[p. 274]

Peilikers pleitrede

(Slot)

Ik was sedert kort meerderjarig toen mijn beide ouders gelijktijdig stierven. Ik zwijg over de ontzettende omstandigheden waaronder zij het leven verloren, daar deze goddank zonder belang zijn voor dit betoog, en ik ben blij mij niet te hoeven wagen aan een poging die ik waarschijnlijk niet zou kunnen volbrengen.

Hun dood liet ons, kinderen, in het bezit van een kapitaal groot voor ieder drieduizend gulden. Mijn zusters en broers verstoven naar alle windstreken van de groote stad Rotterdam, en ik heb hen tot heden niet teruggezien, behalve één broer, voor de rechtbank, om als getuige over mijn vroeger leven en neigingen te worden ondervraagd.

Ik was in maatschappelijken zin zeer onontwikkeld en kende geen enkel vak behoorlijk, mijn schooljaren had ik wat men noemt verlummeld en verknoeid, daar de tijd in hoofdzaak was besteed aan ontleding van mijzelf en aan beschouwing van de gezichten van meester en klasgenooten.

De laatste twee jaren had ik doorgebracht als bediende in een muziekhandel, waar ik niet geheel buiten mijn sfeer scheen, omdat ik, verre van schuw, integendeel mij met zeker gemak wist te bewegen, zij het ook dat ik een paar maal den vreemden schrik zag weerlichten in de oogen van dezen of genen klant. Maar incidenten veroorzaakte dit niet, al leidde ik hieruit af dat wat mijn gelaat vertoonen kon, maar mijzelf nog immer een raadsel was, ook totaal vreemden in een flits kon opvallen.

Toen ik mijn erfdeel in handen had, nam ik ontslag, vast besloten niet tot bezigheden terug te keeren aleer het was verteerd. Ik wilde uitsluitend voor mijn genoegen leven, maar had geen kostbare liefhebberijen of gewoonten, en rekende uit bij mijn huidige leefwijze twee tot drie jaar met het geld toe te kunnen komen, waarna ik wel verder zou kijken.

[p. 275]

Als ik maar menschen kon zien, op straat of elders, liefst stadsmenschen, als ik maar zoo rustig het dagelijksch leven kon opnemen was ik reeds tevreden, - en aldus vatte ik het plan mij allereerst een indruk te vormen van de groote stad Rotterdam, die ik nog zoo slecht kende. Ik ving aan met een algemeenen indruk door beurt voor beurt alle tram- en buslijnen van het eene tot het andere eindpunt af te rijden, en de talrijke stoombootveren verzuimde ik niet. Toen ik dit achter den rug had besloot ik de morgenuren te wijden aan rondgangen te voet, wijksgewijs, volstrekt systematisch, ten einde aldus een volledig beeld te krijgen van de levendige stad, schilderachtig zoo in het groote als kleine, en wier heldendicht nog immer geschreven moet worden.

Op een vroegen lenteochtend wandelde ik van het noorden uit een lange, smalle straat in die zich naar het zuiden strekte, en wier eind in den morgennevel verloren ging. Deze straat die mij volslagen onbekend was heette Baan, een schijnbaar grauwe, naargeestige, doodsche verkeersweg toen ik er voor stond, maar waarvan de kennismaking bizonder meeviel. Want al voortslenterend werd ik sterk geboeid door rijke gloeden en vroolijk geklinkklank uit talrijke smidsen. Aan het verre einde scheen zij gebarricadeerd door een lang oud gebouw met verbleekt rood pannendak, doch dit was gezichtsbedrog, want zij boog daar scherp naar rechts, en dan met een korte ronding omhoog naar het gedaver van den Westzeedijk.

Ik ging deze straat daags daarna op hetzelfde uur opnieuw, en toen weer, ik kon mij aan haar bekoring niet onttrekken. Vreemde straat van arbeidzame smidsen, waar de blaasbalgen getrokken werden door magere zwartige jongens, duister bij de vlammende haarden in soms heel lage, soms heel hooge gekamerten, maar altijd roetig en morsig, - gekamerten vol zwaar gezucht en helder getinkel, waar de kleine vuurwerken opfonteinden van de aambeelden. Vreemde straat ook, waar verderop tal van dwarsstegen als lange sloppen zich te pletter schenen te loopen tegen de hoogtroonende huisachterkanten van den Schiedamschedijk, - maar dan was daar altijd ergens in een verren hoek een klein vierkant zwart gat waar-

[p. 276]

door het voetverkeer met den roezigen dijk schuins opkroop en afdroop.

Het liefst was mij de smidse van Joeke en Kaams, de eerste aan mijn linkerhand, die aan drie straten lag, de Baan, een zijsteeg, en een klein straatje parallel aan de Baan, en Korte Baan geheeten. Deze smederij lag een weinig in den grond, men moest met twee treden omlaag, en in haar duister flikkerden verscheidene vuren, waarboven van weerszijden blaasbalgen zwoegden. Men kon de heele smidse overzien, door de kleine bestoven celruiten van den achtermuur tot in de Korte Baan. Ik stond er dikwijls even te kijken.

