[p. 291]

De vreemdelingen

VI.
(Slot)

Ik trof den grooten, dikken man op de door hem beschrcven plaats. Hij zat aan een het derde tafeltje voor het raam met een reeds ten halve leêggedronken flesch wijn voor zich en eene groote, dikke sigaar als onwrikbaar in zijn breeden mond vastgeklemd. Achter hem hingen de lange, wijde jas en de groote, breedgerande hoed aan een haak. Ik zag nu hoe grauw en borstelig zijne lange, tot op de kraag van zijn jas neêrhangende haren waren in scherpe tegenstelling tot zijne nog zwart bebrauwde, donker flonkerende oogen. Overigens maakte hij in zijne geheele verschijning een thans veel aangenameren indruk, dan zooals ik hem kort daarvoren buiten had gezien. Hij grijnsde overdreven breed en vriendelijk als een tooneelspeler, terwijl hij inmiddels zitten bleef en de onafscheidelijke sigaar in den mond geklemd hield, mij wenkte tegenover hem plaats te nemen, een tweede glas bestelde en mij vervolgens eenzelfde, groote, dikke en naar het scheen vrij zware sigaar voorhield.

- Dus U heeft eindelijk ons vogeltje geknipt? vroeg hij vrij onverschillig.

- Dat wil zeggen, antwoordde ik op eenigszins terechtwijzenden toon, dat prinses Schm... mij opgedragen heeft u te verzoeken haar uwe wenschen of uwe ‘opdracht’ schriftelijk kenbaar te willen maken.

- Zoo Schm... zeide de groote, dikke man, zich nogmaals bijschenkende, als had hij den overigen woorden niet de geringste aandacht geschonken, nu prinses of geen prinses, dat doet er niet toe.

- Dat doet er in zooverre toe, zeide ik geërgerd, dat u haren naam dus nauwkeurig noteeren kunt, indien u haar schrijven wilt...

[p. 292]

Daar de kellner inmiddels het voor mij bestelde glas bracht en eveneens vulde, zwegen wij beiden tot deze was heengegaan.

- Wanneer ik wil, zeide de dikke man, doch gaat u maar weêr naar uw prinsesje toe, en zegt u haar, dat ik haar niet schrijven wil, doch haar hier wachten zal. Ik heb eene opdracht voor haar en het is dus meer in haar belang, dan het mijne, wanneer zij komt.

- Maar begrijpt u dan niet, mijnheer, riep ik woedend uit, dat wij, zij noch ik, slechts een enkel woord gelooven van uwe zoogenaamde opdracht?

- Dat kan mij niet schelen wat of u of zij al dan niet gelooven, ik zou zelfs zeggen, dat mij dit als eenvoudig lasthebber niet eens het geringste behoeft aan te gaan, antwoordde de ander onverstoorbaar.

- Zegt u mij als man van eer tegenover eene dame dan tenminste uwen naam, mijnheer, schreeuwde ik het schier stikkend van woede uit.

- Ik heb u reeds gezegd, jongmensch, dat deze er weinig op aankomt en mocht uwe vriendin zich al te vrouwelijk nieuwsgierig toonen, zeg haar dan voor mijn part, dat ik de Czaar van Georgië ben!

Deze onbeschaamdheid ging een weinig al te ver. Dezelfde man, die kort daarvoor als een hond om een aalmoes bedelend, kroop en likte - hoewel hij toen reeds gelegenheid gevonden had mij min of meer te ergeren - sloeg thans een toon aan, of hij reeds zeker van eene overwinnig was, die ik ten slotte voor hem behaald had, zonder dit zelfs te willen erkennen. En zonder zelfs aan mijn glas genipt te hebben, mijn sigaar neêrsmijtende op de tafel, sprong ik op, en rende zonder hem te groeten, of zelfs met een woord of enkelen blik te verwaardigen, heen.

Toen ik thans opnieuw den artiestenuitgang van het theater binnenrende, snelde de portier mij uit zijn loge tegemoet.

- Nu is alles ontdekt en werpt hij mij de deur uit! was mijne eerste gedachte.

- Alstublieft mijnheer, een brief voor u, zeide hij alleen.

