[p. 199]

De vreemdelingen

IV.

Ik hoorde, noch zag meer iets van een van hen beiden, van den jockey, noch van Rika B. Mijn overijlde handelen berouwde mij spoedig en ik gevoelde mijn hart van eene stille treurigheid vervuld. Ik had toch schijnbaar op de voorstellen van den jockey kunnen ingaan en Rika B. niet alleen hebben leeren kennen, doch haar waarschijnlijk ook jegens hem hebben kunnen verdedigen. En bovendien, ik had gelegenheid gehad alle deze dingen te kunnen doorzien en begrijpen, die nu ondoorgrondelijke geheimenissen voor mij waren. Het was duidelijk: de jockey had op mijne verliefdheid en mijn ‘geldgebrek’ beide gespekuleerd om mij voor zijne diensten te kunnen winnen. Rika B. wist natuurlijk niets van dit alles - of zou zij wellicht toch met meer bekend zijn, dan ik vermoedde? Men kon nooit weten... - doch wat er waar was van dit alles, wist ik niet. En hoe meer ik over dit alles na begon te denken, des te minder begreep ik ervan. Tot op een dag Hugo mij kwam vertellen, dat Rika B. er met een tabaksmakelaar ‘vandoor’ zou zijn gegaan. En nu begreep ik van dit alles nog minder dan ooit en het einde van alle deze overpeinzingen was ten slotte als gewoonlijk, dat ik mij in Rika B. ontgoocheld en eigenlijk zelfs min of meer door haar ‘bedrogen’ waande. Dit was dus de afloop van mijne eerste, ongelukkige liefde.

Het leven bedekt allengs meer en meer den gloed van onze stilverstervende droomen met het stof van zijne dagelijksche dingen. En eindelijk begon ik ook Rika B. te vergeten tot op het laatst zelfs de herinnering aan haar in mijne ziel geheel verbleekt scheen. Dit alles was thans reeds jarenlang geleden en nu, na zoo langen tijd, herkende ik eensklaps Rika B.!

Het geeft altoos eene zeer merkwaardige aandoening een mensch, dien men eenmaal zeer liefgehad of desnoods gehaat

[p. 200]

heeft, ook al heeft men hem niet eens gekend, na langen, langen tijd onverwacht terug te zien. Het is of zich eensklaps een zacht, en ons toch wreed pijnigend verlangen van ons meester maakt, dat niet anders zijn kan dan de stille weemoed om een oud gevoel, en dat, terwijl men elkaer nog vreemder moet zijn geworden, ons eensklaps schijnt te willen dringen tot hem te gaan en een enkel woord van stillen weemoed en verteedering te zeggen en niet meer. En toch ligt tusschen het oogenblik van het heden en een ver, gemeenschappelijk verleden de wijde ruimte van den tijd, dien men door tallooze, den ander onbekend geblevene gestalten en emoties ziet gevuld. Doch op dit oogenblik is men bereid alle zijne herinneringen van daarna vrijwillig op te offeren, ze te vergeten en zich aan niets dan aan oude, gemeenschappelijke herinneringen te wijden. Doch men is onwaar, het latere leven laat zich niet loochenen, en deze onwaarheid is het, die de hernieuwing van oude banden gewoonlijk ontgoocheling voor ons doet beduiden. Het is of ‘daarna’ onze zielen in elkaer vreemde landen leefden, en zouden wig elkaer dan niet vreemd geworden zijn?

Zij ging daar stil door den avond, van verre aan mij voorbij. Zij droeg een donker, grijsgroen wandelcostuum, waarover een bleekgouden weêrschijn schemerde in het dofroode licht van den laten avond en een kleinen, lichtkleurigen hoed, die als met een diamanten poeder glinsterend overstuiveld was. Ik zag haar gezicht heel bleek als een wit masker met fijne schaduwstrepen, waarin hare groote, donkere oogen stil en geheimzinnig lichtten. Het was of haar vreemd glimlachende blik den mijne ontmoette, doch zonder dat zij mij scheen aan te zien. Doch had zij mij herkend? Ik wist het niet, doch stond geheel verward door haren stillen lach. Rakelings gromde een auto stil aan mij voorbij, haar naderend en stond toen stil. Zij steeg in en eensklaps was zij met den wagen uit het gezicht verdwenen. Ik gevoelde mij eenzamer dan daarvoor.