Zekeren lentenamiddag doorliep ik weer de Baan, om haar ook eens onder de belichting van een ander uur te bezien. Ik vond het arbeidzaam leven aanmerkelijk verstild, en haar, behoudens de rattige zijstegen, veel saaier, toen ik aan het eind gekomen het groote dwarse pand genaderd was, dat de straat schijnbaar blokkeerde, een oude, vervallen kazernewoning, den gevel overzaaid van vierkante in vakjes verdeelde ramen, het geheel bekroond door het langgerekt pannendak van aangelengd rood. Er waren links en rechts kelderpoorten, thans dicht, maar den toegang tot het woongedeelte vormde een groot gat in het midden, dat niet kon worden afgesloten, want er was geen spoor van deur. Een rechte houten trap vlak daarachter leidde naar boven.

Voor een der ramen links, vrij hoog in den gevel, zag ik geraniumplanten in potten, goed verzorgd, want frischgroen en brutaalrood, en daarboven troonde het teeder profiel van een meisje met graanblond haar en een kleur van rose lathyrus, dat bezig scheen aan naaiwerk of iets dergelijks. Ik zeg troonde, omdat het meisje zoo hoog voor het raam zat, zoodat òf het raam heel laag in de kamer geplaatst moest zijn, òf het meisje zelf op een bizondere verhevenheid aan het raam. Daar ik deze gevolgtrekkingen onmiddellijk maakte, begrijpt men dat mijn bewondering geen afbreuk deed aan mijn natuurlijke opmerkingsgave omtrent nietige omstandigheden. Trouwens, laat ik er dadelijk bijvoegen dat ik tot heden voor liefdegevoelens ontoegankelijk ben gebleven, en dat de mooiste vrouwen bij lange na nooit zoo mijn belang-

[p. 277]

stelling hadden als ikzelf, al kon ik ze een oogenblik onpartijdig bewonderen.

Ik liep de trap op. Wat mij hiertoe bewoog weet ik niet, maar het was zeker geen nieuwsgierigheid naar het blonde meisje, daar ik dit alweer vergeten had. Ik liep verscheidene korte trappen op, over portalen, langs schemerige dwarsgangen waarin ik verder geen blik wierp, tot ik dacht boven in het gebouw te zijn gekomen en een deur voor mij had, die ik zonder aarzeling opende. Ik stond in een onbewoonde langwerpige kamer aan de achterzijde van het huis. De deur opende in het midden van den muur. In den muur rechthoekig op deze was een groot, hoog venster dat uitzag op het westen, in den muur daartegenover een monumentale schoorsteenmantel, en boven deze een vaste spiegel, gelijk men wel meer in oude huizen aantreft. Vorm en grootte van het eenige kamerraam, de wijde schoorsteenmantel van krullig bewerkt grijsblauw marmer en de hooge spiegel tot dicht bij het plafond, die de heele breedte van den schoorsteen besloeg, waren weelderesten uit een beter verleden. De lage zon scheen door het raam pal in den spiegel, en zon en spiegel drenkten de kamer in een warmen dubbelen gloed. Ik stond stil midden in het vertrek, en zonder in den spiegel te zien keek ik rond. Ik had de ingeving dat dit vertrek op mijn bewoning had gewacht en dat de spiegel daar opzettelijk was geplaatst om mij van een zeker ziekelijk gedachteleven te genezen. Toen zag ik in een hoek nog een tweede stookinrichting, een kleineren, driekanten schoorsteenmantel, een prullerig bouwseltje van zwart steen, dat in zijn plebeïsch voorkomen den deftigen aanblik der kamer eenigszins schond, zonder mijn genegenheid voor dit vertrek te kunnen verdringen.

Ik liep weer omlaag, een zijgang in tot ik aan een deur kwam waarop een bord met de aankondiging: ‘Rafael Rafe, schoorsteenveger en rookverdrijver’. Gevangen in wonderlijke gevoelens had ik bij het lezen van het woord schoorsteenveger een nieuwe ingeving, namelijk deze dat die man mij ten opzichte van de kamer boven met de twee schoorsteenen helpen kon. Ik klopte.

Hij opende zelf de deur, een kleine man van Italiaansch voorkomen, van dat type dat altijd eenigszins het wantrou-

[p. 278]

wen wekt van ons noorderlingen omdat het zoo verschrikkelijk veel hagelwitte tanden en ravezwarte haren toont. Aan het raam, tegen een achtergrond van geraniumblad, zag ik het blonde meisje zitten op een hoogen stoel, met een tafeltje vol naaigoed eraan bevestigd, men zou zeggen een kinderstoel voor een volwassene. Want het meisje dat even haar gelaat mij had toegewend was ongetwijfeld geen kind meer, naar schatting achttien of negentien jaar, doch klein gebleven, haast dwergachtig.

