

(Harmen Proyen, Arien Joppen en Govert Keerevaen keeren weder uit de kerk. Van rechts komen de Heer van Richardot en eenige Schepenen langzaam, met sombere gezichten op. Terwijl het volk deze omringt, verwijdert zich de monnik naar links. Zijn ‘maledictus!’ galmt, steeds verder, nog eenigen tijd na.)
Arien:

Ziet, is dat niet de Heer van Richardot met de schepenen?

Harmen:

Bij alle heiligen, zij zijn het!

Arien:

Zij zijn reeds teruggekeerd. Maar ziet, hoe somber staan hun gezichten.

Govert:

Wee, dat spelt niets goeds.

Richardot:

Mechelen is verloren, burgers. Wij hebben niets meer te hopen.

1ste Schepen:

Helaas, het is zoo. De Spanjolen volgen ons op den voet.

2de Schepen:

Als God niet een wonder doet, is onze stad ten ondergang gedoemd.

(Groote beweging onder de burgers.)
Arien:

Hebt gij den veldheer zelf gesproken, heer?

Richardot:

Wij werden bij Toledo zelf toegelaten.

1ste Schepen:

Hij ontving ons hoffelijk, zoodat wij aanvankelijk nog hoop koesterden.

[p. 345]
2de Schepen:

Hij sprak minzaam tot ons en schertste zelfs met Mathilde Wasteel.

Richardot:

Wij boden hem onze onderwerping aan en smeekten hem, de stad te sparen.

1ste Schepen:

Maar toen trad Noircarmes binnen.

Arien:

De slachter van Valencijn en Bergen!

Burgers:

Noircarmes! - Wee ons! - Die beul! - Dat wreed gedrocht!

2de Schepen:

Die sprak van den beeldstorm.

1ste Schepen:

Hij zag ons daarbij aan met oogen, als of hij ons bij levenden lijve de maat nam voor een doodkist.

Burgers:

Wee ons! - De beeldstorm!

Harmen:

De beeldstorm! Daaraan zijn wij onschuldig. Dat bedreven eenige schavuiten.

Burgers:

Zoo is het! - Wij zijn onschuldig!

2de Schepen:

Dat betoogden wij ook, maar hij noemde ons alle vervloekte ketters. Ook hadden wij Oranje hulp geboden.

1ste Schepen:

Wij werden gedwongen daartoe.

Govert:

Ja, wij werden gedwongen. Ik moest een Duitschen weifel huisvesten.

Harmen
(tot de schepenen):

Maar gij hebt den eed van getrouwheid afgelegd.

1ste Schepen:

De baljuw en de schout deden het ook.

2de Schepen:

Konden wij anders handelen?

Harmen:

Gij hebt ons verraden.

Burgers:

Verraden! Ja, gij hebt ons verraden! Wij zijn verkocht!

1ste Schepen:

Oranje en Merode hebben ons verraden.

2de Schepen:

Die zijn afgetrokken en hebben ons overgeleverd.

Burgers:

Verkocht en verraden zijn wij!

Richardot:

Weest kalm, burgers! Bewaart den vrede.

Harmen:

Zeg ons, heer, wat geschiedde er verder?

Richardot:

Wij zeiden nog, dat wij goede, oprechte Katholieken waren en steeds het sakrament reverentie bewezen hadden.

[p. 346]
1ste Schepen:

Dat was goed voor onze zielen, als het waar was, antwoordde Noircarmes.

2de Schepen:

Dan zouden wij wellicht in gewijde aarde begraven worden.

Burgers:

Jezus! - Maria! - Heilige moeder! - Heilige Rombout! Sta ons bij!

Richardot:

Daarop knielde Mathilde voor Toledo neder.

1ste Schepen:

Wij knielden allen neder en smeekten om genade.

2de Schepen:

Hij scheen aanvankelijk bewogen, maar Noircarmes lachte ons uit en fluisterde met Toledo.

1ste Schepen:

Toen werden wij veggezonden. Sluit uw rekening met den hemel af, was het eenige bescheid.

2de Schepen:

En de Spanjolen volgden ons op de hielen!

(Men hoort tromgeroffel en trompetgeschal in de verte. Groote beweging onder de aanwezigen. Enkele burgers komen van links aangestormd. Ook de monnik vertoont zich weder.)
Burgers:

De Spanjaarden! - Zij rukken binnen door de Leuvensche poort. - Redt u! - Bergt het lijf!

Monnik:

Wee u! Wee u! Maledictus!

