[p. 302]

Thomas aan den zwier

Thomas, die leeraar was aan een Hoogere Burgerschool, had net goed-en-wel de groote vacantie achter den rug. ‘Achter den rug’ is in dit verband geen onjuiste uitdrukking. Men gebruikt ze, 't is waar, gemeenlijk van iets onaangenaams, dat dan, per rug, plezieriglijk wordt weggedekt. En een vacantie geldt niet als iets onaangenaams; zeker niet, zou men zoo zeggen, voor lieden als Thomas, voor wien ‘de school’ vrijwel een leelijk woord - om 't iets zachter te zeggen dan ‘een vloek’ - beteekende.

Jawel; - maar de vacantie was hem niet meegevallen. Ze was - al had hij dat zichzelven nooit zoo volkomen bekend - een leegte geweest. Te zeggen, dat hij de school - die vervlóékte school immers - gemist had, klinkt wat al te paradoxaal; maar althans had bij de aanleiding gemist, om dagelijks de school te verfoeien en te bezuchten. Zoo-iets beduidt óók een leegte. Enfin, Thomas was dan met een soort van verloochende belangstelling in het begin van September er weer heen gestapt. En, 't is waar, het was er dadelijk alweer vrij erg. Want, na een breedvoerige indeeling van de leerlingen in de diverse klassen, en een opgave van werkzaamheden, begon 't met een vergadering. Zooals de vorige cursus ook al met een vergadering was geëindigd. En er was in heel het ‘en bloc’ verafschuwde schoolleven niets, dat Thomas' geest met zóó giftige pijlen van critiek bemikte, als die leeraarsvergaderingen.

‘Ik heb véél vergaderingen van mijn leven meegemaakt,’ placht hij zijn vrienden toe te vertrouwen, ‘maar zóó-iets!... dat nooit. Kijk, als je in een financieele vergadering zit, dat is onderhoudend. Het is gemeen; maar onderhoudend.’ (Als hij dat zei, keek hij er interessant-cynisch bij). ‘Want bij alles wat er gezegd wordt, denk je: wat zit daar achter. En er zit altijd iets achter. Dus zijn er altijd puzzles. Bij die frikkenvergaderingen - sinds Thomas er zelf bij hoorde, had hij een

[p. 303]

voorkeur voor dat woord ‘frikken’; en gaf er een wellustigkwaadaardigen duw tegen -, ‘daar zit er nooit iets achter. Dan: ijdelheid. De zin om jezelf te hooren praten. En dat gaat eindeloos zoo door. Over jongens die te vroeg de school ingaan. Over rooken in de buurt van de school. Enzoovoort. O, en zoo'n vergadering vinden ze heerlijk...’

Als hij dat gezegd had, sloot hij de lippen en blies minachtend door zijn neus. En ging dadelijk, met een onverschillig gezicht over op een ander onderwerp. Hetwelk de superlatief der minachting, dédain, beduiden moest. Inderdaad was er geen menschelijk gebrek dat door Thomas zoo sterk gecensureerd werd, als de ijdelheid.

Na die vergadering dan ging Thomas alweer behoorlijk kregel naar huis. En peinsde over 'n pleziertje, dat dit leed kon neutralizeeren. - Nu, het lot was hem gunstig; want aan zijn huisdeur trof hij zijn ouden vriend Faun, die daar aanwezig was met het loffelijk voornemen, Thomas tot een uitgangetje te noodigen. Thomas had hem in den afgeloopen zomer, toen de ander ziek was, eenige diensten bewezen; en nu kwam hij dan reciproceerenderwijs aangewandeld met het voorstel: ‘Ga jij nu eens met mij uit. Overmorgen - dat was: Zaterdag- - avond, wordt het winterseizoen in “Des Indes” geopend. Daar fuif ik je op.’

‘Jonge,’ antwoordde Thomas bedenkelijk, ‘dat kan je geld kosten! Zou je dat wel doen.’

‘Ik héb geld,’ zei Faun - het overkwam dien geluksvogel meer - ‘en ik dóé het. Als jij 't nu maar doet.’

‘Nu,’ kwam Thomas wat bij, ‘eigenlijk heb ik zoo-iets erg noodig.’ En hij zuchtte.