Rafael Rafe zeide mij niet te weten of de kamer boven vrij was, maar bereid te zijn mij bij den huiseigenaar te brengen. Hij sprak gebroken Nederlandsch, want hij behoorde tot een van die rassen die het Nederlandsch nooit leeren spreken, - maar hij was toch goed verstaanbaar. Straat en nummer waar de huiseigenaar woonde kon hij niet uitduiden, doch hij wist hem wel te noemen en mij de woning aan te wijzen. Zoo togen wij samen naar Grootargentijn, den huisheer. Het was dichtbij, onderweg spraken wij niet. Zwartachtig, onhoorbaar slofte hij op pantoffeltjes klein naast mij die toch ook klein was. En hoe klein moest dan wel niet het blonde meisje wezen in deze kleine wereld!

Grootargentijn ging zelf mee terug; hij was de huiseigenaar, liep dus in het midden en had het woord. Aangekomen op de leege kamer werden wij door Rafael Rafe bescheiden alleen gelaten.

Over den huurprijs werden wij het spoedig eens. Grootargentijn maakte mij nog opmerkzaam dat, als ik stoken wilde, ik uitsluitend den kleinen schoorsteen gebruiken moest, daar de andere niet trok en ik in een oogwenk de kamer vol rook zou hebben. Nu voorshands was dat zonder belang, want het moest nog zomer worden, en ik kookte mijn pot niet zelf. Maar ik zei toch den wenk ter harte te zullen nemen, waarop Grootargentijn vertrok, met een voorschot voor de huur in den zak.

Ik bleef achter in het bewustzijn een kamer geheel naar mijn smaak gevonden te hebben. Daar ik niets geen standsvooroordeel bezat konden buurt en medebewoners mij niet afschrikken, eer nog vond ik in deze omgeving een soort pikanterie, en overigens scheen het huis mij vrij stil ook, -

[p. 279]

of het moest zijn dat de meeste huurders thans nog op straat waren. Als het van mij afhing kon ik hier eenige jaren doorbrengen in ongestoord nietsdoen.

Den volgenden dag was ik ingericht, want mijn meubilaire goederen waren niet vele. De potkachel plaatste ik voor den kleinen schoorsteen, mijn bed aan den versten muur recht tegenover de deur. Ik had wel naar den vasten spiegel gekeken en gezien dat bij de randen het weer erin zat, maar mijzelf in den spiegel bekeken had ik nog niet. Dat zou van lieverlede wel komen, dat moest eerst nog wennen.

Met Gloria Rafe kwam ik in kennis doordat zij den derden dag op mijn kamer verscheen. Zij kwam binnen, juist toen ik bezig was met niets doen. Of liever gezegd ik dacht dat ik niets deed, maar ik deed wel degelijk iets, - en het was het meisje dat zelve mijn aandacht daarop vestigde.

Want zonder kloppen de deur openend zei ze:

- Hè, ik dacht dat er nòg iemand was.

Inderdaad, de echo's van klanken hingen nog in de kamerhoeken, en ik werd met bevreemding gewaar dat ik hardop in mijzelf had gesproken. Ik wist mij van geuite woorden met dat al niets meer te herinneren, ja, ik wist niet meer waarover ik gedacht en waarvan ik dus waarschijnlijk gesproken had.

Het meisje, dat onbevangen, vrijmoedig naderde, kon ik nu voor het eerst goed opnemen. Haar uiterlijk was van een groote, bekorende zachtheid, de blik van haar oogen was wijd, grijs en vaag, haar wangen werden zacht geaquarelleerd met een rijpen blos. Maar zij had een misvorming: haar beenen waren veel te kort en veel te dik. De eerste indruk dien men van haar kreeg was van een onderkruipsel. - maar men vergat dit gauw in de aanschouwing van het bekoorlijk hoofd. En toch staat het mij nog slechts vaag voor den geest, met uitzondering van het verwarde, roggeblonde haar, dat, toen de zon het bescheen, als een zon in de kamer werd.

Zij kwam blijkbaar enkel uit nieuwsgierigheid naar den laatsten bewoner. Ze vroeg weinig en vertelde veel, dat ik weer grootendeels vergeten ben. Zij was achttien jaar, hier geboren. en hoewel haar vader een Italiaan was, kende zij geen woord Italiaansch, maar alleen Nederlandsch, want haar

[p. 280]

moeder was een Rotterdamsche. Met alle bewoners van het huis was zij goede maatjes, overal ging ze vrij in en uit, het heele huis was om zoo te zeggen haar woning, en van ieder wist ze de geschiedenis. Reeds begon ze met een stelselloozen achterklap, die mij volmaakt onverschillig liet. Over de misvorming van haar beenen zweeg ze, en ik oordeelde uitteraard deze eerste kennismaking niet het geschikte oogenblik om daarnaar te vragen. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat ik het nooit te weten ben gekomen, omdat het mij gladweg door het hoofd is gegaan, al te zeer geboeid als ik was door den aanblik van dien wonderbaarlijk zachten, weeken, vagen meisjeskop met de enkele heldere noot van het haar. Slechts herinner ik mij nog dat, toen zij wegging, mij de fluweelige zachtheid opviel waarmee ze op die toch zoo misvormde beenen liep, en ik dacht aan den vederlichten tred van haar vader. En toen dacht ik alleen nog aan het mooie haar, en, ja, ook aan den weeken mond. Geheel in het abstracte, want zonder eenige persoonlijke begeerte, dacht ik dat die mond, waardoor slechts onbeduidend geroddel had geklonken, rijp was voor een liefkoozing....

