[p. 322]

Enkele herinneringen aan Willem Royaards

Nu, bij den dood van Royaards gaan de gedachten onwillekeurig naar het verleden van dezen merkwaardigen man, die uitstekend was onder ons, misschien nog meer door zijn persoonlijkheid, door zijn willen, dan door zijn kunnen.

Ik heb hem niet intiem gekend, noch veel of innig met hem omgegaan, maar ik bezit toch eenige herinneringen aan hem, die het wellicht jammer zou zijn in vergetelheid te laten, omdat zij zoo eigenaardig zijn groei belichten.

De eerste dateert al van heel lang geleden, uit onzer beider jeugdtijd in de laatste jaren van tachtig der vorige eeuw. Royaards was toen al acteur, een mager en hevig jong-acteur en hij speelde in het ‘Salon des Variétés’ in de Amstelstraat. Datzelve ‘Salon’ is sedert lang opgeruimd, gelijk zoovele grappige en vreemde zaken, erfenis der vaderen, die daar blijkbaar hun geluk vonden. Het was een heel klein schouwburgje met een tooneel als een bedsteê. In het parterre heerschte, meen ik, democratische gelijkheid van rangen in den vorm van rijen ijzeren banken met zeildoeken zitting, terwijl een smalle houten richel, langs de ruggen der vóórzittenden, gelegenheid gaf de ‘consumptie’ te plaatsen. Want een plaats beneden in dezen schouwburg kostte ‘zestig cents in vertering’ en zoo verteerde het publiek voorschriftsmatig slappe koffie en chocolade, zeer twijfelachtige limonade, en meest bier, dat er maar waterig en lauw uitzag. Doch dat kwam, omdat het lang bleef staan, als de geestdrift voor het vertoonde stuk al het materieele vergeten deed.

Boven op de twee galerijen waren dan de nòg democratischer rangen en men zag er enkel petten, die vaak in het parterre kwamen te vallen en dan lawaaiig teruggeëischt werden. Minstens de halve zaal bemoeide zich daar mee en er was gekrakeel over en weer van roodopgewonden koppen en heftige

[p. 323]

gebaren, alles erg vol en druk in die kleine ruimte, waar het onmiskenbaar naar tabak en bier rook.

Toch werd in dezen nederigen tempel vele jaren lang het Blijspel gediend, bij monde van ‘Boas en Judels’. Tenminste in mijn prille jeugd speelde Judels nog en was de geliefde acteur van het uitgaand Amsterdam. Want, trots zijn meer dan eenvoudig voorkomen, was het ‘Salon’ niet wat men thans een volksschouwburg noemt, al ontbrak het er niet aan vertooning van hartroerende en zenuwschokkende ‘draken’, die toen trouwens nog vaak op alle tooneelen voorkwamen.

In een van deze nu, een van de beroemdste, Aballino, de Groote Bandiet, heb ik Royaards zien optreden. Hij had een vuurrooden mantel aan en een punthoed op, gelijk het een Italiaanschen struikroover betaamt, en hij was slank, met een karakteristiek mageren kop en lenige bewegingen. Of hij toen bij een gezelschap geëngageerd was, dan wel een gastrol vervulde, weet ik niet meer. Ik weet trouwens van zijn gansche spel niet veel meer, dan dat hij gevaarlijk rooverachtig deed, hetgeen ik toen, in jeugdige verdwazing, te laken vond als zijnde niet realistisch. En dat zijn wat heesche stem mij eenigszins imponeerde, al had ik voor de vertooning overigens weinig eerbied, ja, ik vrees zelfs, enkel hoon over.

Maar na deze weinig gewaardeerde romantiek, konden wij, jonge werkelijkheidsbegeerders, ons hart spoedig ophalen aan echt realisme en heb ik toen van Royaards een meer blijvenden indruk ontvangen.