Ik begreep er niets van, doch ijlde verder. Daar er op het oogenblik eene nieuwe, kleine pauze ingetreden was, bevond zich niemand meer op het tooneel, dan de werklieden, die

[p. 293]

onder toezicht van den tooneelmeester de décors voor het nieuwe, laatste ballet ‘bouwden’. Ik geraakte opnieuw in een labyrinth van gangen en trapjes verzeild tot ik eindelijk in een lange breede gang kwam, waarop verscheidene witgeschilderde deuren uitkwamen en waar zich blijkbaar de kleedkamers bevonden. Tusschen eene opeenstapeling van koffers zat er eene oude, halfduttende vrouw.

- Heeft u... wilde ik vragen.

Doch reeds werd een der deuren geopend en de jonge danseres verscheen.

- Ik dacht al, dat ik u hier zou aantreffen, glimlachte zij, komt u meê. En zij leidde mij door een zijgang naar den op dit oogenblik verlaten artiestenfoyer.

Ik verhaalde haar nu in het kort, doch opgewonden en nog altoos onder den indruk, mijne vreemde ontmoeting met den dikken man.

- Welk eene onbeschaamdheid! riep zij toornig uit. Het spijt mij, dat ik u... heeft u hem mijn naam genoemd? viel zij zichzelve eensklaps in de rede.

- Ja, en hij heeft hem verstaan daar hij hem mij herhaalde.

- Welnu, dan kan hij mij schrijven, wanneer hij eene ‘opdracht’ heeft!

- Doch hij zeide, dat hij niet schrijven wilde!

- Dan heeft hij natuurlijk ook geene ‘opdracht’!

- Maar wanneer hij nu eens werkelijk eene opdracht aan u zou hebben moeten overbrengen? weifelde ik.

- Dan zoú men mogen verwachten, dat hij zich op eene meer hoffelijke wijze van zijne taak zou kwijten!

- Hij schijnt mij een zonderling te zijn. Ik weet werkelijk niet wat ik van dit alles denken moet, aarzelde ik.

- Zegt u mij tenminste eerlijk: gelooft u aan deze opdracht?

- Zijne onbeschaamdheid en zijne zekerheid zouden mij hieraan bijna kunnen doen gelooven.

- Zegt u mij dan, ik ben hier vreemd en u kunt mij wellicht beter raden, en... ik geloof u en wil in uwen raad vertrouwen stellen, u weet natuurlijk niet wat u van deze opdracht en hare waarheid gelooven moet, doch denkt u...

[p. 294]

denkt u, dat ik er goed aan zou doen naar dezen mensch... te gaan?

- Ik kan u daartoe natuurlijk niet raden, doch, indien er werkelijk van eenige ‘opdracht’ sprake zou zijn, er ook niet de verantwoording van op mij nemen u te hebben weêrhouden om...

- Goed, ik zal gaan! riep zij eensklaps vastbesloten uit.

- Waarom neemt u plotseling... dit besluit? vroeg ik verwonderd.

Zij zag mij een oogenblik peinzend aan.

- U kent Rusland en de Russen niet, zeide zij toen zacht, er zou, hoe vreemd het u ook schijnen moge, werkelijk wel eens van eene opdracht sprake kunnen zijn!

Op dit oogenblik trilde een bel als teeken voor het begin van het nieuwe, laatste ballet.

- Adieu! riep zij mij haastig toe. Ja... ik zal gaan... en ik hoop... u nogmaals te zien.

En eensklaps was zij verdwenen.

VII.

Geheel aan de grootst mogelijke verwarring ten prooi, verliet ik het theater. De portier groette nogmaals en dien avond en voorgoed voor het laatst mij van uit zijne loge. Op straat was het nu stil. Boven mij straalden de sterren in den stillen zomernacht. Ik liep langzaam langs het café-terras, en zag van verre den grooten, dikken man zitten aan het derde tafeltje voor het venster, terwijl hij als geheel in gedachten verzonken droomerig naar buiten staarde.

