[p. 329]



illustratie

Buitenlandsche literatuur

Marion des Neiges, door Jean Martet. - A. Michel - Paris 1928.

Men mag gerust zeggen dat in de Fransche literatuur het aantal goede romans nooit zoo talrijk is geweest als in de laatste tien jaren. Die romans behooren tot diverse genres: het psychologische, het avontuurlijke, het fantastische. Zij zijn allen knap geschreven, vrij goed geconstrueerd; ze zijn onderhoudend en ontroerend, geestig en gezellig. En ik doel hier voornamelijk op de werken die met een zeker succes werden bekroond en een vrij groot publiek veroverden, hetzij bij middel van de steeds meer en meer gemoderniseerde reclame der uitgevers, hetzij door een tijdig toegekenden literairen prijs. Men kent de namen der auteurs: P. Benoit, Dorgelès, Maurois, Mauriac, Thérive, Pierre Mac-Orlan, Carco, enz. enz.

Ieder jaar, of daaromtrent, brengen deze schrijvers een nieuw boek ter markt, dat geregeld wordt geprezen en gelezen, maar dat vender, even geregeld, na een betrekkelijk korten tijd uit het geheugen der lezers verdwijnt. Het is trouwens een feit dat er tegenwoordig heel wat meer gelezen wordt dan een twintigtal jaren geleden. Men heeft slechts het aantal verschijnende boekwerken met het respectievelijk getal hunner oplagen te vergelijken. Men zou kunnen meenen dat het niet tot de taak van den criticus behoort zich met dergelijke aangelegenheden in te laten. In principe misschien niet, maar sommige feiten zijn zoo karakteristiek en hebben onrechtstreeks een zoo duidelijken invloed op de literaire productie dat het interessant is er even bij stil te staan. Bij voorbeeld het geval van den Concourt-prijs. Het boek dat ditmaal den prijs bekwam ‘Un homme se penche sur son passé’ van den heer M. Constantin-Weyer, is een niet bijzonder goed geschreven, maar sympathiek, onderhoudend geschrift. Na de toekenning van dien prijs steeg de oplage van dien roman in één maand tijd tot boven de honderdduizend exemplaren. Van de twee vorige werken van denzelfden auteur, ‘Manitoba’ en ‘Cinq éclats de silex’, werden respectievelijk 950 en 750 exemplaren verkocht. En sommigen beweren dat de waarde van deze werken grooter is dan die van het bekroonde. Men zal derhalve begrijpen dat aan den Goncourt-prijs eenige voordeelen verbonden zijn die met de literaire waarde van het bekroonde werk niet rechtstreeks in verband staan. Men heeft reeds gezegd dat voor het bekomen van dien prijs, de strijd niet tusschen auteurs, maar tusschen uitgevers werd geleverd. Moet men er dus over verwonderd zijn, dat die omstandigheden een invloed hebben op de literaire productie?

Het is waarschijnlijk dat, wanneer deze regelen verschijnen, het suc-

[p. 330]

ces van het boek van den beer M. Constantin-Weyer alweer tot het verleden behoort, zooals zoovele werken van meer gekende auteurs, die, na eene kortstondige vogue, voor goed worden begraven in eene dier zoogenaamde bibliophielen-édities, die alleen door het winstbejag van een uitgever zijn te verantwoorden.