Ik liep den zijgevel van den schouwburg langs. Voor den artiestenuitgang stond een man-in-uniform, die mij groette. Verwonderd groette ik hem terug, doch eensklaps begreep ik, dat hij in mij mijn broêr herkend had. Ik ging nu door eene

[p. 201]

stille straat en naderde een stil water. Doch het was mij of mijn hart hier ophield te kloppen, hier moest het leven eindigen, het was er alles zoo stil en troosteloos, zoo verlaten alsof men hier nimmermeer eenigen mensch ontmoeten zou. En teleurgesteld dwaalde ik terug.

Midden in de straat stond daar een groote, dikke man. Zijne schoenen waren groot en breed, geheel plat uitgetreden en door een lichtgrijs zandstof bedekt. Hij droeg een grooten, vilten hoed en een lange, voor dit jaargetijde te dikke overjas, die tot op zijne voeten hing, zoodat de man in deze jas en in de schaduw van den hoed, dien hij diep in zijne oogen had neêrgedrukt, geheel verdween. Hij moest ziek zijn of onuitsprekelijk door de warmte lijden. Ik ging hem voorbij en van terzijde zag ik zijn groote, bolbleeke gezicht, dat glinsterend parelde en waarin zijne donkere oogen wanhopig in de stilte van den avond schenen uit te staren.

Ik wist werkelijk niet meer waarheen ik mij wenden zou. De lucht lag van stille droomverlangens volgestroomd tot stikkens toe benauwend. In het theater wilde ik niet meer terug, van mijne zolderkamer wilde ik niets meer weten. Rika B. was verdwenen zonder dat ik vermoeden kon waarheen; ergens kon eene geliefde wachten en toch was ik zoo eenzaam als ik nog nooit geweest was.

Op het groote plein braken eensklaps boeketten van licht open in den avond, zooals men een goochelaar plotseling kleurig schitterende bloemen uit een zwartzijden glanzenden hoed tevoorschijn tooveren ziet. De gezichten der menschen verstrakten tot starre, doodelijk bleeke grimassen. In zulk eene stad van licht kan men niet alleen zijn of men wordt wanhopig. Ik dacht aan kleine, stille vrouwen met teeder geschminkte gezichten en week geschoeide handen, omdroomd door zachte, milde geuren, waaruit een klokkend en zacht weêrklaterend lachen openbloeide.

De stille straat was plotseling duisterder geworden. De man-in-uniform dook in het zwart gapende gat van het hooge huis terug, en eensklaps trad de groote, dikke man, terwijl zijne stappen de steenen der straat voelbaar dreunen deden, regelrecht op mij toe.

[p. 202]

- Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer... maar ik wilde u vragen... stamelde hij.

Ik dacht, dat deze man krankzinnig was en vol van mijne eigene teleurstelling en onzekerheid, zag ik hem spottend aan.

- U zult mijne vraag ongetwijfeld zeer vreemd, wellicht zelfs ongepast vinden, vervolgde hij eindelijk, doch in mijn toestand... indien u alles wist, zoudt u mij begrijpen en mij verontschuldigen, doch kort en goed, wat ik u vragen wilde - wanneer u mij veroorlooft - wacht u misschien op eene... nu ja, op eene dame?

- Misschien wacht ik wel op eene dame en misschien ook niet, wat doet het ertoe, antwoordde ik kregelig, verklaart u mij liever hoe u er toe komt mij dit te vragen.