Als een betrapt misdadiger spoedde ik mij voort. Ik had een gevoel alsof ik mij opgeofferd en belachelijk gemaakt had tegelijk. Haastig, als werd ik achtervolgd, liep ik de hoofdstraten volgende, dwars door de geheele stad tot ik eindelijk de haven naderde. Het was hier stil, het water glinsterde geheimzinnig en duister, op de verre schepen en langs de donkere kaden brandden eenzame lichten. Over een donker spoorwegviadukt rommelde een eindelooze trein als een streep van licht voorbij. Het was de laatste nachttrein naar het Zuiden...

[p. 295]

Ik gevoelde een onuitsprekelijk heimwee naar een ver, vreemd, verloren Vaderland, waarvan ik den naam zelfs niet kende. Langzaam en doelloos slenterde ik eindelijk door eene duistere wijk terug, daar waar onze geheimenlooze stad nog vol van geheimen schijnt te zijn. Ik ging langs de stille, hooge kerk, waar ik eenmaal in eene stille, hooge, duistere nis, terwijl om ons de sneeuwstorm raasde, voor het eerst een meisje op haren weeken kindermond gekust had. Zij was een klein Jodinnetje met donker droomende oogen en een stillen, bleekrooden mond. Haar gezicht was smal als van eene Madonna op een triptiek van Van Eijck en eenzelfde stille, gelaten en gelukkige lach leefde in hare oogen, die het geheimenis van vroegere vrouwen moet zijn geweest, zooals wij het in zijne laatste glanzen nog bewaard vinden op de verbleekende schilderijen der oude Italiaansche meesters.

Ik ging nu verder, de kerk voorbij. Daar waren de oude, smalle grachtjes met de hooge, geheimzinnige brugjes, die eensklaps verschenen als monden van stildonkere, ongeziene straten en zich sluitende weêr verdwenen. Het water glansde stil en donker. Daar waren de huizen met het roode en fèloranje licht. Ergens klonk een lokkend lachen en verdroomde eene eenzame vrouwestem in den nacht.

Het was reeds laat toen ik eindelijk thuis kwam. Ik opende mijn venster. De sterren verschemerden bleeker in den laten nacht. Beneden mij lag de stille ‘kloostertuin’, leêg en verlaten, hier en daar schitterde de blanke naaktheid van een beeld.

Eensklaps hoorde ik het rinkelen van ruiten in de voegen eener deur. Licht viel met breede, gouden glanzen in den duisteren tuin beneden. Snel trok ik mij terug in de duisternis mijner kamer. Het bleeke maanlicht viel recht op den witverlichten muur van ons huis beneden mij. Ik gevoelde hoe mijne schaduw daarboven groot en ontzachelijk verschijnen moest en weêr vreesde ik als een misdadiger betrapt te worden. En weêr hoorde ik dezelfde, jonge vrouwestem, die ik herkende met een vreemde, droeve pijn van herinnering. Eene andere stem klonk weêr terug van uit de duisternis van het huis daarbinnen. Het was nu niet de stem der oude vrouw, doch ik herkende de zware schaduw dier vreemde, doch meer

[p. 296]

gehoorde stem. Het was mij als zag ik door de muren als schemerig doorzichtelijke schermwanden van het overzijdsche huis. Ik zag de schaduw grooter en breeder worden en dacht aan het wonderlijk ‘avontuur met den dikken man’ van Olaf, die zelfmoord zou hebben gepleegd.

Plotseling dacht ik aan den brief, dien de portier van het theater mij gegeven had. Ik opende hem haastig en las:

‘... Ik schrijf je even gauw in mijn auto en laat den chauffeur den brief afgeven aan het theater. Ik schrijf je haastig, daar zoo juist eene gedachte in mij opgekomen is, doch daarover spreek ik je morgen wel. (Wanneer ik het je tenminste eerlijk zeg!) Doch misschien ben ik het dan ook vergeten en... dan mag je heusch niet boos zijn. Doch kom in ieder geval morgen vroeg. H. was vanavond niet thuis, hij schijnt weêr iets bizonders aan de hand te hebben en is zoo ongedurig, dat ik vrees, dat hij dit nog wel eenige dagen blijven zal!...