Daarmee was het essentieele van Faun's bezoek afgehandeld, en konden ze, met een glaasje morgenwijn als olie op de golven der dagelijksche moeiten, een rustig plekje stichten. Waarna Thomas Faun te koffiedrinken hield; waarvoor dan gauw wat lekkers werd besteld. Dat stijlshalve weer vroolijk moest worden begoten; zoodat op deze lunch het naargeestig schoolbegin ganschelijk, en vèr, wegstroomde.

 

* * *

 

Er volgde nu weer een kleine dosis school, de volgende da-

[p. 304]

gen, maar dat was niet erg, want het was weer nieuw, en 't week-dessert ‘Des Indes’ stond bovendien als-'t-ware al op tafel.

Dat geval-Des Indes dan begon met een diner; dat, als alle feestelijke diners, laat was; den tijd latend tot vele aperitiefs; van welke het eerste gedeelte ten huize van Thomas werd genoten; waarna de heeren onder den lichtboog van 't hôtel doorwandelden, en in dat huis der vreugde hun gelagen voortzetten. Zoodat ze toen het diner begon, volkomen de stemming hadden. De hôtelier had ook 't zijne gedaan; met bloemrijke versieringen van wanden en tafeltjes; mitsgaders niet minder dan twee strijkjes; het ééne als wellustig-melodieus accompagnement bij 't dischgesprek; het andere, van meer Afrikaansche allure, noodigde in de nevenzaal tot den dans; waarmee men deesverkiezende al na de hors d'oeuvres kon beginnen; wat dan ook vele der gasten deden. Het is een uitstekende bevordering der spijsvertering; bevordert de dorst en houdt den eetlust in toom; zoodat iedere restaurateur zoo'n danserij een ideale aanvulling van zijn menu moet achten.

Thomas merkte de beteekenis der combinatie op met meer gemengde gevoelens. ‘Je krijgt hier niet zoo erg veel eten’, dacht hij; ja, en hij zei 't ook; wat trouwens wel kon tusschen zulke ouwe fuifkameraden als hij en Faun; ook al betaalde nu toevallig Faun deze zaak. Faun stemde het toe, maar op ietwat verstrooide wijze, want hij zag modieus-ranke vrouwen, met die combinatie van chic en loszinnigheid, die hem altijd in ongemeene extaze bracht; Thomas trouwens ook. En die extaze noopte tot het zorgvuldig loeren naar verbindingsmogelijkheden; want je kon die dames hier natuurlijk maar niet zóó gaan vragen, als je ze niet kende, Doch Faun, die een man was van vele relaties, had al wat gevonden: een jovialerig, pootig ‘als heer gekleed persoon’, zooals de politie dat zoo geestig en voorzichtig uitdrukt, kwam hem bekend voor; en verdorie ja, 't was 'm; ze hadden samen school gegaan; die meneer was eerst mislukt, en toen agent van een champagnehuis geworden; jawel! en in een andere rijke periode had hij wel eens uit oude vriendschap een mandje van hem gekocht. Ja ja, - hij was nu wel wat kaalhoofdiger en luidruchtiger geworden, en zijn neus wat stomper en rooder; maar hij had zich blijk-

[p. 305]

baar bij een aanzienlijke familie weten in te dringen, en zat te midden van allerlei dames, die wezenlijk tot de beste der hier aanwezige merken hoorden. Nu was 't wel niet ‘dat’, om aldus geïntermedieerd aan den dans te raken, maar je kunt het niet altijd zoo nauw nemen in de wereld; en in den ‘monde’; en Faun's ervaren geest voelde drommels goed, dat hier een transactie voor handen lag; want de joviale meneer zou graag joviaal den aristocratischen naam van zijn ‘vriend’ Faun brullen, die voor hem een promotie-van-aanzien beduidde; en Faun, eenmaal die naam genoemd, was een mogelijk en zelfs een wenschelijk dans-cavalier. Zoo trok hij dan plots met een ruk van tafel en Thomas weg, deed ook joviaal, en schreeuwde zelfs ook joviaal tegen den champagne-man; met het gevolg, dat hij, na een buiging van intermitteerende, zij 't toch losse, keurigheid, leutig en fleurig met éen der aardigste dames rondstepte; prettig opgewonden, fleurig-brutaal. En zonder eenige notitie van zijn achtergelaten partner Thomas te nemen.