Het was, als ik mij niet bedrieg, de groote periode van het Dumas-Augier-Sardou-spel en overspel, en mevrouw Mann - Bouwmeester was daar het belangrijk middelpunt, de stralende kern van, met de Koninklijke Vereeniging. Het Nederlandsch Tooneel, als niet onpassende omgeving. En het publiek, wij allen, waardeerden en genoten het in zekere lengte van dagen, tot men zich bewust werd, dat de wereld intusschen niet stil stond en het conflict van passie en conventie, of maatschappelijk fatsoen en individualistische gevoelsneiging nu langzamerhand wel genoeg gedemonstreerd was en er van het Fransche tooneel voorloopig niet meer te verwachten viel.

Men had stemmen vernomen uit het Noorden, die spraken

[p. 324]

van een tooneelspeelkunst, tegelijk dichter bij huis en meer voor het heele leven belangrijk dan de al te gepeperde intriges, waarin nooit anders dan Fransche graven, markiezen en baronnen gemengd schenen. En men wilde dit nieuwe geluid, uit Noorwegen en Denemarken vooral, nu ook wel eens hier hooren klinken.

Er kwam, kortom, een combinatie tot stand, onder auspices o.a. van Bouberg Wilson, den directeur der Tooneelschool en Joosten, den commissaris van het Concertgebouw, tot opvoering van een drama van Ibsen, den man, die daar in het Noorden en in Duitschland, zoo niet de harten, dan toch de hoofden in fellen vlam zette, al vele jaren lang.

Dat werd toen een heele gebeurtenis, een werkelijke keer in de Hollandsche tooneelspeelkunst. In het Grand Théâtre - toen nog Van Lier - het schouwburgzaaltje van ietwat magere vormen en aankleeding, had het groote feit der opvoering van Nora plaats en al wat tooneelliefhebber was, of ook maar van eenigszins onstuimige jonkheid, woonde de voorstelling bij, die vervolgens eenige malen herhaald werd. Met Aleida Roelofsen in de titelrol, creëerde Willem Royaards daar en toen de rol van Dokter Rank, de zoo pathetische bijfiguur in deze tragedie van individualisme. En ik geloof, nu achteraf gezien, dat hij van alle spelenden (misschien Moor uitgezonderd, die den Krogstadt maakte) het allerbeste was. Thans nog, na zooveel jaren, kan ik voor mijn verbeelding terugroepen deze figuur, aan wien alles gebroken scheen: het gezicht, het gebaar, de houding, de stemklank. Dat holbleeke, ten doode vermoeide, het zwakgebogene, die heesche stem, leken mij toen niet alleen de Rank-figuur volmaakt te verwerkelijken, maar dit alles scheen mij ook essentieel bij Royaards zelven te behooren. Deze rol moest als voor hem geschapen zijn, docht mij, om zijn fin-de-siècle-weemoed in uit te zeggen, de wanhopige afmatting, die over het gansche eeuweinde lag. En zoo kwam het mij dan ook niet buitengewoon voor, dat de jonge Royaards ons hier zoozeer ontroerde. Was het niet zijn eigen leven, met alle verloren illusies, in den greep van een ijskoud, onpersoonlijk toeval, dat hier zoo angstig-gedempt, mysterieus-heimelijk tot openbaring kwam? Wreed en zinloos, kwam hier een oogenblik 's levens

[p. 325]

kern bloot, en deze Rank-Royaards was het kort begrip, de tragische uitkomst van al de vele ongeweten, onpersoonlijke machten, die met ons klein beetje bewustheid hun spel dreven. Het was al tragische machteloosheid.

