[p. 314]

Een eerste stap in de wereld van Proust

Elke waarlijk groote schrijver heeft een eigen wereld geschapen. Of de kunstenaar in hem groot was hangt af van de suggestieve kracht van die wereld. Dickens, Zola, Ibsen, Selma Lagerlöf, Dostojevski, om slechts enkele passen in het verleden terug te gaan, hebben hun visie van het leven tot die van hun bewonderaars gemaakt. En het grootst zijn zij, die hun (zij het weinig talrijke) lezers óók nog bekoren, wanneer de schrijvers die na hen kwamen de gangbare werkelijkheidsvisie reeds grondig veranderd hebben.

Gezien van het standpunt, dat die suggestieve kracht het essentieele element van en de voorwaarde voor alle kunst is, hoeft een volgende kunstrichting nog geen vooruitgang t.o.v. een vorige te beteekenen. Doch een ander element van kunst, dat wat haar levend maakt voor den tijd en de menschen wier visie zij vormt is de benadering van de werkelijkheid (zij het dat de eene kunstenaar - realist - die zoekt van buiten naar binnen, en de andere - mysticus - van binnen naar buiten). En in die werkelijkheidsbenadering kan (en moet) zij, evenals wetenschap en wijsbegeerte, die in den menschelijken geest met haar communiceeren, progressie vertoonen. Nooit kan kunst echter min of meer ‘toegepaste’ wetenschap of wijsbegeerte worden zonder aan haar suggestieve ‘wereldscheppende’ kracht onherstelbare schade te lijden.

De Fransche romanschrijver Marcel Proust (1871-1922) heeft een nieuwe wereld geschapen waarin als levende factor voorkomt veel van de wetenschappelijke inzichten waarmee wij geleidelijk verrijkt zijn, zonder dat wij dat alles in ons levensbeeld de juiste plaats wisten te geven. Vondsten op psychologisch gebied, Freud als reactie op eeuwen van sexueele verzwegenheid, vonden alras weerklank bij de uitloopers van het realisme, die ze gebruikten ter aanvulling van hun wereldvisie, die toch feitelijk aan den grootmeester Zola haar ontstaan dankt. Doch die inzichten bleven onopgelost

[p. 315]

en kwamen telkens boven drijven in den vorm van een te opzettelijke bedoeling (het leven gezien vanuit de gepretendeerde alles-overheersching van het sexueele; of vanuit de hypothese onzer wil-loosheid) en zij veroorzaakten vaak een te groote beperking van het observatieterrein (behandeling van een exclusief geval).

Een geheel nieuwe wijze om de wereld en de menschen te zien was noodig om onze nieuwste kennis op te nemen in onze wereldvisie. Zoo vinden we bij Proust de nieuwere psychologische inzichten (de mensch als veelheid van intermitteerende persoonlijkheden), de nieuwste erfelijkheidsbegrippen en de leer der modificatie niet ‘toegepast’, niet ‘opgelegd’ maar zuiver als onafscheidelijk deel van zijn geheele geestelijke gebiedsbezit, dat voor zijn werk de voedingsbodem is geweest zooals zijn genie er de groeikracht voor was. Dit ‘weten’ is bij hem innerlijke ervaring. Want zijn synthetische ontleedkunde is geenszins de toetsing van een verstandelijke hypothese. Zijn inzicht in den aard der menschen is niet aangeleerd doch aangeboren, of beter, is de vrucht der intuïtie (invloed van Bergson). De ‘impression’, het innerlijk beleven, brengt uitsluitend het kostbare materiaal voort, dat zijn zeer scherp intellect hanteert en dat door nauwkeurige observatie getoetst wordt. Zelf zegt hij: ‘L'impression est pour l'écrivain ce qu'est l'expérimentation pour le savant avec cette différence que chez le savant, le travail de l'intelligence précède et chez l'écrivain vient après.’

Het is feitelijk slechts één roman waarin Proust ons zijn wereld gegeven heeft: ‘A la recherche du temps perdu’. Maar dat is dan ook één aaneengesloten ‘verhaal’ in zeven deelen (resp. getiteld: ‘Du coté de chez Swann’, ‘A l'ombre des jeunes filles en fleurs’, ‘Le coté de Guermantes’, ‘Sodome et Gomorrhe’, ‘La prisonnière’, ‘Albertine disparue’ en ‘Le temps retrouvé’) verschenen in zestien der bekende Fransche bandjes. Proust ziet den mensch niet langer als éénheid, doch als groei. Inplaats van een drie-dimensionaal wezen, met als inhoud een karakter bestaande uit een serie vaste hoedanigheden en beschouwd op een bepaald oogenblik is de mensch geworden een wezen zoo lang als zijn jaren, rei-

[p. 316]

kend van zijn geboorte naar zijn dood, vier-dimensionaal als men den tijd als vierde afmeting neemt.