Die vond dat niet aardig. En, toen Faun een tweeden dans entameerde, ongepast; en na een derden dans bromde hij zelfs driftig 't woord ‘onhebbelijk’. En trok driftig aan zijn horlogeketting; die stuk ging. Nu, dat was vervelend; maar meteen had hij dan nu ook de volle zekerheid, dat hij gemeen behandeld werd. Dat gaf rust en houding; hij stopte horloge en ketting in zijn vestjeszakje; schonk zich in boudeerende houding een glas champagne in, en werkte zijn gezicht zoo langzamerhand uit den toorn-plooi in dien der rustige, nobele verlatenheid. Zoo bleef hij een poosje zitten, de kleine verwende Thomas; gekrenkt, maar waardig. En toen kwam Faun terug; en Thomas keek nog waardiger; zoodat je alle reden had, een timiede houding van den ander te verwachten, en de schuwe vraag: ‘Wat er was?’ Waarop je dan, Thomaselijk waardig, kon antwoorden: ‘O, niets’ - en met kil-hooghartige afwending de zaal inblikken; met 'n valsch interesse in iets dat heelemaal niet interessant was. En dan zou de ander schichtige oogen werpen; en vreeselijk voornaam zou je weer wat bijkomen. In grootsche allure.

Maar 't liep anders, want Faun was heelemaal niet timiede; eer overmoedig jolig, en had zelfs een soort baldadige, ramen-

[p. 306]

ingooierige nuance in zijn stem; alsmede in de manier waarop hij zich in zijn stoel tegenover den waardigen Thomas neerslingerde, en zich, in halve hang-houding, óók een glas champagne inschonk. Thomas voelde hoe zulk tegenspel je al je effecten finaal bedierf; en moduleerde naar een meer onverschillige verwijt-pose. Die weldra gevonden was; toen Faun met 'n paar rabauwige kreten zijn voldoening uitstiet over de pret; en blijk gaf zich alleszins in zijn element te voelen. Want toen hield Thomas 't waardig gezicht strak; opmerkelijk; te strak dan dat 't toevallig kon zijn. Zoodat je zou zeggen, dat Faun dan ook wel even verbaasd móét zijn geweest; maar je merkte er wéér niets van; hij létte eenvoudig niet op Thomas, en ging in zijn los- en uit-gelaten trant voort - met half ingeslikte, half afgehapte woorden, met lachstooten die hij weer dadelijk inhield, met onbestuurde gebaren - zich waarlijk te baden in dit bassin van geneugten.

Toen - het was niet vlug - kwam Thomas tot de onderstelling, dat de ander dronken was. Wat, na al de borrels én den feestwijn, én 't weinige eten, én 't dansen, heelemaal niet ondenkbaar, zelfs voor-de-hand-liggend, kon heeten.

Maar Thomas had het te druk gehad met zijn eigen houding, om hier op te komen; dat gebeurde hem meer.

Doch nu was het dan door redenen van welstand geboden, dadelijk deze situatie te herstellen. Hij nam het initiatief hiertoe met de woorden: ‘Eet eens wat.’

Nu, Faun voelde, op dit idee gebracht, dat dat inderdaad niet kwaad zou zijn; en vorkte op de slordige en nonchalante wijze die hem, in tegenstelling van anders, plots eigen geworden was, naar een stukje kip. Maar dat artikel kip scheen hem weer op andere gedachte te brengen; en hij had 't nauwelijks mondwaarts geheven, of hij keek weer rond naar een partner voor dansgeneugt.

‘Ga je weer dansen?’ vroeg Thomas; streng.

‘Jjjja -’ antwoordde Faun, wat verbaasd, - nu toch! - over dien toon - En hij keek Thomas vragend aan.

Die wou gaan uitpakken; maar dat paste niet bij de omgeving; noch bij den Faun; dus sublimeerde hij zijn wrok maar tot ijzigheid van expressie, terwijl hij zei:

‘Ik zou ook wel eens willen dansen.’