 

Zooals ik Royaards toen gezien had, als den jongen mensch bij uitnemendheid van zijn tijd, den door de last der eeuwen gebrokene, die in doffe gelatenheid het eeuweinde tegemoet leeft, zoo zag ik hem, vanzelf zonder verwondering, na eenige jaren in Rotterdam terug. Hij was er verbonden aan het gezelschap De Vos en Korlaar, dat in het blauwwitte Tivoli-zaaltje vooral ‘moderne’ stukken opvoerde, dierbare stukken van matte gebrokenheid en somber fatalisme. Jan C. de Vos was daar echt de acteur voor, met zijn pathetisch geluid en moede gebaren. En Chrispijn, met zijn koel sarcasme en koude correctheid. Maar zij waren al niet zoo piepjong meer en behoefden een jonge rol, die vurig en, als 't ware, met gloeiende overtuiging de slappe berusting en energieloosheid van den modernen held uitbeelden zou. Dat Willem Royaards daarvoor de man was bevonden, scheen mij enkel maar natuurlijk, na hetgeen ik van hem in Amsterdam gezien had.

Zoo was hij daar dan de jeugdige hoofdfiguur in al die drama's van twijfelachtig gehalte, die toen als nasleep van Ibsen en Björnson, een goed deel van het moderne repertoire uitmaakten: het voor tooneel versneden ‘Noodlot’ van Couperus, ‘Lotos’ van Constant, ‘Goudvischje’ en ‘Eerloos’ van Van Nouhuys, e.a., altemaal hoenderachtige vogels van ongeveer gelijke pluimage, die niet recht vliegen konden en maar een kort leven hadden. Tegen de 1900 heeft het Heyermans-tooneel toen dat andere, slap Hollandsche, gebrekkig technische verdrongen.

Maar wat die stukken aan waarschijnlijkheid bezaten, heeft Royaards er destijds uitgehaald, of zelfs ingelegd. Hij was inderdaad die niet onelegante, doch nonchalante jongeling, de door noodlottige aanleg en gevoel gedrevene, verfijnde dégéneré zonder illusiën, in zijn jonge jeugd al afgejaagd en uitgeput door erfelijke invloeden, een vergeten kind in een te late wereld, waar hij gewacht noch gewenscht werd en er niets meer voor hem te doen viel.

[p. 326]

Aldus zag ik hem door al die tooneelrampen gaan, ik geloof ruim een jaar lang, en het werd mij soms wel een beetje te veel noodlot. Hem ook waarschijnlijk. Hij zal, op den duur, ook in dit genre naar iets meer ‘inhoud’ gezocht hebben, naar meer karakter in zijn rol en diepte van leven in de tragische omstandigheden, en het was dus geenszins toevallig, dat Royaards de gebroken figuren in het blauwwitte zaaltje achter zich liet, om bij het Nederlandsch Tooneel.... Hamlet te gaan spelen, als het kort - maar zooveel beter! - begrip van al die fin de siècle-helden, Weltschmerz, aan het menschzijn wezenlijk verbonden, en niet de toevallige inhoud van menschen in een verkeerd milieu met een ongunstigen aanleg geboren.

Ik heb die rol toen niet van hem gezien. Dat Royaards haar begeerde te spelen en er blijkbaar voldoende van terecht bracht, beteekent zijn groei, die met de uitbeelding van deze eeuwenoude melancholie een tijdperk van zijn leven afsloot en bekroonde.

Sedert was het voor hem gedaan met de moeheid van het eeuweinde en ging zijn jeugd op nieuwe banen. Het was de tijd van de Shakespeare- en Vondelvoordrachten, die een gansch anderen Royaards openbaarde. Als mijn geheugen goed is, speelde hij, gansch in zijn eentje, ‘Richard II’ van Shakespeare en reciteerde hij ‘De Geboorteklok van Jan van Nassau’, dat lange, van Renaissancistische weelde en zinnevreugd druipende Vondelgedicht. Ook Multatuli droeg hij voor: ‘Het Gebed van een Onwetende’, de ‘Saidja-historie’, de ‘Toespraak aan de Hoofden’. Maar het zijn eigenlijk alleen de voordrachten van Vondel en Shakespeare, die ik mij nog herinner, en waartoe hij mij telkens weer vriendelijk noodigde, juist omdat hij aan mijn waardeering twijfelde.