- Och ja, ja, dat is eene wonderlijke, misschien zelfs een weinig verwikkelde geschiedenis, verzuchtte de dikke man, den hoed thans een weinig terug van het voorhoofd schuivende en zich daarbij het zweet, dat reeds kleine beken bij de oogholten en in de vleezige groeven om neus en mond begon te vormen, afwisschende, - doch ik zag u hier heen-en-weêr loopen, u werd gegroet door den portier van het theater, kortom uit een en ander maakte ik op, dat u hier geen onbekende was, dat u wellicht op eene dame wachtte... Nu ja, behoeft u zich dan eigenlijk zoo te verwonderen over mijne vraag en zeker niet te ergeren, wanneer men een jongmensch 's avonds bij den artiestenuitging van een theater op-en-neêr ziet loopen, mag men dan niet veronderstellen, dat hij op eene dame wacht?

- Genoeg, mijnheer, viel ik den ander vrij ongeduldig in de rede, zegt u mij liever eenvoudigweg waarmede ik u van dienst zou kunnen zijn!

- Kijk, kijk, u wordt den hemel zij dank, reeds toeschietelijker, riep de dikke man verheugd uit, er valt dus gelukkig met u te praten. Ik schijn dus gelijk te hebben gehad met mijne veronderstelling, dat u natuurlijk op eene dame wachtte, voegde hij er met een knipoog aan toe. Nu, nu, wordt u maar niet kwaad, het doet er ook niets toe... doch wat ik u vragen wilde, ach vergeeft u mij, viel hij zichzelven haastig in de rede, dat ik mij niet aan u heb voorgesteld, mijn naam is...

[p. 203]

doch nogmaals, verontschuldigt u mij, en laat ik mij liever ook maar niet aan u voorstellen, onze ontmoeting is zoo uiterst vluchtig, want al verzoek ik u ook om een dienst, spoedig, wellicht reeds over enkele minuten, zullen wij elkaer niet meer weêrzien, en waarom zou ik u dan nog plagen met de herinnering aan een naam, die niet alleen onbeduidend is, doch u overigens ook in het geheel geen belang in zal vermogen te boezemen? Doch ter zake, ter zake, viel hij zichzelven snel in de rede, als begon hij eindelijk de volkomen doelloosheid van dit zinneloos gepraat zelve in te zien en wilde hij zich haasten den ongunstigen indruk, dien hij daardoor op mij gemaakt kon hebben, zoo spoedig mogelijk weêr te herstellen, - u moet namelijk weten, mijnheer, ik zelve ken eene jongedame, of eigenlijk ken ik haar niet, doch wat doet dit alles er toe, viel hij zichzelven opnieuw ongeduldig in de rede. Het geval is thans, dat ik deze jongedame moet spreken, begrijpt u mij, mijnheer, ik moet haar noodzakelijk spreken, men heeft mij eene opdracht gegeven, doch dit is alles van minder belang. Het toeval wil nu, dat ik eindelijk ontdekte, dat deze jongedame aan het gezelschap, - u zult natuurlijk ongetwijfeld met dit gezelschap bekend zijn, - dat hier hedenavond optreedt in den schouwburg, verbonden is. Eindelijk heb ik dus een soort... nu ja, een soort van adres, begrijpt u wel mijnheer, hoewel ik haar werkelijke adres nog niet heb kunnen opsporen, doch in ieder geval heb ik dit adres en zou mij dus met haar in verbinding kunnen stellen om mijne opdracht, begrijpt u wel, mijnheer, mijne opdracht te vervullen.

- U zoudt haar dus kunnen schrijven, viel ik hem eindelijk ongeduldig geworden in de rede.

- Ja, schrijven, schrijven... klaagde de dikke man wanhopig, doch weet u wel wat dat schrijven beduidt? Ten eerste komt het wellicht nooit in hare handen, u begrijpt toch wel hoe dat aan zulke theaters toegaat, en bovendien, morgenavond treedt zij hier wellicht niet meer op, mogelijk reist zij weêr heen, ja, mijn God, wie weet wat er niet alles gebeuren kan, doch dat zulk een brief natuurlijk niet in hare handen komt, is zeker!

- Maar wanneer u nu dadelijk schrift, en den brief aan

[p. 204]

den portier geeft, zal deze haar den brief toch zeker terstond overhandigen.