[p. 307]

Faun keek nog even onthutst; maar in de wankelheid van zijn geest, waar gestadig lach-neiging doorvlaagde, nam hij 't maar jolig op, en opgewonden betoogde hij:

‘Ja! Nee! - Dat is natuurlijk prachtig. Ga maar mee, ga méé maar, ik zal je wel voorstellen.’

Nu, dat geschiedde dan ook; en nu was Thomas in een minimum van tijd alle grieven vergeten. Deels door de voldoening over 't mee-doen; deels door de inspanning daaraan verbonden. Want Thomas danste wel-is-waar ‘licht’, maar hij was buikig, en dus gauw vermoeid. Doch in dezen is de ijdelheid een machtige hulpe; gelijk in vele dingen dezer wereld; en de geest regeert de stof; dus ook Thomas' buik. Hij hield zich dan kranig; leggende zich bovendien met de borst op 't niet-hijgen toe. En dra hupte hij dan ook, in 't besef dat 't gìng, vroolijk op de daarbij behoorende negerwijzen rond; met de dames, die, direct of indirect, van Faunswege zijn deel werden. Bij terugkomst aan het gemeenschappelijke tafeltje, dat nu meer de beteekenis van een aanlegsteigertje had gekregen, frischte hij zijn krachten dan met een gezelligen teug champagne op; wat niets had van opzettelijk drankmisbruik; want hij had dórst, en dronk het dus in als een glas water; tevreden daarbij constateerend, dat het toch lekkerder was; en al maar - wat héél plezierig was - lichter, onvermoeibaarder beenen krijgend. Zoodat hij na zoo'n glaasje, als een schip dat kolen heeft ingenomen, weer van den steiger vertrok, naar 't ruime sop, dat echter niet zoo heel ruim meer bleek, want er dobberde heel wat op-en-neer. Er was maar één vervelend ding: je boord. Die deelde niet in de opfleurende werking der champagne; integendeel. Het bleek noodig, dat die eens vernieuwd werd.

Een ietwat lastig geval. Voor Faun bestond het niet; die was zoo heerlijk mager, dat de warmte hem niet deerde; althans hem niet op zoodanige wijze uitperste als ze Thomas deed. Andere heeren, die Thomas' omvang meer nabij kwamen - ofschoon zijn gemoedelijke buikigheid uitzondering bleef - waren blijkbaar meer ervaren in de techniek van het dancing-bezoek; en bleken een reserve-boord te hebben meegenomen; althans, nadat de omheining van hun hals vrijwel in vervallen toestand had verkeerd, bleek ze een oogenblik daar-

[p. 308]

na weer hard en blonk feller dan ooit in de feestelijke verlichting.

Toen dacht Thomas: ‘Verdikkie, dat kan ik toch eigenlijk ook doen.’ - En in zijn cordate stemming voegde hij de daad bij 't woord: en rende - om geen tijd aan de vestiaire te verliezen, jasloos - de hall uit, onder den lichten boog door, 't Voorhout op. Dat daar met zijn weidsche glooiingen even van omnevelden maanschijn aangeblonken, in zachten vrede lag uitgestrekt. Er was een klein autoparkje opgeslagen, in een boog ter zij van den hôtelingang, hetwelk Thomas, als zijnde van een exotischen chic, zeer aangenaam stemde. Hij stond er echter, in figuurlijken noch in letterlijken zin, bij stil, maar snelde met een niet geheel gelijkmatige, een schokkend intermitteerende vaart erlangs; huiswaarts. Aldoor erg plezierig; als gevat in een cirkeltje van licht en ginnegapperig plezier; waar de nachtelijke omgeving - het week door-maneglansd Voorhout, de kille zwartheid in zijn marmeren vestibule, zijn wijde, en bij zijn intree wijkende kamer, buiten bleven. Ja ja, - iets als een meteoor voelde hij zich, buitelend in lichtende pretvaart door zeer stille duisterheden.