Doch kom in ieder geval morgen vroeg, daar ik je noodzakelijk spreken moet!

Je Rika B.’

 

Natuurlijk was deze brief voor mijn broêr bestemd. Hetgeen ik toch werkelijk wel had kunnen weten!

 

* * *

 

Florence. Zomer van.......

Beste Vriend,

 

Je schijnt mij nog steeds de zelfde groote, onhandige jongen te zijn gebleven, waarvoor je me altoos gedwongen hebt je te houden. Je zult nu glimlachen, wanneer je dit leest, je zult mijn raad niet meer noodig hebben, ik behoef mijn ‘laatste woord’ niet meer te spreken, en je zult je Russiesche danseres je weêr uit de armen van den grooten, dikken man gered hebben na haar er eerst zelve in te hebben gevoerd, je zult nu eindelijk je jeugdliefde, Rika B., hebben leeren kennen, daar deze dame, getuige den brief aan je broêr, daarop nog al vrij energiek aandringt, nu jij scheen te falen... kortom alle deze kleine ‘geschiedenissen’, die je eerst zoo verontrusttten,

[p. 297]

dat ik mij eigenlijk eerlijk gezegd verwonderde, dat je laatste bekentenissen niet eindigden met de mededeeling, dat je gelijk de arme Olaf ‘nu gaarne ook zelve liever dood zoudt willen zijn!’, - zullen nu langzamerhand hun min of meer gelukkig einde wel weêr naderen!

Ja, vergeet niet, mijn beste groote jongen, dat je nu niet meer een enkel kwartiertje hoeft te loopen om mij je nood te komen klagen of mij aan alle strikvragen te onderwerpen van eenig nieuw psychologiesch experiment. Want al beschuldig je er Oskar nu wel van, je ‘psychologeerde’ zelve gaarne en niet onaardig en daarom mochten mijne uitspraken of vermoedens nog altoos een weinig spekulatief en onzeker blijven totdat de geleidelijke ontwikkeling der gescheidenissen van je vele en velerlei ontmoetingen deze allengs wijzigde of door een duidelijker licht mij zelve alles meer verklaarbaar werd gemaakt. Nu is dat alles anders. Een brief van jou naar mij is 3, 4 dagen onderweg, eerst dan kan mijn brief denzelfden weg terug afleggen, zoodat ik een brief van jou ontvangen, retrospektief en in de toekomst blikkend eene psychologiesche ontwikkelingsfaze van ruim eene week terstond moet kunnen overzien, wanneer ik de kans niet loopen wil, dat jouw mij lieve, aanhankelijke waardeering niet in schromelijk miskrediet zou geraken.

Ik zou mij dus met geheel andere dingen moeten bezighouden dan waarover je schrijft, en waarvan je schrijvende wellicht nog niet droomde, wil ik blijken een weinig ‘met mijn tijd te kunnen meêgaan’. Ik zou dus moeten weten hoe alles ‘afgeloopen’ is, doch beste jongen, mag ik op gevaar af nu heel dom te schijnen, je eerlijk bekennen, dat ik het niet weet, hoewel ik het vaag vermoed en toch liever niet alles neêrschrijf wat ik denk uit vrees, dat mijn vermoeden je wel eens pijn zou kunnen doen? Willen wij de sympathie onzer vrienden niet verliezen, dan mogen wij hun wel heel slim, doch nimmer helderziende blijken, en vergeet nooit, dat het leven zelve ook over de ‘onthulde’ dingen altoos nog een laatsten, teêren sluier liggen laat, waaraan wij niet met onvoorzichtige vingeren mogen roeren. En vergeet ook niet, dat in het oordeel eener vrouw over andere vrouwen de booze ijverzucht altoos, zij het een nog zoo bescheiden plaatsje voor zich opeischt,

[p. 298]

want zien wij in de belangstelling voor anderen niet altoos een weinig van wat wij het onze dachten, verloren gaan?

Doch ook wanneer alle deze bezwaren zich niet deden gevoelen, dan nog zou het mij moeilijk blijken je nu een bepaald ‘oordeel’ uit te spreken. Wanneer wij met elkaer spraken, dan kon ik door een enkel woord je vragen over iets en het mij doen verduidelijken, dat mij minder verklaarbaar is. Je geschrift is vol duistere passages en over een en ander zou werkelijk nog wel iets te vragen zijn.