- Ach, die portier, vergeeft u mij, dat ik het u zeg, want ik zag, dat hij u groette, en al zult u hem wel niet tot uwe vrienden rekenen, maar die portier... nu ja, wat doet het er toe? U moet namelijk weten, fluisterde de dikke man mij geheimzinnig toe, dat ik hem verzocht even binnen te mogen gaan om de bedoelde jongedame een enkel woord te zeggen, begrijpt u wel... doch hij sprak van een reglement, dat hem niet toeliet vreemden binnen te laten.

- Maar wacht u dan tot die jongedame het gebouw verlaat, dan zult u toch met haar kunnen spreken? riep ik ongeduldig uit.

- Maar, mijnheer, riep de ander uit, hoe zou ik dat dan kunnen doen? Begrijpt u dan niet, dat ik haar verschrikken zoù, wanneer ik zoo onverwacht op haar toetrad, zij zou mij niet herkennen, mij niet begrijpen, bedoel ik, daar zij van mijne opdracht toch niets weet? Zij is wellicht in het gezelschap eener vriendin, en bovendien, het wordt donkerder, ik zou haar zelve wellicht niet herkennen, maar begrijpt u dan niet, dat dit onmogelijk is?

- Doch waarom vertelt u mij dit alles dan eigenlijk, vroeg ik verbaasd, op welke wijze zou ik u dan kunnen helpen?

- En dat vraagt u nog, mijnheer? riep de ander ongeloovig uit. Ik zag toch hoe eerbiedig deze zelfde portier, die mij niet kent, u groette? U is hier bekend, u is een man van invloed, een enkel woord van u...

- Doch laat ik u verzekeren, mijnheer...

- Neen, neen, ik weet reeds wat u zeggen wilt, doch laat u mij uitspreken, u zult dan slechts behoeven toe te stemmen of te weigeren, ja of neen te zeggen, doch ik weet het reeds u zult mij mijn verzoek niet weigeren, ook al zult u het wellicht vrijpostig, onbescheiden vinden, zooals ik het helaas zelve wel vinden moet, en het valt mij dan ook moeilijk... Doch maakt u het mij niet moeilijker... Ik wilde u voorstellen... ziet u eens, mijnheer, zoudt U, waar men u toch schijnt te kennen...

- Maar ik verzeker u...

- Neen, mijnheer, men kent u, en zal u als hoogstaand

[p. 205]

man niets kunnen weigeren, zooals ik... Nu ja, men kent u en wanneer u nu eens... nu eenvoudigweg zoudt willen binnengaan en deze jongedame, die ik bedoel, alleen maar zou willen zeggen, dat ik haar wacht, met eene opdracht... die ik haar noodzakelijk moet overbrengen... U zoudt haar en mij een grooten dienst bewijzen.

Zijn voorstel lokte mij aan. Men hield mij voor mijn broeder en ik zou dus vrij het theater kunnen betreden. Ik zou de danseressen zien, eene jongedame helpen... Ja, wat viel hier eigenlijk tegen in te brengen?

- Ach, ik zie het, gij zijt een menschenvriend, riep de dikke man verheugd uit, ge wilt ons helpen? Ga snel, ga snel, mijnheer!

- Maar hoe is de naam van die jongedame dan eigenlijk? vroeg ik weifelend. De dikke man krabde zich verlegen achter het oor.

- Ach, dat is eene zonderlinge geschiedenis, mijnheer, en gelooft u mij, de tijd ontbreekt ons u dit alles op te helderen en ik begrijp, dat gij als man van eer niet indiskreet zult willen zijn, ook al zoudt ge wellicht door gebrek aan zulk eene verklaring aan mijne goede trouw kunnen twijfelen, doch haar naam... heb ik vergeten... of weet ik eigenlijk niet... doch ik heb eene opdracht... ach, het is eene zonderlinge geschiedenis... indien ge wist, slechts vermoeden kondt in welk eene groote verlegenheid ge me door uwe vraag hebt gebracht!

- Doch dat was mijne bedoeling niet, haastte ik mij hem gerust te stellen, en ik twijfel ook niet aan uwe oprechtheid... doch indien u mij haar tenminste zoudt willen beschrijven...