Maar geen liefkoozing van ùw lippen, jongmensch, met de groote losse tanden, bruin van doorrooktheid en rottend van kwaad sap, noch van de ùwe, Teutoon, wiens mondgat overwoekerd is door een razernij van baardgroei als een oude, roodsteenen put door de rimboe......

 

Ter wille van de merkwaardigheid laat ik dit staan, al weet ikzelf dat het uit den toon valt. Maar we hebben er zoo om gelachen, om gelachen, dokter Vlieri, Tarsilius en ik. Want die tirade is volmaakt op hen toepasselijk, en mij uit de pen gevloeid zonder dat ik het recht wist. Zij beiden, die al tien minuten achter mij stonden, wat ik niet had opgemerkt, deden mij deze woorden schrijven, de atmosfeer die van hen uitging bestuurde mijn hand. En wij hebben er vreeselijk om gelachen; ze namen het mij in het geheel niet kwalijk, gelukkig, - en ik geloof dat in dit opzicht dokter Vinkwolk minder breed van opvatting is dan dokter Vlieri zich nu getoond heeft. En de goede Tarsilius eveneens.

Maar toen dokter Vlieri de blaadjes had medegenomen, en

[p. 281]

ik de zaak nog eens goed overdacht, verstijfde de lach op mijn gezicht. Want het gebeurde bewees hoezeer mijn uiterst fijne gevoeligheid den gestichtinvloed alreeds onderging. Daar stonden twee meesters en deden mij schrijven wat zij wilden, zonder dat ik iets vermocht, erger, zonder dat ik het wist.

O, dat is de vervloekte sfeer van het huis; de lucht is hier ziek, en ik moet mij haasten naar de bevrijding, zal ik niet nog werkelijk krankzinnig worden. En zou dat geen zonde en jammer wezen? Blijkt uit deze bladzijden niet van een subtielen geest, te grooter van aanleg bij zoo geringe ontwikkeling? Hoe meer ik schrijf en denk, des te meer lust krijg ik, de gesloten eenzelvige man, om mij te begeven in het gewoel der groote stad, op de markten of aan de havens, om daar de brokstukken van mijn inzicht rond te strooien, gelijk aan de peripathetici der oudheid, van wie ik wel las. O, ik zou het doen op bescheiden schaal, maar ik wilde het toch doen, en ik zit hier, gekerkerde Socrates, en moet den gifbeker drinken der levenslange opsluiting, tenzij.....

Tenzij de dwingende kracht van mijn logica en de eerlijke klank van mijn biecht de poorten voor mij openen. Ik geef mij nog niet gewonnen. Welnu dan, vooruit, naar het slot!

 

Ik had al in geen jaren meer in een spiegel gekeken, en mij nog steeds niet kunnen vermannen tot een blik in dat groote verweerde glas boven den schoorsteen. Wel had ik eens op een kouden zomerdag, toen het aanhoudend gietregende, gepoogd in den monumentalen schoorsteen een vuur aan te leggen van houtblokken, maar mijn poging gaf Grootargentijn gelijk, want deze schoorsteen, die toch een ouderwetsch, enorm wijd rookgat bezat, trok zoo slecht dat de houtrook, door alle kieren dringend, hem in een grauwen mantel wikkelde, en ik hoestend het raam moest openen. Later brandde het vuur, door mij aangelegd in de potkachel bij den kleinen schoorsteen, dat het een lust was.

Het scheen dat mijn aanvankelijke tegenslag mij boos in mijzelf had doen praten. Althans Gloria Rafe kwam binnen, en vroeg of ik geroepen had, wat ik stellig wist niet te hebben gedaan. Samen brachten wij toen het rookende hout van de groote vuurplaat over naar de kleine kachel, terwijl zij de

[p. 282]

stilte vulde met haar onophoudelijke kwaadsprekerij van de overige huisgenooten.

Opeens liep ze zacht en vlug op haar dikke misvormde beentjes naar een anderen hoek.

- Hè, wat is dat? riep ze uit.

Ze had een grooten voorhamer in haar hand, en tikte daarmede op den vloer. Maar ik nam haar dat gereedschap gauw af.

- Stil, dat komt er niet op aan.

En ik borg het in een kastlade.

Het was, dit moet ik erkennen, met dien voorhamer zonderling gegaan. Op een morgen wandelend langs Joeke en Kaams was ik langer dan gewoonlijk verdiept gebleven in den fantastischen aanblik van deze nijvere smidse, en in het bizonder had het mijn aandacht met hoe bewonderenswaardige vaardigheid de meestersmid zelf op den voorgrond doende was het gloeiende ijzer onder zijn hamerslagen te kneden. Daar ik hem blijkbaar het licht onderving, vroeg hij ten slotte wat ik wou.

- Die hamer, antwoordde ik zonder aarzeling.