Hetgeen mij telkens weer verbaast is de keus, èn voor den Concourtprijs, èn voor bovengemelde luxe-édities. Het zou natuurlijk nog erger kunnen zijn en ik zei reeds dat de meeste werken, die tegenwoordig het licht zien, onbetwistbaar vol talent zijn. Ik ken in verband hiermede geen typischer werk dan ‘Marion des Neiges’ van den heer J. Martet. Het is een werk met vele hoedanigheden en dat vele categoriën van lezers kan bevredigen. Het is behoorlijk geschreven, knap in elkaar gezet. Het heeft een dosis avontuur, een beetje sentimentaliteit, aardige beschrijvingen, soms een tikje gezelligen humor, enfin voor den smaak van den lezer een alleszins goed bereiden cocktail. Het is, ik verzeker het u, werkelijk niet onaardig. Maar er gaan eenige dagen voorbij en als men toevallig nog aan hen gelezen werk denkt, vraagt men zich af: ik heb dit boek met genoegen gelezen, maar wat is er mij van bij gebleven? Een paar aardige scènes: een grappige beschrijving van een vereeniging van geheelonthouders, eene sentimenteele ontmoeting met een verloren meisje, het verhaal van een avontuurlijken tocht van twee goudzoekers, de afstraffing van een gewetenloozen kinderbeul. Het is heel aardig, inderdaad. En waarom zou een dergelijke roman niet worden gefilmeerd, zooals de romans van P. Benoit en Dekobra? Het feit is dat men dergelijke goede romans bij bosjes kan aanwijzen. Men heeft nooit zoo veel, zoo goed, zoo knap geschreven. Ik neem aan dat het lezend publiek zich door dergelijke boeken laat verleiden. Er zijn erger dingen gebeurd.

Maar dat, op enkele uitzonderingen na, de critiek ook over die producten struikelt, is wel vreemd. Of, erger nog, dat de aëropagus van de Academie Goncourt kiezen moest uit de literaire productie van het afgeloopen jaar, niet één stem uitbracht op het ééne boek, dat zich boven deze lieve, vriendelijke, gezellige literatuur verheft, met name ‘Les Conquérants’ van den heer A. Malraux, dat is onbegrijpelijk. Dat wil niet zeggen dat het werk van den heer Malraux miskend wordt, zooals destijds het werk van Baudelaire, Rimbaud, enz. enz. Integendeel, men heeft het algemeen zeer mooi en belangrijk gevonden. Er wordt trouwens geen enkele schrijver meer miskend. Men heeft thans als algemeene regel aangenomen dat iedereen talent heeft. Het is wat moois!

Bleche, door Drieu la Rochelle. - Editions de la Nouvelle Revue française 1928.

Bovengemeld bezwaar m.n. dat de tegenwoordige schrijvers zoo goed en zoo knap schrijven, (ook wanneer zij niets belangrijks hebben te zeggen) geldt nochtans niet in dezelfde mate voor de jongste generatie als voor hunne onmiddellijke voorgangers. Maar de jongeren vertoonen eene andere eigenschap, die begrijpelijker is misschien, maar niet minder ergelijk. Zij willen met alle geweld origineel zijn. Of laat ik liever zeggen: hunne werken geven den indruk, dat die auteurs in de eerste plants zoeken te verbazen. Daartoe gebruiken zij zeer uiteenloopende middelen. Sommigen, zooals de surrealisten, plaatsen de wereld en de

[p. 331]

menschheid op een fictief plan, dat noch natuurlijk, noch menschelijk is. Zij doen hunne personen evolueeren in een atmosfeer die door hun weifelen tusschen realiteit en droom wordt geschapen en dus even veranderlijk is als hunne gemoedsstemming. Die methode geeft natuurlijk vreemde resultaten. Anderen, zooals de heer Delteil, zijn bij voorkeur paradoxaal. Zij zijn zoozeer overtuigd van de dwaasheid der vroegere generaties, dat zij meenen op elk gebied het tegenovergestelde als vanzelfsprekend te moeten aannemen, misschien in de geheime hoop nu en dan wel eens de waarheid te treffen. Anderen nog nemen een zeer gewoon conflict met zeer gewone personen, maar hunne psychologische ontleding is zoo ongewoon, dat wij de eeuwenoude menschelijke hartstochten en neigingen haast niet meer herkennen. Het is zoo wat te vergelijken met de gebaren uit een vertraagde film.

Ik meen dat men den heer Drieu la Rochelle bij de laatstgenoemde categorie schrijvers mag rekenen, inzonderheid met zijn jongste werk ‘Blèche’. Het is een zonderling werk dat bij de eerste lezing ons erg bevreemdt, maar bij eene tweede lezing aan belang wint.