(Paniek onder het volk. Men vlucht naar alle zijden. Velen zoeken ook hun toevlucht in de kerk. De monnik verwijdert zich naar links. Van rechts Mathilde Wasteel. Wanneer zij eveneens de kerk wil binnengaan, treedt Bernard Dorfendael, die haar volgde, plotseling voor haar.)
Bernard:

Mathilde!

Mathilde:

Heilige God! Bernard! Zijt gij nog hier? - Hoe roekeloos! Wanneer zij u vangen, zijt gij verloren. Ik meende, dat gij deze ongelukkige stad reeds lang met uw compagnie verlaten hadt.

Bernard:

Kunt gij niet vermoeden, Mathilde, waarom ik gebleven ben?

Mathilde:

Wanneer men u herkent! Men weet, dat gij

[p. 347]

een hopman van Oranje zijt. Zij zullen u verraden; om hun eigen leven te redden, zullen zij u uitleveren.

Bernard:

Wees niet bevreesd, want nog kan ik het lijf bergen, als ik wil, nog kan ik het, maar de minuten zijn duur en duur als een leven zijn de woorden, die ik thans spreken meet. Luister, Mathilde: Zonder u ga ik niet heen, want ik heb u lief! O, gij hadt het gevoeld, gij wist het reeds, niet waar? - Vergeef mij, dat ik het u gedwongen, zoo en thans zeggen moet. Mijn hart doet mijn mond stamelen, wat hij niet gewend is, want ik ben een ruw soldaat, - ruw, maar niet gevoelloos en mijn gevoel voor u is diep en oprecht. Gij kunt dit voor de verklaring van een eerlijk man houden, die zich voor geen van zijn daden behoeft te schamen. - Gij zijt bleek en zwijgt. De vreezen en zorgen van dezen wreeden dag, - o, ik weet, waar gij heengegaan zijt, en ik bewonder, ik vereer u des te meer daarom, - de vreezen en zorgen, de verschrikkingen van deze snelle, zware oogenblikken verstikken het schuchter wederwoord, dat ons in een stillen avondstond, zooals ik mij dien gedroomd had, een blijde toekomst zou hebben binnengeleid. Maar waarlijk, ook zonder zulk een bekentenis durf ik te hopen, ja, ben ik er zeker van, Mathilde, dat ik u niet onverschillig ben...

Mathilde:

Ach, waarom zijt gij gebleven!

Bernard:

Moet ik deze roerende, teedere bezorgdheid voor mij niet reeds als de openbaring van uw genegenheid nemen? Ik ben er u dankbaar voor; zij is de aanvang van onzen bond, die nimmer meer verbroken zal worden, de aanvang van ons geluk, dat duren zal, daar niets u ooit aan mij zal kunnen ontrukken.

Mathilde:

Ach, Bernard, hoor mij aan. Het is een smartelijk woord, waartoe ik nu de kracht vinden moet, - even smartelijk voor mij als voor u, - maar geloof mij, het kan niet anders, - geloof mij, daar gij mij liefhebt; het is een droevig woord, Bernard, - wij moeten scheiden. O, indien gij wist, hoe dit wederzien mij de beproeving van dezen dag zwaarder maakt. Maar ik moet, ik wil haar lijden en dus smeek ik u, Bernard, verlaat mij, vergeet mij, dat ik den weg gaan kan, dien ik gaan moet, eenzaam en alleen gaan moet. - De tijd zal uw hart troosten, de wisselende avontu-

[p. 348]

ren van uw krijgsmansleven zullen mijn herinnering uit uw geest wegvagen.

Bernard:

Gij meent, dat gij mij niet kunt toebehooren, daar ik een Calvinist ben! Gelooft gij waarlijk, dat God ge bieden zou, dat de liefde, die Hij zelf toch in ons gewekt heeft, zondig is en uitgerukt moet worden, daar wij Hem op verschillende wijze vereeren? Zinneloos en onmogelijk! Duizenden verdwaasden om ons haten en bekampen elkaar op zulke gronden en vullen deze landen met leed, wij - wij hebben elkaar lief en zullen daarom gelukkig zijn!

Mathilde:

De liefde is uit God, maar Hij kan van ons vorderen, dat wij blind zijn voor haar lokking en doof voor haar roeping, opdat wij een hoogere taak, waartoe Hij ons uitverkiest volbrengen.

Bernard:

Mathilde! Spreek en verjaag den twijfel, dien ik in mij voel opkomen. Spreek, Mathilde! Hebt gij mij lief? Antwoord mij! Gij hebt mij lief, nietwaar?