Terwijl hij mij strak aankeek zag ik hem schrikken, doch ik gaf geen kamp, en verkreeg eindelijk den voorhamer voor een hoogen prijs. Hij meende zich zeker den afstand van dit gereedschap, waaraan hij gewend was, door een gek duur te kunnen doen betalen, en had van zijn standpunt ongetwijfeld gelijk.

Wat mij tot aankoop van dezen geduchten hamer bewoog weet ik tot heden waarlijk niet. Ik had onder hem zeer fraaie vonkenvuurwerken zien ontstaan, maar ik kon weten dat ikzelf niet bij machte was hem daartoe te gebruiken. Kortom, ik had er niets aan, maar ik bezat hem nu eenmaal, en nam de vrucht van mijn opwelling mee naar mijn kamer, waar Gloria Rafe hem in een hoek ontdekte.

Zij had een speelsche bui. Zij morrelde aan alle voorwerpen, liet niets op zijn plaats, wenschte dat ik haar zou naloopen, klom, toen ik eindelijk buiten adem bij het raam was gaan zitten, op een stoel naast den spiegel, en keek in het verweerend glas. Laag gezeten aan het raam zag ik mijzelf

[p. 283]

niet, maar ik zag in den spiegel haar gelaat, onze oogen ontmoetten elkaar in het glas en:

- O! riep ze met een zwakken gil, en snelde onhoorbaar weg.

Alsof de spiegel eensklaps in scherven was gevallen bleef ik achter in een doodstille verbijstering. Want ik had in het glas een wonderlijk gezicht gezien, dat het gezicht was van Gloria Rafe, en niet haar gezicht, een vreemd, vertrokken gezicht, een verrekt gezicht, een verzwikt, verstuikt gezicht, dat mij - ik weet niet hoe - mijn eigen gezicht op de foto te binnen bracht. En ik wist met ontwijfelbare gewisheid dat dit zoo zachte meisjesgelaat bestond uit twee ongelijke helften.

Ik kan mij van haar gelaat niets meer herinneren dan dit, dit eene, dat ik nooit had opgemerkt, en dat een hevig, ontzettend feit was. En toen voor het eerst begreep ik hoe het mogelijk was dat mijn eigen gelaatsmisvorming nog onontdekt was gebleven: omdat iets tegelijk erg kon wezen en niet-opvallend. En ook begreep ik dat de oorzaak van haar schrik de ontsluiering van mijn geheim was geweest.

Toch, nadat ik van mijn ontsteltenis was bekomen, bleef als uitslag van een nacht lang wakker liggen in bed en overpeinzen een gevoel achter dat ik het bevredigend slot zou kunnen noemen van deze stille tragedie, namelijk dit: dat er eigenlijk in het geheel geen aanleiding toe bestond deze ontdekking te beschouwen in het wilde licht der verschrikking. Want, nuchter bezien, was ik geschrokken van een evenmensch die gelijksoortig was aan de mijne. Welnu, ik had eerder reden hierin een band tusschen ons te zien, een verwantschap, die ons nader tot elkaar moest brengen. En inderdaad slaagde ik erin met een koele verteedering Gloria Rafe te gedenken als een lotgenoote. Toen overmande mij eindelijk de slaap.

Met den nieuwen dag keerde het denken tot mij terug, doch thans onder invloed van het heldere licht scherper ontleedkundig. Volgens mijn eigen stelling moest haar wezen zich nu ook tweeledig projecteeren op de buitenwereld, en het zou belangwekkend zijn de twee deelen van haar geestelijk gelaat te leeren onderscheiden. Maar ik vermoedde hier voor een zeer

[p. 284]

groote moeilijkheid te komen. Immers, evengoed als bij den man scherper wezenstrekken overeenkomen met een persoonlijkheid van meer hoekig optreden, zoo moeten noodwendig bij de vrouw de vagere gelaatslijnen ook met een minder markant geestelijk gelaat correspondeeren. En gesteld dit geestelijk gelaat was tweeledig, zoo zouden de deelen nog meer ineenvloeien dan bij een man als bijvoorbeeld mij. Wanneer ik er dus zelf nog niet in was geslaagd dat ander deel van mijn geestelijk gelaat te vinden, scheen de ontdekking daarvan bij Gloria Rafe een volstrekt hopelooze opgave.

Als om het mij nog moeilijker te maken verscheen zij dien dag niet. Mijn voornemen echter was desondanks bij onze eerstvolgende ontmoeting, onder het mom van een alledaagsche bejegening die het vroegere vergeten was, haar zeer nauwkeurig waar te nemen.

Werkelijk hervatten wij onzen gewonen omgang. Op het gebeurde werd met geen woord gezinspeeld, zij het dat ze voortaan duidelijk vermeed in den spiegel te zien. Goed bekeken was de winst nog altijd aan mij, want wat zij van mij wist wist ik ook, maar wat ik van haar wist wist zij zeer zeker niet. Vanwaar anders die schrik? En wel verre van beschaamd te zijn over deze wetenschap omtrent mijn gelaat bij een derde, gelijk ik voorheen had gemeend mij te zullen voelen, dacht ik deze consequentie met een meerderheidsbewustzijn, niet vrij van leedvermaak, af.