Met de rapheid, de plezierige, lichaamlooze, vergééstelijkte vlugheid die hem dezen avond eigen was, zweefde hij, als buikeloos, naar zijn kast; haalde er een boord uit; deed die om; 't zwarte dasje om. - Even voelde hij de stilte om zich; maar er zat een te leutig springen in zijn hart om zich daarbij te kunnen ophouden. ‘Aux Indes’, zei hij - en hij vond 't zelf een vondst, die je herhalen moest: ‘Aux Indes... Aux Indes...’ Zoo wandelde hij weer de deur uit; toch in zooverre door de omringende duisterheden verplechtigd, dat hij met een zekere secure geaffaireerdheid de buitendeur sloot, en minder jongensachtig-hard loopend terugging.

En daar nam subiet de dans hem weer op. Hij was weer thuis; weer vreeselijk plezierig thuis; ‘thuis best’ - En keek met oogen vol herkenningsgroet naar de vele dames met wie hij al gedanst had; en die hadden ook wel plezier in Thomas. Dat zag hij; jaja, hij zag het! En 't voerde zijn enthousiasme ten top. Want den lach der dames, waaruit hij 't sympathieelement met zooveel genoegen aanvaardde, begreep hij niet

[p. 309]

heelemáál. Hoe kon 't ook? Want hij had heelemáál niet 't besef, dat hij dronken was. Net als Faun.

Ja, nee - hij wás ook niet dronken. Hij verzekerde dat zichzelf op den luchtigsten toon. Want hij had prachtig zijn beenen tot zijn wil. Nietwaar? Hij kende die dansen geen van alle; maar hij kwam toch altijd uit met de maat. En dan zeiden ze nog, dat hij niet muzikaal was! Hij had bepaald aanleg voor 't dansen! En zoo sprong hij weer mee, tusschen de paren, die in de drukte eenigszins afstand hidden en laveerden als fietsen en auto's op de Laan van Meerdervoort, als 't twaalf uur is. Ja, het had zelfs van tijd tot tijd iets van het bij rijen optrekkend gehos van de kermis; natuurlijk veel eleganter; maar de leutigheid - om niet ‘lolligheid’ te zeggen - scheen toch wel gelijk.

Toen had er ook nog een herkenning plaats. Niet door Thomas, maar ván Thomas. Een dame plus partner, die achter hem aan hotste, op de maat van 't getoet des saxophoons, en 'n ongemeen plezier in zijn weidsche-en-bedwongen beenzwaaiingen scheen te hebben, stond op een oogenblik van warreling en verstopping vlak voor zijn neus. En knikte. En Thomas lachte verheugd, maar iewat bête. En toen knikte de dame, die er zeer chic uitzag - en jong en mooi was ze ook -, nóg eens; en toen Thomas weer, nu wat starder en onnoozeler, lachte, toen zei ze: ‘Ken je me niet meer, Thomas?’

Het was Thomas' eer natuurlijk te na, om, onbeleefdelijk, ‘Neej’ te zeggen. Dus zei hij: ‘Natúúrlijk ken ik jou!’

‘Wie ben ik dan?’ hervroeg de dame; terwijl de twee paren een rust-eilandje in de golvende danszee vormden.

Snedig repliceerde Thomas:

‘Jij bent la reine du bal.’

De dame lachte jolig en uitbundig; en Thomas lachte onnoozellijk mee.

‘Heel goed hoor’, zei de dame toen weer - Haar cavalier en Thomas' partner stonden er zoo'n beetje bij als geweren aan rotten. ‘Dat zeg jij keurig, Thomas! Maar wie ben ik! Mijn náám!’

‘Dien heb je allang verloren,’ zei Thomas; die waarlijk bijzonder geïnspireerd was dien avond, en zoo jolig en vlot

[p. 310]

geïnspireerd, dat hij zelf maar terloops van het plezier zijner snedigheid genoot.

Het was intusschen niet enkel snedig, maar ook brutaal gezegd; maar van Thomas in dien toestand verdroegen de menschen nu eenmaal dien avond véél.