Mathilde:

Vraag mij niet...

Bernard:

Antwoord mij, Mathilde! Zeg, dat gij mij liefhebt!

Mathilde:

Spaar mij!

Bernard:

Zeg neen, als het niet zoo is,... als gij een ander lief mocht hebben, maar verlos mij van dezen plotselingen, van dezen verpletterenden twijfel! Bij al wat heilig is, spreek!

Mathilde:

Ik... heb u niet lief.

Bernard:

Niet!.... Het is goed, - het is goed zoo... Vergeef mij...

(Hij wil heengaan.)
Mathilde
(hem plotseling weerhoudend):

Ja, ik heb u lief, Bernard, - ik moet het bekennen, ik heb u lief. - Mijn God, schenk mij kracht, mijn God!

(Men hoort het trompetgeschal en het tromgeroffel naderbij.)
Bernard:

Ha, gij hebt mij lief! - Daarin ligt alles! Wat valt er dan nog te redeneeren, nog te aarzelen, te wikken en te wegen. Hoor de trommen! Terwijl wij met wonderlijke woorden de minuten verspillen, rukken de Spanjolen

[p. 349]

binnen. Er moet gehandeld worden. Gij hebt mij lief, mij behoort gij! - Mathilde, luister. Er ligt in de Dyle, hier in de nabijheid, een boot verborgen. Daarmede kunnen wij naar Rupelmonde ontkomen. Vandaar gaan wij naar Antwerpen en dan naar Zeeland. De stadhouder Tseraerts is mijn vriend; hij zal u, mij ten pleziere gaarne herbergen. Kom mede! Wees niet bevreesd. Kom mede! Vlug; er is geen tijd te verliezen.

Mathilde:

Bernard, ik kan u niet volgen, ik zeide het u reeds. Dring niet verder aan. - Gij moet alleen gaan. Ga dus. Red u! - Ik smeek u, verlaat mij, ga!

Bernard:

Mathilde...

Mathilde:

Ga heen! In den naam van onze liefde, smeek ik u, - op de knieën, zie, - ga heen! Ach, doe mij niet wankelen in het besluit, dat de hemel mij ingaf, maak mij niet willoos en zwak.

Bernard:

Sta op, Mathilde. Ik vat u niet; gij spreekt in raadselen. Verheven zijn uw gedachten, dat weet ik, - tot grootsche daden en offers zijt gij in staat, in en om u vlamt een goddelijke bezieling tot het edele. Zij is de grootste bekoring, die van u uitgaat. Maar wat gij nu verlangt, is waanzin, zeg ik u. Wat wilt gij nog hier? Wat kunt gij hier alleen? Gij zijt een wees. Wat en wien verlaat gij hier, wanneer gij mij volgt?

Mathilde:

Gansch Mechelen verlaat ik! Eenmaal wellicht zult gij begrijpen, welk een zonde ik daardoor begaan zou tegen deze stad.

Bernard:

Bij den hemel, deze zonde zult gij dan niet begaan! Ik zal haar op mij laden! Gij wilt niet naar rede hooren, gij wilt mij niet vrijwillig volgen? Dan zal ik u als een koppig kind in mijn armen nemen en met geweld wegdragen. Gij dwingt my daartoe! Welaan dus!

(Hij wil haar in zijn armen nemen.)
Mathilde:

Te laat. Zie daar!

(Een vendel Spaansche voetknechten onder Sancho Beltran komt snel van links en bezet het plein.)
[p. 350]
Bernard:

Vervloekt! De Spanjaarden! Geen uitweg meer, nergens. Maar niemand zal u leed doen, dat zweer ik!

(Sancho Beltran nadert hoffelijk Mathilde.)
Sancho:

Senorita, het doet mij oprecht leed, dat ik genoodzaakt ben, uw onderhoud te storen. De vastgestelde termijn is echter verstreken en het uur der beslissing geslagen.

Bernard
(dreigend):

Hoe? Wat wilt gij, bond van een Spanjool?

Mathilde:

Bernard, - om Godswil! -

Bernard:

Wat bazelt gij daar met uw wulpsche vleitong? Terug! Terug, zeg ik u!

(Hij trekt zijn pistool.)
Mathilde
(tot Sancho):

Heer, ik verzoek u, - verlos mij van dezen man, - neem hem gevangen.

Sancho:

Soldaten, grijpt hem!