De begrippen ‘individu’ en ‘karakter’ zijn zonder nadere definitie niet voor Proust's figuren te gebruiken. Zij zijn bij hem, evenals heel het leven, veel samengestelder dan volgens de klassieke opvatting. Evenmin als bij een dier of bij een plant mag bij den mensch, zoowel met betrekking tot lichaam als geest, een waarneembaar ‘kenmerk’ als innerlijke eigenschap aangenomen worden. Een uiterlijk kenmerk (physiek zoowel als psychisch) is slechts de wijze waarop de innerlijke, geërfde, eigenschap reageerde op de omstandigheden. Wij zien in den regel niet meer dan de wijze waarop een persoon gedurende een bepaalde periode van zijn leven in een of twee milieu's, waarin we hem kennen, reageert en uit deze gedragingen leiden wij zijn karakter af. Met de vele aspecten die zijn ‘totaal aan eigenschappen’ onder andere omstandigheden elders vertoont, houden wij geen rekening. En toch zullen deze vaak geheel tegengesteld wezen. Terwijl nieuwe wijzigingen in de invloeden-van-buiten-af tot geheel onverwachte plotselinge manifestaties of zeer geleidelijke evoluties aanleiding kunnen geven. Voorts blijven de modificatie-mogelijkheden niet ongerept. Er heeft mettertijd vergroeiing plaats in dien zin, dat eenzelfde erfelijke eigenschap onder gelijke omstandigheden op den eenen leeftijd van hetzelfde individu andere (zoowel in wezen als in graad verschillende) uiterlijke kenmerken kan vertoonen dan op jongeren of lateren leeftijd.

Zoekt men na tien, twintig jaar de persoon die men vóór dien tijd gekend heeft, dan zal men die kenmerken van toen wellicht eerder in een ander individu terugvinden dan in dengeen die denzelfden naam draagt van voorheen.

Bovendien is de ‘persoonlijkheid’ geenszins een samenstel dezer aan modificatie onderhevige eigenschappen, dat wij op elk oogenblik op dezelfde wijze tot onze beschikking zouden hebben. Naast (en meestal slechts in schijn boven) het onbewuste neemt het bewustzijn niet zoo'n overheerschende plaats in als het zelf meent. Gewijzigde omstandigheden (hier in den zin van momenteele toestanden onder invloed van velerlei gevoelens en impressies) schakelen ieder oogenblik bepaalde complexen onzer hoedanigheden in en uit. Op deze wijze wis-

[p. 317]

selen wij telkens van persoonlijkheid. En deze verschillende ‘ikken’ (die wij niet willekeurig op kunnen roepen) leiden in ons verschillende evenwijdige levens. Een passie kan als een momenteel karakter zijn, dat eigenschappen requireert, die anders nooit actief worden en dat tijdelijk domineert boven onze andere ‘ikken’. Meestal echter leven we met een tot op een minimum teruggebracht wezen, waarin de gewoonte, wetend wat zij te doen heeft, onze sluimerende eigenschappen niet behoeft en zelf handelt. Die gewoonte neemt ten slotte haast van elk gevoel waarin een of meer eigenschappen actief bezig waren, de functie over. Het breken met een gewoonte is altijd het sterven van één onzer geconsolideerde ‘ikken’ (terwijl een nieuw ik langzaam begint te groeien) en dat is de groote smart van elk pijnlijk verlies.

Behalve de gewoonte zorgt voor een zekere continuïteit de wil. Willoos zijn de menschen uit de wereld van Proust zeer zeker niet, maar de wil is niet langer de klassieke heerscher. Hij is de onverzettelijke onveranderlijke dienaar van onze opeenvolgende persoonlijkheden, de ‘uitvoerende macht’, in gang gezet door het besluit, genomen door de toevallig aanwezige ‘Kamerleden’. En bij de uitvoering van het besluit is het door het besluiten zelf gerustgestelde ‘ik’ reeds afwezig en een niet bevredigd, en dus niet gebonden ander ‘ik’, met tegengestelde verlangens, voelt die uitvoering als een opgelegde plicht, die (onbegrijpelijk genoeg, meenen we) toch van onszelf afkomstig was.