Doch er gebeurden in deze dagen toch vreemde dingen. Want op een duisteren nacht - ook de zomernachten kunnen zeer zwart zijn - toen ik moe op mijn bed lag na rondzwerven door de stad en niet in slaap kon komen, werd eensklaps mijn aandacht getrokken tot een heel zwak geruisch in de kamer. Ik merkte tegelijk dat ik weer hardop in mijzelf had liggen praten, dat het geritsel deze alleenspraak had begeleid en met mijn zwijgen verstomd was. Maar uit haar was het toch niet geboren, want terwijl ik zwijgen blééf, weerklonk het na een poos opnieuw, uiterst schuchter, zich verplaatsend naar de deur. Onderwijl ik mij doodstil hield was ik er zeker van dat deze snel openging en weer dicht, en ik kon zweren dat de schaduw van Gloria Rafe daardoor was weggeglipt.

En plots wist ik dat zij mij daarmede het tweede deel ge-

[p. 285]

toond had van haar geestelijk gelaat, het onoprechte, het loerende, bespiedende uit duistere beweegredenen. Tot dusver had ik haar vrijmoedig gevonden en begeerig naar achterklap, maar verder van een onbeduidende vaagheid. Ik herinnerde mij thans echter dit stille geruisch ook wel van vroegere nachten, en ik begreep dat zij reeds meer ongemerkt was binnengeslopen om mij af te gluren, om mijn alleenspraken op te vangen, - en ja, dat was ook een deel van haar wezen: een oneerlijke, verholen, ziekelijke nieuwsgierigheid naar wat toch niets belangwekkends had, het gluiperige bedreven omderwille van den enkelen lust in het gluiperige.

Maar er viel bij mij niets af te luisteren dat mij bezwaren kon, en ik was te lauw, te koel om mij over haar gedrag te ergeren. Ik zou dit besmuikte zelfs misschien interessant hebben kunnen vinden en mij over mijn nieuwe kennis verheugen, wanneer ik er mij niet over had geergerd dat ik stond voor de schipbreuk van mijn stellingen nopens man en vrouw. Want daar waren mij nu van haar die twee geestelijke gelaatshelften bekend, - en van mij zelf wist ik ze nog altijd niet!

Toen, op zekeren stillen zomermiddag, terwijl ik niets doende zat aan mijn kamervenster in de zon, voelde ik hoe de lucht tusschen mij en de zon verkilde, alsof iets haar licht onderschepte en een schaduw wierp. Ja, er was een schaduw over mijn gelaat gevallen. Ik keek omhoog naar een wolk, een vliegtuig, een vogel, maar ik zag niet.

Met een bliksemsnellen sprong was ik bij den spiegel, doch ik voelde dat het reeds geweken was, en in den spiegel, die voor de eerste maal mijn beeld terugkaatste naar mijzelven, zag ik mij, eenige jaren ouder geworden, maar mijzelven desondanks en anders niet. En toch wist ik dat het er een flits lang geweest was. Dat tweede deel van mijn geestelijk gelaat dat ik niet determineeren kon, welks bestaan ik echter afleidde uit vaste feiten, was daareven naar buiten gebroken. Ik had het nu voor den eersten keer in mijn leven zelf gevoeld. En het moest wel iets vreeselijks zijn, omdat verschrok wie het zag. Ik herinnerde mij den schrik van mijn moeder, van mijn zuster, van vele anderen. Ik zou de plekken nog kunnen aanwijzen waar het geschied was, de data bijna feilloos kun-

[p. 286]

nen noemen. Die en die en die, - daar en daar en daar, - dan en dan en dan. Vervolgens had ze blijkbaar een tijdlang in mij gesluimerd, deze vreemde verstoffelijking van iets onvatbaars, en daarna was ze weergekeerd zonder dat ik er veel acht op had geslagen. Maar het was opnieuw aangevangen bij Joeke en Kaams, toen ik den hamer kocht. En een wezenlijke openbaring werd mij de schrik van Gloria Rafe in den spiegel. Want hoe had ik zoo dwaas kunnen zijn. Zij was natuurlijk niet teruggedeinsd voor de ontdekking van mijn gelaatsmisvorming, - hoe kon dat waar dit alleen iets belachelijks aan mijn voorkomen gaf? - maar zij was weggevlucht van het andere.

Sedert dien ging het snel, doch ik wil het nog sneller weergeven. Ik haast mij naar het gruwelijk einde. Nu ik dan ten slotte iets wist van de geheimzinnige ziekte welke mijn zoo doodgewoon geestelijk gelaat aanvrat en schond, ging het mij als den lijder die zich redelijk wel voelt zoolang hij zich zijn kwaal nog niet bewust is, maar wiens kennis het ziekteproces in een razend tempo verhaast. Ik voelde de kilheid, de schaduw zeker iederen dag éénmaal over mijn gelaat glijden, maar ik slaagde er niet in haar in mijn blik op te vangen. Meest gebeurde het op straat, en, was ik al thuis, dan was ik toch nimmer snel genoeg bij den spiegel. Ik kon voor den spiegel uren op post staan, terwijl het verschijnsel zich sarrend schuil hield, om mij te overvallen als ik mij even had afgewend.