Vergeef mij dus wanneer ik je mijn ‘laatste woord’ ditmaal niet kan zeggen, doch geloof ook niet te veel aan zulk een laatste woord. Kent het leven zelve wel ooit een laatste woord, en zijn het onze ‘verklaringen’ niet integendeel, die ons altoos weêr met nieuwe vragen vervullen? Maar ik weet het, hoe onvolledig het beeld ook moge zijn, waarin zij mij verschenen, je eischt van mij natuurlijk eene scherpe en vooral rake psychologiesche analyse van de menschen, die je mij in je op een klein manuskript gelijkenden brief beschreven hebt. Je bent nu terug in je land, je ondervindt allerlei vage, jezelven het meest onverklaarbaar voorkomende teleurstellingen, zooals wij die allen ondervinden, wanneer wij na lange afwezigheid op eene oude plek terugkeeren, die ons vreemd geworden schijnt, daar ons hart noodzakelijk nog vol moet zijn van vele, latere herinneringen. Er komt dan plotseling een keerpunt in ons gevoelen, het kan op een dag in een enkel uur gebeuren, wellicht slechts door een enkel woord, dat een ander ons zegt en waardoor alle oude gevoelens en herinneringen eensklaps opnieuw den hun te nauw geworden toegang onzer ziel hebben kunnen binnendringen. Ik meen dit reeds in je brief gelezen te hebben en deze ‘gescheidenissen’ zullen je thans wel zoo bezighouden, dat je er op het oogenblik zeker niet meer zulk eene sterke behoefte toe gevoelen zoudt je land opnieuw te verlaten.

Toch zijn zulke gebeurtenissen het meest geschikt om ons onszelven te leeren kennen. Je beschreef mij vrij uitvoerig je eerste ‘liefdesgeschiedenis’ met Rika B. Ik kan haar natuurlijk moeilijker beoordeelen, doordat zij behoort tot een volk, dat ik niet ken en haar mij dus niet zoo duidelijk voorstellen, doch als vrouw kan ik mij wel zoo ongeveer indenken wat er

[p. 299]

in haar moet zijn omgegaan, doch zou je mij als vrouw kunnen waardeeren, indien ik zoo licht de geheimen eener andere vrouw verried? Daarna zijn echter ruim 10 jaar verloopen, in die periode was je geruimen tijd in het buitenland, je hebt tal van andere indrukken en ervaringen opgedaan, je gevoelens, je ideeën hebben menigen harden knak gekregen en hebben zich naar je eigen inzicht geheel gewijzigd en toch wanneer je deze latere geschiedenis met de Russiesche danseres vergelijkt, dan zul je zelve moeten erkennen hoe je in geheel je uitdrukkings- en handelswijze nog dezelfde bent gebleven en wel in zoo hooge mate, dat het feit, dat je beide tegelijk beschreven hebt, daarvan niet de eenige schuld en verklaring zou kunnen zijn. Ik heb den indruk, dat wanneer je door eenig nieuw gevoel beheerscht wordt, je te sterk door de neiging beheerscht wordt dit niet alleen zelve nu eens grondig te ontleden, doch het ook anderen mede te deelen, eene neiging, waardoor je eindelijk zelve geheel van je gevoel vervreemd geraakt en op het laatst zelve niet meer weet ‘wat je wilt’, eene onzekerheid, die hier en daar nogal naïef en openhartig wordt geuit, en daardoor bovendien dat gevoel zelve niet alleen noodzakelijk verzwakken moet, doch door je zelve onbewust gewilde neutrale of objektieve houding daartegenover ook alle ondernemingsgeest en energie in jezelven breekt. Wanneer je nu een werkelijk belangstellend toehoorder of toehoorster hebt, dan zal deze belangstelling je met nieuwe, zij het niet zoo reine en oorspronkelijke krachten voorzien, doch wanneer je je een verraderlijk vertrouwde kiest, dan doe je de laatste kansen voor je zelven verloren gaan en weet eindelijk niet meer wat je van jezelven en het leven denken moet. Zulke vertrouwden, hoewel je het niet wist en hen zeker niet bewust tot deze kwaliteit verheffen zoûdt - ook al waren zij het, die zich jou hun gezelschap op deden dringen, doch vergeet nooit, dat dit gewoonlijk het geval pleegt te zijn bij onbetrouwbaar blijkende vertrouwden, daar zij door een eigen, heimelijk doel tot ons gedreven werden! - waren voor jou deze ‘jockey’ en de ‘dikke man’. Je liet hen vrijwillig in je kaarten kijken, waarvan de troeven, waarover je reeds beschikte, je niet eens bekend waren, zij leidden je handig af door eenig vertelseltje en per slot van rekening liep je je