Het boek begint als een detectiveroman. Blaquans is een politiek schrijver die met zijne artikelen de richting aangeeft van een veelgelezen katholiek dagblad. Hij is getrouwd en heeft kinderen. Maar hij leeft niet geregeld met zijn gezin. Hij heeft eene kamer gehuurd waar hij het grootste deel van zijn tijd doorbrengt en komt werken. Zijne vrouw is hem echter zeer genegen. Zij heeft hem een paar kostbare oorringen gegeven, die hij zal verkoopen om eene langgewenschte reis naar Rusland en Amerika te ondernemen. Enkele dagen nadat hij ze heeft ontvangen stelt hij vast dat de juweelen zijn verdwenen. Wie is de dief? Slechts twee personen kunnen verdacht worden. Amélie, de concierge, die de kamer schoonmaakt, en Blèche, de jonge typiste.

Blaquans onderhoort beiden, verneemt niets en gaat het geval aan een detective voorleggen. Uit zijn gesprek met Blèche blijkt echter dat hij het jonge meisje verdenkt. Maar dit maakt de zaak niet eenvoudiger, integendeel. Blèche is niet alleen typiste, maar ook zooveel als de secretaresse en medewerkster van Blaquans. Zij heeft gansch zijn vertrouwen, zelfs voor de meest intieme zaken. Verder gaat de verhouding niet. Blèche heeft zelfs een minnaar, de echtgenoot van een harer vriendinnen.

Maar Blèche heeft Blaquans lief, die eigenlijk niet weet, of liever niet wil weten, dat ook hij het meisje bemint. De zaak van dien diefstal brengt zooveel verandering in hun verhouding, dat op een Zondagmiddag op het kantoor van Blaquans de opperste omhelzing wordt voltrokken. Dit brengt ook geen klaarte in beider troebel gemoed. Den volgenden dag poogt Blèche zelfmoord te plegen. Zij heeft gift ingenomen maar zonder doodelijk resultaat en wordt in het ziekenhuis verpleegd. Blaquans meent een oogenblik dat het voorval van den vorigen dag niet vreemd is aan die daad. Hij bezoekt Blèche en moet erkennen dat alleen zijne verdenking haar tot wanhoop leidde. Want intusschen is het gebleken dat het Amélie is, die de juweelen heeft weggenomen, zoo gezegd om ze aan Mevrouw Blaquans terug te geven en Blaquans tegen zichzelven te beschermen. En Blèche en Blaquans, die twee eenzamen die bijna elkaar hadden gevonden, zinken weer terug in de hel van hunne dorre eenzaamheid.

Men ziet het: het verhaal is schijnbaar eenvoudig en tegelijk erg gezocht. Maar wat erger is, het is op vele plaatsen zeer incoherent,

[p. 332]

omdat de auteur het karakter van de personen niet voldoende preciseert en telkens weer een ander aspect van hunne persoonlijkheid belicht, zonder dat de noodzakelijkheid daarvan blijkt. Dit is voor den lezer nogal vermoeiend. Noch de echte persoonlijkheid van Blaquans, noch het diepere gevoel van Blèche zijn ons voldoende duidelijk. Het is wel jammer, want het laatste gedeelte van dit boek heeft werkelijk zeer bijzondere qualiteiten. Sommige dialogen hebben er een groote psychologische diepte en doen betreuren dat de auteur in de eerste deelen al te veel aan den lezer te raden overlaat, ofwel zich in buitensporige detailleeringen verliest. Toch is ‘Blèche’ een werk dat de aandacht verdient.

Le bouquet d'Ophelie, door Philippe Chabaneix. - Paris. - Le Divan. - 1928.