Ik sprak drukker in mijzelf dan ooit, ik was overtuigd dat ik ook sprak in mijn slaap, maar ik kon van het gesprokene nimmer meer vastgrijpen dan de laatste losse klanken die aan de zoldering zweefden. Ook de voorbijgangers tot in de drukste verkeerswegen konden mij aanzien, somwijlen nakijken, - en ik begreep dat ik dan weer in mijzelf had gesproken.

In mijn verhouding tot Gloria Rafe wijzigde zich niets. En toch konden mijn alleenspraken haar ongezonde nieuwsgierigheid slechts aanwakkeren, en het geschuifel van haar vlugge voeten klonk zeer vaak 's nachts in mijn kamer. Haar binnenkomen viel mij nooit op, wel dikwijls haar heengaan. Alles bijeengenomen liet het mij vrij koud. Een matte onver-

[p. 287]

schilligheid weerhield mij haar ooit te betrappen, of zelfs maar op de gedragingen van dit zonderling schepsel te zinspelen. Overigens was ze mij allerminst onverschillig, en als ze een dag wegbleef miste ik de grijze leegte der groote oogen, het teer wangenrood, het blonde spinsel der haren. Doch dit geniepige was iets waaraan ik niet raken wilde en liefst niet dacht.

Ik had ook met mijzelf genoeg uit te staan. Immers, de schaduw viel àl veelvuldiger over mijn gelaat, twee-, drie-, toen meermalen daags, en nimmer kon ik haar achterhalen. Ik werd koortsig van jagende drift naar dit mij altijd ontsnappend gebeuren. Maar wat mij tot vertwijfeling bracht was dat ik er niets van begreep. Want de gruwzame schaduw van dat tweede geestelijk gelaat moest toch door iets in mijn innerlijk, moest toch van binnen uit worden geworpen, en ik kon niet vatten door wàt. Ik voelde in mij zich nocit iets schrikwekkends oprichten, ik was rotsvast overtuigd dat het daar ook zelfs niet sluimerde. En dit niets wierp desondanks zijn schaduw. Het was om tot waanzin te voeren. O, dat ik dan althans de schaduw zàg! Ik poogde nog steun te vinden in het overbuigen over mijn gouden ziel, maar ik was dat te zeer ontwend geraakt, en slaagde er niet in den stralenden aanblik op te roepen.

Toen, op zekeren herfstdag, voelde ik dat het tijdstip der zelfontdekking daar was. Met niet meer dan een uur tusschenruimte was de zon voor mij telkenmale verduisterd, de warmte onderschoven geworden en de menschen op straat waren mij als een pest uit den weg gegaan. Let wel, ik schrijf deze bezwarende omstandigheden hier neder, zonder eenige terughouding, omdat ik mij in dienst heb gesteld van de waarheid.

Ik kwam thuis en ik voelde dat ditmaal de vluchtende mij niet zou ontgaan. Het was in den namiddag. De late herfstzon scheen warm en rijp in de kamer, en een stroom van licht vloot in schuinsche richting horizontaal door het groote raam tegen den spiegel. Ik plaatste voor den spiegel een stoel, klom erop - want ik wilde mij ten voeten uit zien, - en keek, den voorhamer in mijn hand. Ik stond vrijwel tegen het licht, maar ik zag mij goed genoeg, en ik stond doodstil in afwach-

[p. 288]

ting. Toen, plots, voelde ik het aan mijn gelaat, en in het verweerde glas zàg ik het, - een ander wezen, onkenbaar, onmenschelijk. Reeds wilde het glippen, maar mijn mond had al geroepen: ‘Weg, Satan!’, - en mijn hand die niet beefde van toorn sloeg met de honderdvoudige kracht der vergelding den zwaren hamer in het glas. Het spatte in tallooze scherven, die als een sluier neervielen. En, o raadsel, daarachter verscheen een rond, zeer zwart gat, - en in het midden van dat gat een ronde bol, goudachtig stralend, een klomp zuiver goud, van fijne warrige stralen omkranst. Met een ongeloofelijken slag dreef de hamer in het goud, en sloeg het omlaag. Iets viel zwaar, met doffen smak, schuins onder mij op de vuurplaat. Ik had mijn eigen ziel doodgeslagen.....

Het was, in zekeren zin, maar al te waar. Daar lag, erbarmelijk op een hoop gegooid, Gloria Rafe, en ik zag met verbijstering haar verbrijzelden schedel, het bloed door het goud been, en den hamer in mijn trillende hand bedropen met rood en omkleefd van goudrag.

Ik, die volmaakt onschuldig was. sliep een etmaal lang naast het lijk den slaap der uitputting die misschien teekenend is voor den boef na begane zware misdaad, maar dan toch ook voor ieder die een ontzaglijke ontroering onderging. Een hand wekte mij daags daarna in den avond; Rafael Rafe zag doodsbleek op mij neer; politie voerde mij naar de cel.