Intusschen, zoo kwam hij er niet af; de jolige dame hád nog een naam; en Thomas, dat had hij nu wel afdoende bewezen, wist dien niet meer. Zoodat hij maar met 't naïeve gezicht dat hij óók vermocht voor te zetten, zijn wanhopige onwetendheid beleed. En dit was zoo verteederend; en Thomas' vergeetachtigheid werd in zoo voldoende mate door zijn dronkenschap, zijn áárdige dronkenschap, geëxcuzeerd, dat de dame dan zelf maar edelmoedig het duplicaat gaf van den naam die uit Thomas' geheugen verloren was gegaan. En toen deed hij zóó dankbaar en sprong zoo plezierig - en tóch in de maat! - met zijn eigen dame en met de hervonden dame en háár cavalier rond, dat de dame hem 'n mallerd vond, en hem op dat oogenblik wel definitief haar naam had willen geven; zóó'n gezellige jongen was Thomas.

En toen gingen ze met z'n vieren aan een tafeltje zitten. De cavalier werd ook voorgesteld, en was tandarts. En de menschen aan de tafeltjes nabij Thomas' eigen aanlegsteiger waren teleurgesteld; want ze hadden wéér de glazen der heeren laten vullen, en hadden er voor elk een dubbele Grand Marnier naast laten zetten; ze hadden dien avond véél voor 't gezicht op Thomas' faits et gestes over. En après-tout hadden ze er nog wil van ook; want Thomas, die een Christen was, en dus Faun niet aan zijn lot wou overlaten, kwam na een korte poos nog even aangefladderd, vatte post achter de glazen, en, zich opnieuw verbazend over zijn vergeetachtigheid - hij wist heelemáál niet meer dat hij dit besteld had - dronk hij de champagne leeg, en toen Faun ook weer aanlegde, stelde hij voor, mèt de Marniers naar zijn nieuwe gezelschap te verhuizen. En voegde er, om Faun de bijzondere eervolle plezierigheid van deze invitatie ten volle te doen beseffen, bij: ‘Zij is actrice’. Wat ook inderdaad waar was; maar toch was de vermelding van dit feit noodig. Want een ook maar eenigszins bekende actrice was de dame niet. Maar ze was rijk getrouwd geweest; dus kon ze

[p. 311]

best met aanbevelend respect ‘actrice’ worden genoemd, zonder een gróóte actrice te zijn.

Nu, het nieuwe gezelschap van Thomas zag dan met gemengde gevoelens de twee heeren aankomen, elk met priesterlijken eerbied een kelk met Grand Marnier vóór zich uit dragend; wat inderdaad een drank is, allen eerbied en voorzichtigheid waardig. Maar ze hadden, in die allure, iets strakkers - en tevens iets bêters - over zich, dan toen ze in vrije sparteling rond-sprongen. Kenners zagen, dat hier een latere dronkenschapsfaze was ingetreden; één étappe dichter bij de bewusteloosheid. En de dame zonder naam, die te vast het beeld van ‘Thomas leuk’ in zich had om de daling waar te nemen, mocht het geval niet al te erg inzien, de tandarts, die de propagandistische gewoonte had, bij iederen glimlach uitvoerig zijn tanden te laten zien, deed dat thans niet; maar hield de vizierklep van zijn bovenlip toe. Het viel echter mee; toen de Marnier was aangeland, en de dragers meteen de helft als bodeloon hadden opgedronken, - hadden ze zich bij vooruitbetaling voldaan, dan was 't transport heel wat eenvoudiger geweest -, toen bleken ze nog volkomen de lust en capaciteit voor een geanimeerd, zij 't ietwat staccato voorgedragen gesprek te hebben. Faun loofde met luidruchtige uithalen de jazzband, en grinnikte daarop tevreden, en loofde toen den tandarts, die beleefdelijk mee-grinnikte, wegens zijn mooie tanden; en zei: ‘U laat ze zien, maar u kán ze laten zien.’ Het is nog niet uitgemaakt, of hij, dit zeggende, wist dat de ander tandarts was. In elk geval werd die nóg wat stemmiger en minder goedlachs. Toen entameerde Thomas een gesprek over het tooneel, en noemde allerlei groote rollen, waaraan de actrice nooit was toegekomen; maar hij wist dat alles zoo precies niet meer; en keek haar in elk geval lang en bewonderend aan; als een fijne aanduiding, dat zijn lof voor haar was bedoeld.