- Beschrijven, beschrijven... mompelde de dikke man onthutst. En wanneer ik u haar beschreef, zoudt ge haar dan nog kunnen herkennen? U moet niet vergeten, zij is eene danseres, u zult haar geschminkt zien, en hoe kan men een mensch onder het masker van zijn schmink herkennen? Ach, wel eene dwaasheid heb ik toch begaan, riep de dikke man wanhopig uit, u in deze aangelegenheid te betrekken, ja, ja, daaraan had ik moeten denken, haar naam, haar schmink, en dat alles... Ach ge zult dit alles heel dom, heel dwaas moeten

[p. 206]

vinden, misschien zijt ge zelfs bereid mij voor een krankzinnige te houden, en toch... mijne opdracht... mijne opdracht...

- Maar tracht u haar dan toch zoo goed mogelijk te beschrijven, ik zal mijn best doen haar te herkennen, wanneer ik u helpen kan...

- Ach, ik zie het, gij zijt een edele jongeman... vergeeft u mij dit woord, doch ik ben ouder dan u en uwe edelheid siert uwe jaren, riep de dikke geestdriftig uit, doch moedeloos voegde hij er aan toe: het is echter een buitengewoon moeilijk geval, want hoe zal ik u haar moeten beschrijven? Wellicht hebt ge haar zelve reeds ontmoet, doch deze stad is klein en groot tegelijk, en het is niet mogelijk er iedereen te herkennen, doch misschien hebt ge haar zelve wel eens gezien... Wanneer ik u zeg, dat zij slank is, nu ja, danseressen zijn gewoonlijk slank, zij heeft groote, donkere oogen, doch men heeft nu eenmaal donkere of lichtkleurige oogen, het verschil is groot, doch beide zijn veelvuldig, hare kleederen, doch nu draagt zij natuurlijk een costuum. Zij heeft een bleek gezicht, doch deze Russinnen hebben allen een bleek gezicht en men zou zich toch moeilijk eene tooneelspeelster of eene danseres voor kunnen stellen met eene hoogroode kleur, à propos, wanneer men haar ziet, dan zou men haar eigenlijk in het geheel niet voor eene danseres houden, zij is zoo eenvoudig gekleed, zoo zedig van houding, en is gewoonlijk in gezelschap eener oudere dame, hare moeder of eene tante, waarschijnlijk hare moeder...

- Maar weet u dan ondanks uwe opdracht ook al niet, mijnheer, of die oude dame nu eigenlijk hare moeder of hare tante is?

- Ik zeide u reeds, het is eene eigenaardige geschiedenis...

- Ja, zeker, mijnheer, het is eene eigenaardige geschiedenis, doch inmiddels geloof ik, dat ik haar ken, deze jongedame...

- U kent haar? riep de dikke man, eensklaps stralende van vreugde uit, terwijl hij eene beweging maakte alsof hij mij omarmen wilde, maar welk een geluk, ach, ik wist het, dat gij tot zegen der menschheid moest geboren zijn, en wanneer

[p. 207]

ge mij het toestaat, zou ik met u vriendschap voor het leven willen sluiten. Kent u haren naam?

- Neen, ik ken haren naam niet, en weet ook niet of wij werkelijk thans aan dezelfde jongedame zouden denken, hoewel ik dit zelve vermoed, antwoordde ik eenigszins bedremmeld, doch ik wil gaan zien, en wanneer ik...

- Wanneer u haar ontmoet, dan zult u haar zeggen, dat ik haar wacht, nietwaar?

- Doch wie moet ik dan zeggen, dat op haar wacht? vroeg ik ironiesch.

- Zegt u... zegt u... hijgde de dikke man, doch wat doet dit alles er toe? U ziet daar dat groote restaurant? Zegt u haar, dat ik haar daar zal wachten aan het derde tafeltje bij het raam, vanwaar men een uitzicht heeft over het terras, over het geheele plein daarbuiten...

- En wanneer u dit tafeltje zelve reeds bezet mocht vinden?