Want ik begreep toen zijn ontwikkeling niet. Deze hevige uitbundigheid, dit zwelgen in klank en maat, het virtuose spelen met eigen stem, heel dit klaterend luide en gezonde leek mij ver beneden het matte, doch zoo erpressieve gefluister, de doffe halftonen, waarmede de Rotterdamsche Tivolihelden hun weedom vertolkten. Dit leek mij echt, en dat andere vaak niet veel meer dan rederijkerij, of wel een ijdel vertoon van techniek, waar geen ziel in stak.

[p. 327]

De waarheid was, dat Royaards zijn gezondheid scheen hervonden te hebben, een tweede jeugd van macht en kracht, die, hoe dan ook, een uiting zocht, en daartoe, volmaakt gepast, de uiterlijke pracht, de ontzaglijk rijke fantaisie van een Geboorteklok vond, of zwelgde in het royaal gebaar van Shakespeare's helden. Mooi of niet, Royaards had dit noodig om zich zelf bewust te worden en die mieserige sfeer van ietwat poseerende levensmoeheid, waar hij lang in verkeerd had, te boven te komen.

Daarna, eerst bij het ‘Nederlandsch’, maar vooral toen hij zijn eigen gezelschap vormde, kreeg zijn persoonlijkheid haar vollen wasdom. Was hij niet eigenlijk en werkelijk een zeventiende-eeuwer? Een van die ruime en luide persoonlijkheden, die om te beginnen groot wilden en daartoe vervolgens ook groot konden? Was niet letterlijk alles wijdsch en hevig aan hem: zijn liefde, zijn afkeer, zijn toewijding, zijn volharding, die zoowel van zichzelf als van anderen de volkomen overgave eischten? Zeer zeker was hij een idealist, maar een, die het allerminst bij droomen liet. Als een kind, of een god, verlangde hij de volle verwerkelijking van zijn wijdsche droomen, en zelfs een prompte verwerkelijking, over alle mogelijke bezwaren en hindernissen heen. En het merkwaardige en bijzondere van hem was, dat hij het gedaan kreeg in de mate van het even mogelijke. Dat hij op het veld van ons doodarm, weinig gewaardeerd tooneel echter een vast, hoog huis heeft kunnen bouwen, waar Shakespeare en Vondel beter thuis waren, dan ooit ergens te voren. En dat bij dit alles zijn geest ruim genoeg was om ook het toen ultra-moderne van een Shaw te waardeeren en met onuitputtelijk geduld en taaien wil op het tooneel te brengen.

Zoo was Royaards allereerst een machtige persoonlijkheid, een sterke door-drijver naar grootsch geziene doelen, een, die meesleepte en opvoerde wie met hem gingen, omdat het leven hem machtig doorgolfde met visioenen van schoonheid, die hij het kostte wat het kostte, verwerkelijken moest.

Ik stel mij voor, dat zoo onze sterkste zeventiende-eeuwers waren in daden of droomen, zooals Royaards in zijn besten tijd, met zijn machtigen kop en machtig geluid en het imperieuse gebaar....

[p. 328]

Maar, helaas, bleek hij toch in zoover geen zeventiendeeeuwsche Hollander, daartegen zeer het kind van zijn tijd, dat bij deze groot aangelegde natuur geen sterke zenuwen behoorden. Er was een tekort aan kracht en een teveel aan zenuwen in hem. Had hij ooit anders die eind-eeuwsche gebrokenheden met zooveel ziel kunnen spelen? Mercadet en Violier mochten triumfantelijk tegen de heele wereld opstaan, innerlijk waren zij niet de sterke, ruige persoonlijkheden, de dare-devils, die hun uiterlijk vertoonde, en bleken zij aangevreten door de ‘kwaal des tijds’. Royaards heeft het lang voor anderen en voor zich zelf ontveinsd. Als dan toch de geest er was, hoe kon het dan, dat het lichaam niet mee wilde? Zoo spaarde hij zich niet, nimmer, en heeft zich in eigen vuur verteerd.

Ten slotte een benijdbaar lot, dat maar aan weinigen, de besten, gegeven is.

frans coenen.