Door 't lang kijken werden zijn blikken vagelijk verliefd; en toen was de tandarts heelemaal kwaad, en 't gesprek stokte; en Thomas noch Faun wisten precies, hoe lang 't al stokte. Tot ineens Thomas weer ‘bij’ schokte, en opstond, en boog, en een dansje met de actrice wou maken. Maar toen was net de muziek uit. En de tandarts zei droogjes: ‘Ik geloof dat het tijd wordt.’

[p. 312]

Nu, eigenlijk was het wel tijd; zooiets van kwart-overtweeën. En de actrice zei langnissant: ‘Ach ja...’ En de tandarts hield haar bij haar woord, en stond op; en Thomas stond op, en Faun stond ook op. En ze zagen, dat de zaal vrijwel leeg was; en de muziek scheen er ook niet veel meer aan te zullen doen.

Toen kroop een gevoel van zelfbeklag naar Thomas' keel; maar hij beet dat weg, en zich opjoligend vroeg hij:

‘Ga jelui dan nog even een glaasje whiskey met mij drinken? Vlak aan den overkant?’

Nu, de actrice wou wel, dus móést ook wel de tandarts. En Faun wou natuurlijk. Zoodat, na zwierige aankleeding met bontjassen, van de beide eerste personnages, en de schameler verpakking in 'n demi'tje, van Thomas en Faun, men het Voorhout overstak. En zich installeerde in Thomas' weidsche, zij het wat kale, en, vooral na Des Indes, schemerig aandoende zaal-kamer. De diva op den divan; Thomas aan 't voeteneinde op 'n stoel, bêtelijk-belust naar haar beenen ziende, de tandarts met schijn van onverschilligheid en minachting langs Thomas' wandversieringen wandelend, met intermitteerende rechercheur-blikjes naar Thomas zelf, en Faun bij de whiskey, waarvan hij trouwens gul meedeelde.

Het gesprek was nu plots meer melancholisch en artistiek geworden; hetgeen aan den invloed van milieu en belichting mag worden toegeschreven. Trouwens, het gesprek wàs niet veel. De tandarts had intusschen gezworen, dat hij niet weer het sein van opbreken zou geven; dat moest zij maar doen. En ze deed 't dan ook; vrij gauw; en Thomas was wanhopig, maar ook wel tevreden, spoedig tot nog volkomener rust te kunnen overgaan. Echter gingen ze eerst nog eens gevieren de straat op; de actrice wegbrengen, die in Des Indes logeerde; en wie Thomas voor den ingang, met 'n laatsten opzwaai van zwier, tot afscheid de hand kuste; of eigenlijk de handschoen. En hij zei teeder: ‘Tot spoedig, hoop ik.’ Waarop zij, raadselachtig als een vrouw, naar binnen ging. En de deur sloeg voor hun neus dicht.

Toen was ook ineens, na een zeer kort afscheid, de tandarts verdwenen; zonder de minste tandenblikkerij. Ze waren niet zoo heel helder, zoodat ze 't niet dádelijk merkten; maar toen

[p. 313]

ging er een taxi rakelings langs hen, en daar zat hij in. Er stond echter nog een taxi, en die riep Faun aan; zuchtende opmerkend, dat ze 't samen met één hadden kunnen doen; - maar enfin, 't is een vrij vervelende vent, en ik maf liever alleen. Zoodat als een fuga van autogeruisch en getoeter Thomas' beide mannelijke genooten elkaar narennend verdwenen in den nacht.

Daar stond Thomas nu alleen. En was oud en moe. En ging naar huis. En ging naar bed. Maar toen hij daar horizontaal lag, bonsde zijn hart in zijn keel, in een doffe benauwing. Tot in zijn soezig hoofd één van zijn principes oplichtte: ‘je moet nooit wakker en vervelend in je bed op den slaap wachten’. Hij moest wat lezen. En meteen schoot hem te binnen, dat hij in de klasse Va den cursus met proefwerk was begonnen. Dat kon hij corrigeeren. Goed idee. Daar had hij nou nóóit zin in; en nu wel... Zoodat hij 't pakje schoolschriftvelletjes haalde; en las.

‘Het inkomen, van individuen en gemeenschappen, moet met zorg worden beheerd...’

Thomas hield even op. Hoe wáár, dacht hij. En toen ineens, in 't volle licht, viel hij in een diepen slaap.

 

jan walch