Reeds vormen die elkaar afwisselende persoonlijkheden een verklaring voor tegenstrijdige verlangens en daden van het individu. Een niet minder belangrijke disharmonie tusschen onze gedragingen en onze persoonlijke zedenleer komt echter voort uit tet feit, dat ons bewustzijn evenmin den groei en de verandering van onze geestelijke eigenschappen bepaalt als van onze lichamelijke functies. Van belang is in dit verband het volgende citaat:

‘... je songeais combien la conscience cesse vite de collaborer à nos habitudes qu'elle laisse à leur développement sans plus s'occuper d'elles et combien dès lors nous pouvons être étonnés si nous constatons simplement du dehors et en supposant qu'elles engagent tout l'individu les actions d'hommes

[p. 318]

dont la valeur morale ou intellectuelle peut se développer indépendamment dans un sens tout différent.’

En ook dit: ‘Nous travaillons à tout moment à donner sa forme à notre vie, mais en copiant malgré nous comme un dessin les traits de la personne que nous sommes et non de celle qu'il nous serait agréable d'être.’

Zoo komen we dan aan het ‘onlogische’ in ons wezen, in het leven waarvan Proust ons de verklaring haast als een geestelijke bevrijding geeft.

De eenvoudige menschelijke gebruikslogica is t.o.v. de logica van het leven wel een zeer elementaire en zij verhoudt zich tot haar als de voor ons zoo heldere waarheid van 2 × 2 = 4 tot de zeer gecompliceerde algebraïsche formule, welke echter bij grondige bestudeering niet minder waar en dus even logisch blijkt, zij het ook dat zij voor ons minder doorzichtig is. In de rekenkunde is de normale mensch slechts eenige stappen verder dan de aap, die na 3 of 4 de tel kwijt is. Immers, dat drie menschen zich in zes verschillende rangschikkingen aan een tafel kunnen zetten zal niet iedereen onmiddellijk klaar voor oogen staan, doch dat dit aantal mogelijkheden bij twaalf tafelgenooten bijna tot 500 millioen gestegen is ontgaat geheel aan ons voorstellingsvermogen.

En zoo gaat het evenzeer bij de tallooze acties en reacties, welke in maatschappij en individu plants vinden. Een groote vereenvoudiging heeft het menschelijk verstand - uit onvermogen - daarom aangebracht door alles wat niet tot staving van ‘zijn’ logica bijdroeg als overbodig te elimineeren en veelal te veroordeelen. Het is practisch niet mogelijk de werking van alle wetten te kennen, laat staan in haar onderlingen samenhang te overzien en het intellect heeft daarom in grove trekken een gebruiksuitgave ontworpen die echter, getoetst door de op intuïtie gegrondveste en door schier wetenschappelijke analyse gegarandeerde onderzoekingsmethode van Proust de zeer gecompliceerde werkelijkheid op geen stukken na blijkt te dekken.

Sedert de onbewegelijke en bij uitstek logisch opgebouwde klassieke karakters (bij Balzac bijv.) hebben wel steeds meer psychologische waarheden (die vroeger als onlogisch veroordeeld zouden zijn) toepassing gevonden. Maar zóó volledig is

[p. 319]

vóór Proust toch nooit afstand gedaan van het vooropgezette plan ten behoeve van den groei. En waar al rekening werd gehouden met de macht van den alles (zelfs in den kern) veranderenden tijd, daar gebeurde dat nog slechts als de verandering reeds voltooid was. De groei zelve werd niet beschreven.

Bij Ibsen is ongetwijfeld in de karakters een gisting die soms aan een wisseling van persoonlijkheden in één individu doet denken. Maar zijn stukken hebben uitteraard een afgebakende ruimte in den tijd, als 't ware de voor het gekozen doel onbeperkte ruimte van een reageerbuis waarin het probleem zich als een reincultuur gaat ontwikkelen. Sterk in doelstelling en prachtig beheerscht van bouw.

Bij Proust valt geen doel te bespeuren dan een van binnen uit doorzichtig maken van héél het leven, telkens en wanneer of waar het zich voordoet, een losmaken van wetten, het uitbeelden van het leven als groei, een eerste poging tot het herscheppen van den tijd, den ‘temps perdu’.

Anders ook dan Proust is Dostojevski, al vertoont de opvatting der karakters in structuur en groei overeenkomst. De Rus schept ons een wereld waarin de ziel (en toch al een zeer bewogene) van binnenuit in haar hevige beroeringen nog sterk vergroot wordt zoodat wij, in een staat van opgewondenheid gebracht, iets voelen van de mystieke extase van hel, vagevuur en hemel, door Dostojevski op aarde doorleefd. Bij Proust is God afwezig. Ook geeft hij geen Russische hartstochten waarin we alleen dan onze eigen gevoelens herkennen als we die door een vergrootglas bekijken. Zijn wereld is als de onze zoo weinig bewogen en ‘gewoon’, maar onder het schijnbeeld der kalme oppervlakte is de eeuwigdurende verandering en zijn intellect leert ons onderkennen en volgen de tallooze levende draden van het mycelium dat ons bestaan is.