- Ik heb het reeds besteld! riep de dikke man triomfantelijk uit. Ik kan dus op u rekenen als man van eer? Het derde tafeltje bij het raam... Ik zal opletten om haar bij het binnentreden terstond tegemoet te kunnen gaan... Het derde tafeltje... bon succès! wuifde hij mij ten afscheid toe en verdween in de richting van het restaurant.

V.

Het was dus alles duidelijk. Van deze geheele ‘opdracht’ geloofde ik natuurlijk geen woord. De groote, dikke man, die eenvoudigweg verliefd was geworden op een danseresje en begreep, dat, daar zij zulk een ‘zedigen indruk’ op hem had gemaakt, indien hij haar pardoes aan zou spreken, hij wel eens een dwaas figuur zou kunnen slaan en geen ander middel had vermogen uit te denken, om met haar in aanraking te komen, trachtte, mij in de war brengende en haar lokkende door de geheimzinnigheid eener ‘opdracht’, thans over mij als postilion d'amour te beschikken. Ik geloofde zelfs niet eens, dat hij bij den portier pogingen in het werk zou hebben gesteld toegang in het theater te verkrijgen. Daarvoor was hij

[p. 208]

veel te geslepen, terwijl het hem trouwens even doelloos moest zijn voorgekomen als wanneer hij hier buiten had gewacht. Hij had hier eenvoudig gewacht in de hoop, dat eenig gunstig noodlot hem betere troeven in handen spelen zou. Ik kon den portier hierover vragen, doch ten eerste kwam het mij niet de moeite waard voor en bovendien - ik wilde thans werkelijk ‘binnendringen’ - kon ik hem zijne vergissing wel eens verraden!

Hoewel met kloppend hart stapte ik dus eenvoudigweg het gebouw binnen. De portier groette opnieuw van uit zijne loge, doch ik liep hem, zonder op of om te zien, snel voorbij. Ik opende eene tochtdeur en na door een doolhof van gangen te zijn gegaan, slaagde ik er eindelijk in achter op het tooneel zelve te komen. Wanneer men voor het eerst het tooneel betreedt, heeft men een zelfde vreemd, onzeker en wankelend gevoel als van iemand, die voor het eerst zich op het dek van een schip in open zee bevindt. Het is of het alles noodzakelijk onwaar moet en geene werkelijkheid kan zijn wat men om zich ziet, de dingen hebben vreemde, nieuwe, andere en nog ongekende kleuren aangenomen en schijnen zich dansende te bewegen, deuren hangen scheef in hunne scharnieren, de coulissen schijnen als dronken te waggelen en ieder oogenblik te dreigen op ons neêr te vallen, terwijl men voortdurend noodzakelijk over tal van onbekende dingen schijnt te moeten struikelen. Men liep mij in den weg of ik liep anderen in den weg zonder dat ik het wist, doch niemand scheen zich tot mijne verwondering het geringste van mij aan te trekken, het was of men mij in het geheel niet opmerkte.

Eensklaps hoorde ik eene verre, zachte, droomerig klinkende en als teêr verzwevende muziek. Het was als hoorde ik het hoog optinkelen van kleine, gouden klokjes, terwijl verre violen weenend tremoleerden en eindelijk een dofgouden en dan weêr scherper, als werden metalen strepen van muziek langer en duidelijker uitgetrokken, trillende geruisch der harpen dit weeke weegeklaag overdroomde. Toen werd het alles stil, tot plotseling uit deze nieuwe, vreemde stilte, die als eene betoovering de lucht zwaarder maakte en den adem beklemde, de dansmuziek zelve juichend en jubelend opwervelde.

Ik trad nu tusschen de coulissen. Het stond daar vol van

[p. 209]

danseressen en dansers met hunne mij nu eensklaps zoo vreemd verschijnende, als grover geschminkte gezichten dan men hen van uit de zaal gewoon was te zien. Hunne oogen glinsterden ongewoon als waren deze glanzender en doordringender van blik geworden. Sommigen van hen zagen mij nieuwsgierig aan, anderen schenen mijne aanwezigheid meer of minder opzettelijk te ignoreeren, en een bizonder lange en prachtig aangekleede danser, die voortdurend zelfbewust met heerschersblikken rondzag, wendde deze eindelijk, onderzoekend op mij gevestigd, niet meer van mij af. Later bemerkte ik, dat hij de hoofdrol in het ballet vervulde en begreep, dat hij mij voor een ‘man van de pers’ gehouden had.