Ziedaar wat in werkelijkheid geschiedde, maar niemand heeft willen gelooven. Op leugens en bedrog werd de stelling gegrond dat ik Gloria Rafe opzettelijk had doodgeslagen toen zij argeloos in mijn kamer verscheen. En daarna zou ik de scène met den spiegel hebben uitgedacht en volvoerd en zelfs het meisje een oogenblik hoog in den schoorsteen hebben opgeduwd opdat daar uit merkteekenen, moeten en resten zou blijken van haar aanwezigheid, bij welk een en ander ik op duivelsche wijze gebruik zou hebben gemaakt van mijn wetenschap nopens een weggevallen muurbrok achter den spiegel en van de mogelijkheid om langs steenen steunpunten in dezen zeer wijden ouden schoorsteen op te klimmen. Ik die van het gat niet afwist, en den schoorsteen nooit inwendig had onderzocht! En niemand heeft willen gelooven dat wie de gesteldheid van den schoorsteen wèl kende Gloria Rafe

[p. 289]

zelve was, het meisje dat bij mijn afwezigheid daarin omhoogklom om mijn terugkeer af te wachten en mijn gangen door en woorden in de kamer te beluisteren.

Het blinde noodlot voerde mijn hand, maar tevens was - o wonder Gods - mijn daad er eene tot zelfbevrijding. Met den geweldigen hamerslag sloeg ik ook mijn kunstige theorie tot gruis. Want mijn angst voor spiegels is geweken, ik sloeg dat duistere in mij, dat zich vertoonde in een gelaat vol schaduw, dood, het ligt achter mijn rug, een vermorzeld lijk.

En dit is het einde van mijn pleitrede. Dokter Vlieri heeft mij toegezegd dat ik haar aanstaanden Zondag houden mag voor een klein gehoor. Het zal mijn laatste dag in dit gesticht zijn, daar ben ik zeker van. Dokter Vinkwolk zal mij inleiden, en dan komt het oogenblik dat hij zeggen zal:

- Mijne heeren, meneer Peiliker heeft het woord.

En ik vang aan. Hoe is het ook weer? O ja, wacht eens.... Ik begin aldus:

- Ieder heeft zijn bepaalde vrees.....

Ja, zoo is het...... Of neen toch, voor mij geldt dat niet meer. Zoo wàs het..... Zoo zij het.’

 

‘In het voorgaande is een uiterst gevaarlijk misdadiger aan het woord die met weergalooze geslepenheid de omstandigheden te zijnen voordeele tracht uit te leggen. Het komt in zijn kraam te pas van deze inrichting, die geen krankzinnigengesticht is, maar een prison-asyle, een gekkenhuis te maken, en zij wordt het. Het heele personeel verandert daarbij in dokters en oppassers. Hij weet wel beter, en weet ook dat wij dit van hèm weten. Hij doet het met dat al, uit een niet geheel opgehelderd motief: waarschijnlijk vindt hij een gesticht minder smadelijk dan een gevangenis. Hij weet ook dat er geen kans bestaat vrij te komen, en schrijft uit tijdverdrijf. Des te opmerkelijker is de overtuigde toon van zijn betoog. Maar het is een leugen. Hij schrijft de leugen om de leugen. Want hij is wel degelijk schuldig, doch in eenigszins verminderde mate, en dit hield hem buiten de eenzame opsluiting. Zijn minder belangrijke onjuistheden laat ik daar, al merk ik op dat de onbeholpen verklaring voor de aanschaffing van den voorhamer zijn verder geraffineerde uiteenzet-

[p. 290]

ting ontsiert. Hij heeft Gloria Rafe vermoord uit dien allerduistersten lust die zonder het offer te schenden zijn bevrediging vindt in het enkele dooden. Dit staat, na observatie van zijn ziekelijk doch zeer verholen sexueel leven, voor ons vast uit het enkele vaststaande feit van den opzettelijken doodslag. Want Grootargentijn heeft onder eede verklaard dat hij het gat achter den spiegel kende; hij heeft er hem dadelijk bij zijn eerste bezoek aan de kamer op gewezen en om die reden stoken op de vuurplaat ontraden. Daarop reeds strandt het overigens zeldzaam sluw verweer, waaraan men een talentrijke kunstvaardigheid, die een inderdaad bestaande, zeer geringe gelaatsmisvorming aanneemt als uitgangspunt, niet kan ontzeggen. De schriftuur is deswege één ontzaglijke leugen, meer geestelijk - behoudens het groote moment - dan feitelijk, - een leugen van de soort waarvan Pindarus zeide dat het misleidend karakter schuilt vooral in den kleurenrijkdom van het weefsel. Maar de schrijver is bezig zich àl meer aan de door hemzelven neergestreken verven te verblinden, - de leugen verstrikt zijn verstand en wordt voor hem waarheid, - en thans - een jaar nadat hij zijn laatste woord schreef - acht ik het oogenblik niet meer verre dat een krankzinnigengesticht zijn deuren voor hem zal moeten openen.’ (Kantteekening van den directeur, dokter Vinkwolk).

 

f. bordewijk