Het klassieke karakter vooral is slechts een schim welke zich tot het Proustiaansche verhoudt als het lichtbeeld tot de film. ‘Onlogisch’ is er niets meer bij Proust want ook de hevigste tegenstrijdigheden worden als groei en dus als noodwendig gebeuren uitgesponnen. (Over de ‘illogismes’ in eigen wezen stappen we vrij gemakkelijk heen. Bij een vriend hebben we daar al heel wat genegenheid voor noodig. En van

[p. 320]

een derde zeggen we ‘ja hoor eens, dat kan ik me niet van hem begrijpen’, hetgeen dan gewoonlijk een veroordeeling beteekent. Ook van een schrijver dulden we niet, dat hij onlogisch is, tenzij het ons als ‘Goddelijke waanzin’ gesuggereerd is.).

Het spreekt van zelf, dat ook begrippen als liefde, jalouzie, vriendschap, leedvermaak, smart, gewoonte, herinnering, slaap, droom, kunst enz. enz. al even samengesteld blijken als het begrip ‘karakter’, doch het kort bestek van dit artikel gedoogt niet, daar dieper op in te gaan. Bij de zeer fijne analyse die de elementen niet uiteenhaalt, doch juist in onderling verband doet zien, worden nieuwe waarden geboren, welke vaak uit voor onze waardeering tegenstrijdige gevoelens samengesteld zijn en waarvoor de woorden ‘liefde’, ‘jalouzie’ enz. nog slechts als een soort verzamelnaam kunnen dienen.

Destructief is zijn analyse geenszins. Hoe subjectief het menschelijk inzicht en oordeel bij ontleding hier ook blijken, dit werk loopt niet dood in een absoluut relativisme, want aan den anderen kant blijkt bij deze diepe peiling ook het oorspronkelijk verschil in waarde der dingen onderling. En ook: het analyseeren blijft toch immer een functie van het nadenken. ‘Le regret comme le désir ne cherche pas à s'analyser mais à se satisfaire.’

In overeenstemming met zijn opvatting, dat de importantie van het object niet de diepte van het werk bepaalt, behooren Proust's personen even goed tot aristocratische en snobbistische salons (een kostelijk studieterrein waarop ook een puntig sarcasme overvloedig voedsel vond) als tot de bourgeoisie en het dienstbodenvertrek. De keuze van onderwerp werd bepaald door het leven zooals dit zich voordoet en er is geen vooroordeel en geen vrees voor veroordeeling door de publieke opinie welke hem beperking oplegde. Ook niet t.o.v. een onderwerp (speciaal in ‘Sodome et Gomorrhe) dat ‘zelfs’ Zola niet aandorst al zag hij er zeer goed de belangrijkheid van in als sociaal en psychologisch probleem.

Een klassieke schrijver, die geijkte begrippen en waarden hanteert kan zijn stof in korte klare zinnen styleeren. Doch hij die deeltje voor deeltje een nieuwe visie schept en de woorden een nieuwen en veel meer gedetailleerden inhoud moet

[p. 321]

geven, hij die het waagt een wereld te beschrijven die honderdmaal gecompliceerder is dan die waarmee wij dagelijks rekening houden, die zal van zelf zinnen schrijven, welke soms door het streven naar steeds verdere toevoeging van nieuwe trekken en steeds dieper doordringen in het wezen der dingen, de lengte van heele bladzijden krijgen. Hetgeen niet wegneemt dat de taal prachtig is en daar waar zulks mogelijk bleek zelfs klassiek van eenvoud en kracht.

De aanduiding van datgene, waarin de wereld van Proust van vorige werelden verschilt, heeft mij misschien meer dan wenschelijk is den nadruk doen leggen op veel, dat wellicht meer wetenschappelijk dan litterair schijnt. Het feit echten dat het gevolgde ‘procédé’ van binnen naar buiten werkt, dat het in wezen op intuïtie berust (in wier dienst het intellect mede helpt om vorm te geven) verklaart er al de suggestieve kracht, de vaak zelfs poëtische waarde van. De lezer die naast den sleutel tot zuiver verstandelijk begrip niet ook de sleutels tot gevoel en schoonheid bezit kan Proust niet waardeeren. Zelf kenschetst hij dat wat zijn kunst juist tot kunst maakt aldus:

‘Et comme l'art recompose exactement la vie, autour des vérités qu'on a atteintes en soi-même flottera toujours une atmosphère de poésie, la douceur d'un mystère qui n'est que le vestige de la pénombre que nous avons dû traverser, l'indication, marquée exactement comme par un altimètre, de la profondeur d'une oeuvre.’

g. de bruijn