[p. 300]

eindelijk nog voor hen het vuur uit je schoenen! Je verkeerde eenvoudig onder de suggestie van het ‘onbegrijpelijke’.

Doch de psychologie van het minderwaardige - en deze beide heeren waren ongetwijfeld minderwaardige typen - is nimmer bizonder moeilijk en zeker niet onbegrijpelijk. De psychologie van het goede, dat verankerd en dicht bedekt ligt door het kwade, is alleen ‘onbegrijpelijk’, omdat in de schemering van goed en kwaad licht en duisternis moeilijker te onderscheiden zijn. Alle gedachten, daden, handelingen schijnen ons dan vol van innerlijke tweeslachtigheid en tegenstrijdigheid en worden daardoor ‘onbegrijpelijk’. De motieven, waardoor deze beide echter geleid werden, waren zoo eenvoudig en duidelijk, dat aan hen zelfs niet te twijfelen valt, het behoort nu tot een klein onderdeel eener harmoniesche levenskunst deze typen onmiddellijk in hun ware wezen te onderscheiden, hen vervolgens te doorzien, er voor te zorgen, dat ònze plannen hun raadselachtig en onverklaarbaar voorkomen, en wanneer het kan of althans noodzakelijk zou blijken ons van hen te bedienen. Deze laatste beschouwing valt wellicht niet binnen de grenzen van het zuiver ethiesche standpunt, zij is trouwens ook meer diplomatiesch bedoeld en is tenslotte ook de zienswijze... eener vrouw, mijn vriend.

Over het noodlot van Rika B., noch van het kleine geëmigreerde prinsesje behoeft ge u bizonder bekommerd te maken. Eene variété-zangeres en eene jonge Russiesche danseres - hoe verschillend zij van wezen mogen zijn - begaan gewoonlijk geene domheden en indien dit ons zoo schijnen mocht, kunnen zij slechts door zulk een sterk noodlot bewogen worden, dat wij daartegen toch onmogelijk zouden kunnen strijden. Het is echter gevaarlijk voor een jongeman, ook wanneer eene vrouw hem zijne kansen in haar hart slechts biedt, en schijnbaar onbemerkt wil laten, hieraan onbewust of opzettelijk voorbij te gaan. Eene vrouw wordt niet gaarne gegriefd, en hoe vreemd het schijnen moge, zij gevoelt het nog dieper, wanneer zij onbewust, dan met opzet wordt gegriefd, het is erger voor haar dan wanneer zij hare gevoelens alleen miskend ziet, bovendien nog aan het waarnemingsvermogen van den man te moeten twijfelen.

Er is eene zekere onbevangenheid en zelfs onhandigheid, die

[p. 301]

charme verleenen kan, doch men hoede zich voor overdrijving. Het is aardig voor naïef, doch ontzettend voor dom te worden gehouden. Ik geloof, dat het Russiesche danseresje er niet veel voor gevoelde den ‘dikken man’ te gaan bezoeken, het in het geheel niet wilde en wanneer zij het deed, dat dan slechts bij wijze van vrouwelijke wraak kan hebben gedaan, doch in haar hart eerder naar den ‘beschermer’ zocht. En deze ‘beschermer’ moest het weten toen zij de deuren van heur hart voor hem opende...

Orsinia.

 

charles van iersel

Amsterdam, Mei XXIV.