Wat ik hooger zei van de romankunst geldt volstrekt niet voor de poëzie. Ik zal niet beweren dat het heel wat gemakkelijker is een vrij goeden roman te schrijven dan een goed gedicht. Maar het is een feit dat het verschijnsel van het groote aantal zoogenaamde goede romans, die in de laatste jaren verschenen, ook wanneer men er rekening mede houdt dat de romans altijd veel talrijker zijn, geenszins in verhouding staat tot het aantal behoorlijke verzenbundels. Ik geloof dat dit verschijnsel zeer karakteristiek is voor de Fransche literatuur van dezen tijd. Een dertigtal jaren geleden was het anders, en ook in de romantische periode. Het staat vast dat thans niet zoo erg veel verzenbundels verschijnen, die onze bijzondere aandacht verdienen. Het boek van den heer Chabaneix, ‘Le Bouquet d'Ophélie’, is evenals de bundel van den heer Lucien Dubech, ‘Poésies’ en van den heer A. Salmon, ‘Carreaux’, een herdruk van vroeger in zeer kleine oplagen gepubliceerde werkjes. En deze drie boekjes behooren beslist tot de beste poëzie die in den laatsten tijd het licht zag.

De filiatie van de poëzie van den heer Chabaneix is gemakkelijk te bepalen. Zijn vers is verwant aan dat van Chénier, Moréas, Toulet. Ten minste wat de factuur, en een enkele maal, den geest betreft. Men vindt ook wel, hier en daar, reminiscenties aan Francis Jammes, maar meer in verband met het onderwerp, dan met de factuur. Hij heeft, zooals een groot deel zijner tijdgenooten, een duidelijke verwantschap met de Fantaisisten. Maar het meest subtiele element zijner poëzie is veeleer verwant aan de kunst van dien zeer fijnen en nog altijd niet naar juiste waarde beoordeelden dichter Gérard de Nerval. Het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk dat vele lezers den dichter Chabaneix al te frivool en misschien wel te losbandig zullen vinden, die op zulke nonchalante wijze, kleine kleurige gedichten schrijft, in eene heldere, eenvoudige taal. De Goden wezen geprezen dat er nog eenvoudige dichters bestaan! En dichters, die het diepste menschelijk gevoel kunnen uitspreken zonder duistere en meestal hoogdravende diepzinnigheid. Hetgeen niet zeggen wil, dat ik de eenigszins in den gebruikelijken zin duistere gedichten niet mooi kan vinden. Ik erken de waarde van een Valéry, maar ik kan het niet helpen dat mijn hart toch in de eerste plaats gaat naar die heldere dichters, die, laat zij dan minder ‘hemelbestormend’ zijn, dit intieme gevoel verwekken van een menschenstem die het geheim der goden in de gewone menschentaal weet uit te spre-

[p. 333]

ken. Dit kan evengoed het geval zijn voor een zoogenaamd expressionnistisch dichter, als voor een leerling van Malherbe. Het is ten slotte een kwestie van toon. Ik, voor mij, vind Apollinaire een grooter dichter dan Valéry, en Henri de Régnier een droogpruim naast J. Pellerin. Een voorbeeld:

 
‘Si je succombe avant d'avoir connu la gloire
 
Et si je n'atteins pas l'âge des cheveux blancs,
 
J'emporterai quand même au fond de ma mémoire
 
Des souvenirs d'amour, ô Muse, assez brûlants
 
Pour sourire à la mort et marcher d'un pas ferme
 
Vers la nuit où s'en va tout l'éclat des matins,
 
Lorsque de mes beaux jours marquant enfin le terme
 
La Parque m'ouvrira les funèbres jardins.’

Dit is een gedicht uit zijn eerste bundel, in 1922 verschenen. Welke jonge dichter schrijft, als debuut, zulke alexandrijnen? En deze andere toon, verwant aan dien van Jean Pellerin:

 
‘Démon au sourire angélique,
 
‘Entre les dents un rouge oeillet,
 
‘Allons fêter la république
 
‘Le soir du Quatorze-Juillet.
 
‘Bals où Vénus conduit la danse.
 
‘Loetitia, Delphine, Hortense,
 
‘Doux noms par le tien remplacés.
 
‘Sur neuf muses en choisir une
 
‘Comme toi jeune, ardente et brune,
 
‘Pour un poète c'est assez.

Na de sarcistische, soms wel eens bittere toon van Toulet, na het liefelijk spel der Fantaisisten, hervindt deze dichter, al spelende, den teeren, eigenaardigen toon der fransche elegie. En het is een genot naar dien nieuwen echo van een onsterfelijk geluid te luisteren.

J.v.N.