(Soldaten overweldigen Bernard en ontrukken hem zijn wapen.)
Bernard:

Ha! - Zoo moet ik u kennen, - zoo moet ik uw gladde tong, uw aarzeling, uw bezorgdheid voor mij verstaan! Huichelarij was het alles ‘Ik heb u lief, ik moet het bekennen’. Huichelarij! Huichelarij! Gespeeld hebt gij met mij! O gij, - o gij...

Mathilde:

Heer, verlos mij van hem. Beveel, dat men hem onmiddellijk wegvoert.

Sancho:

Gaarne dien ik u daarmede, senorita. Weg met hem, soldaten! - Schiet hem neer.

Mathilde:

Neen, heer, zoo niet, dat niet, - dood hem niet, - om mijnentwil, schenk hem het leven.

Bernard:

Meent gij, vrouw, dat ik mijn leven aan u te danken hebben wil? Niets is het mij nog waard. Laat mij dooden, Spanjaard, doorsteek mij voor haar oogen!

Mathilde:

Neen, spaar hem, heer, - ik bid u, spaar hem!

Sancho:

Het zal mij een genoegen zijn, u dit verzoek te kunnen inwilligen, senorita. - Brengt hem buiten de wallen!

[p. 351]
Mathilde:

Zweer mij, heer, dat hem geen leed geschieden zal, wat hij ook zeggen moge en wie hij ook zal blijken te zijn.

Sancho:

Ik zweer het u, senorita, bij mijn krijgsmanseer. - Deze man zal ongedeerd buiten de poort in vrijheid gesteld worden!

Mathilde:

Ik dank u, heer.

Bernard:

Vloek over u, slang! Vloek over u!

Mathilde:

Vaarwel, Bernard. Het kan niet anders. Gij denkt slecht van mij, - gij moet zoo denken. - Het kan niet anders, - vergeef mij. - Het zwaarste, het is nu geleden, het is voorbij. Ach, ik vrees, dat de herinnering aan deze stonde door de eeuwigheid niet zal worden uitgewischt.

Bernard:

Mijn vloek, mijn vloek zal door de eeuwigheid niet worden uitgewischt!

(Hij wordt door de soldaten weggevoerd.)
Sancho:

Senorita, namens mijn veldheer, Don Frederik van Toledo, heb ik de eer, nog eenmaal, - en voor de laatste maal, senorita, de vraag tot u te richten, of gij bereid zijt, zijn gast te zijn en hem zijn bescheiden oorlogskwartier te veraangenamen.

(Men hoort het miserere in de kerk.)
Mathilde:

Indien ik weiger?...

Sancho:

Gij kent de voorwaarden reeds. In uw hand rust het lot van Mechelen. Indien gij weigert, zal de strengste straf aan de stad voltrokken worden. De troepen staan bereid, om op het eerste signaal op te rukken en de huizen te bestormen.

Mathilde:

Kent uw veldheer geen medelijden?

Sancho:

Hij droeg mij op, senorita, u dit uitdrukkelijk onder het oog te brengen.

Mathilde:

Niemand wordt gespaard? Zullen dan de rechtvaardigen met de goddeloozen omgebracht worden?

Sancho:

Voor iedere keel is het zwaard geslepen. - Vergeef mij, senorita, het is mijn plicht, u zoo te antwoorden.

Mathilde:

En indien ik toestem?

Sancho:

Indien gij toestemt, heb ik order, ten teeken

[p. 352]

daarvan de klokken van dezen toren te luiden en mijn soldaten te doen aftrekken.

Mathilde:

Zweert gij mij heer, dat de stad in dit geval geheel ontruimd zal worden en dat niemand eenig leed geschieden zal?

Sancho:

Dat zweer ik u bij het heilig kruis ginds voor de kathedraal.

Mathilde:

Heilige moeder Gods, wees ons nu genadig. Schenk mij nog de kracht hiertoe!

(Men hoort weder het miserere.)
Sancho:

Wat besluit gij, senorita?

Mathilde:

Laat de klokken luiden en neem uw troepen terug. Ik zal u volgen.

Sancho:

Ik dank u, senorita. - Hopman, laat de retraite blazen en de klokken luiden!

(Trompetgeschal.)

Vergun mij dan, senorita, u tot den veldheer te begeleiden. Aan de Leuvensche poort staat een koets voor u gereed.

Mathilde:

Ik ben bereid.

Sancho:

Volg mij dan, senorita.

Mathilde:

Ik ben verloren, - Mechelen is gered!

(Zij gaat, gevolgd door Sancho en de soldaten naar links af. Terwijl de klokken beginnen te luiden en burgers het plein vullen, valt het gordijn.)

j.w. van cittert

(Wordt vervolgd.)