Inmiddels bemerkte ik, dat hoe verrassend mijne indrukken hier op het tooneel ook mochten zijn en de muziek zoo nabij en toch zoo vreemd en ver, mij schooner dan ooit te klinken scheen, ik de dansuitvoeringen slechts moeizaam van terzijde volgen moest en mijzelven om mijne vroegere plants op de galerij benijdde. Een lange Engelschman in smoking met eene lange, lichtkleurige overjas aan trad op mij toe, monsterde mij met zijn blik en begon, enkele opmerkingen makende over het ballet, eindelijk een praatje. Doch hij kauwde zoo vreemd zijne woorden, die hij telkens weêr in te slikken scheen, dat ik hem nauwelijks verstond en mij zijne aanwezigheid hier in het geheel niet kon verklaren. De lange danser kwam weêr van het tooneel teruggedanst, zag ons wantrouwig en naar het mij scheen zelfs ontevreden aan en liep vervolgens achterom naar de andere zijde van het tooneel. Plotseling zag ik de prima-ballerina naast mij staan, zij scheen mij nu nog kleiner toe; eene oude, armelijk uitziende vrouw met uitgebluschte oogen, die den indruk maakte zich hare tegenwoordigheid hier als eene slaapwandelaarster in het geheel niet bewust te zijn, volgde haar in haren droom op den voet en hield als een marskramer gedwee een bakje voor zich uit met een spiegel, naald en garen en schminkgerei, waaruit de danseres zich naarstig te poederen begon. Eensklaps zag ik een klein pluisje op het zwart glanzende, glad terzijde gekamde haar der danseres vlak naast hare scherp getrokken scheiding. Ik gevoelde eene onweêrstaanbare behoefte dit pluisje weg te nemen, en maakte reeds eene beweging, doch zij zag mij zoo ontsteld met

[p. 210]

groote, donkere oogen aan, dat ik den arm snel weêr zakken liet. Zij boog zich snel tot den spiegel der slaapwandelaarster over, borstelde het pluisje weg met een vluggen streek en zag mij toen met een vluchtigen glimlach aan.

- Vous êtes du théatre? vroeg zij vertrouwelijk.

- Non, moi... stamelde ik, doch behoefde mijn zin gelukkig niet te voleinden, daar zij reeds voor ik het mij bewust was, langs mij was heengedanst.

Ik gevoelde duidelijk hoe overtollig ik hier was en door mijne aanwezigheid slechts een dwaas figuur zou kunnen slaan, indien ik deze verklaren moest. En eensklaps dacht ik er aan waarom ik hier eigenlijk gekomen was. Ja, waarom was ik hier eigenlijk gekomen? Ik wist het zelve niet. Doch zeker niet om den dikken man daarbuiten daarmede een genoegen te doen! Of om de jonge vreemdelinge hier te ontmoeten? Doch eensklaps hield ik, vreemd ontroerd, den adem in.

Niet ver van mij verwijderd stond een groepje jonge danseressen, die zich zacht fluisterend met elkaer onderhielden en naar hunne gelijke costumes te oordeelen, blijkbaar figuratieve rollen in het ballet vervulden. Terzijde van hen stond alleen een jong meisje, in een zelfde costuum gekleed, in wie ik onmiddellijk de jonge vreemdelinge herkende. Blijkbaar gevoelde zij met welk eene verbazing - hoewel ik haar toch niet alleen hier verwachtte, doch zelfs gekomen was om met haar te kunnen spreken - mijn blik zich vragende op haar gevestigd had. Zij zag tenminste op, en keek mij eveneens een oogenblik verwonderd, doch blijkbaar niet herkennend aan, en liet haar hoofd toen onmiddellijk weêr terzijde zinken. Ik overlegde snel wat ik moest doen. Ik zou op haar kunnen toetreden en haar zeggen... Doch ja, wat zou ik haar kunnen zeggen? Wij kenden elkaer niet en ik zou haar dus bijvoorbeeld niet de een of andere onbeduidendheid kunnen gaan zeggen. Ik zou haar ook niet kunnen gaan vertellen, dat ik haar liefhad, want ten eerste was het daar hier de geschikte plaats en gelegenheid niet toe, ten tweede zou zij dit natuurlijk niet gelooven en bovendien zou zij geen gelijk hebben, wanneer zij mij niet geloofde, want was ik er zelve wel van overtuigd, dat

[p. 211]

ik haar liefhad? Toch stond het bij mij vast, dat hier iets moest worden ondernomen.

De groote, dikke man daarbuiten verscheen mij eensklaps als mijne redding en toeverlaat. Hij had mijne hulp ingeroepen, waarom zou ik hem op mijne beurt thans ook niet tot mijn medewerker maken? Vastbesloten trad ik toe op de danseres en stelde mij aan haar voor. Zij maakte eene lichte buiging met het hoofd zonder haren naam te noemen en zag mij stilverwonderd aan, zoodat ik opnieuw en thans nog sterker het gevoel ondervond hoe overtollig ik hier verschijnen moest.

- Ja, ziet u, begon ik eenigszins onzeker mijne inleiding, dit is alles eene zeer zonderlinge geschiedenis. Ik behoor hier eigenlijk in het geheel niet in het theater, ik heb hier niets te maken en ben alleen maar op eene min of meer handige wijze hier binnengeslopen. Neen, neen, schrikt u niet, u behoeft dit alles daarom nog niet verkeerd te duiden... hm, hm... verkeerd op te vatten, wilde ik eigenlijk zeggen. Het is eigenlijk alles zoo gebeurd, ik heb u reeds eenige keeren gezien, in de stad en in gezelschap eener oudere dame, uwe moeder of eene tante, doch ik houd haar voor uwe moeder, ja, ik weet zelve eigenlijk niet waarom, doch ik dacht dat zoo... en nu, hm, neen, denkt u niet, dat ik daarom zoo vrijpostig was hier binnen te dringen, doch een heer, ach ja,ja, dat is eene vreemde geschiedenis, doch deze heer had eene zeer gewichtige opdracht voor u, ik hoop echter, dat u mij vooral niet verkeerd begrijpen zult, wij ontmoetten elkaër toevallig op straat, hij vertelde mij van zijne opdracht, of hij zeide mij althans, dat hij eene opdracht had, iets zeer belangrijks voor u, en u spreken wilde, nu is dat alles op eene zonderlinge wijze misgeloopen, deze heer wilde het theater binnen gaan, maar het is hem niet gelukt, en toen ben ik binnengegaan om u te zeggen...

- Neemt u mij niet kwalijk, een oogenblik, maar ik moet op.

En met een licht knikje ging zij heen en zag ik haar kort daarna het tooneel opdansen met de anderen. Ik trachtte haar tusschen de coulissen te volgen in hare bewegingen, doch zag haar slechts van tijd tot tijd gedurende enkele oogenblikken.

[p. 212]

Mistroostig begon ik te overleggen wat ik gezegd had. Nu had ik met haar gesproken, doch wat ging mij deze dikke man met zijne ‘opdracht’ eigenlijk aan? Het scheen mij nu toe, dat het toch eigenlijk maar beter was geweest, indien ik over dezen dikken man maar liever in het geheel niet gesproken had, daar ik mij hierdoor zelve nog in verdenking zou hebben kunnen brengen. Doch wat zou ik haar anders hebben moeten zeggen? Ik zoü toch niet...? Maar eensklaps zag ik haar aan de overzijde van het tooneel tusschen de coulissen verdwijnen. Ik liep dus snel achterom, waar ik haar gelukkigerwijze alleen ontmoette. Zij keek mij verwonderd aan als zag zij mij thans voor het eerst. Toen glimlachte zij, doch haar glimlach scheen mij pijnlijk en gedwongen.

- Ik moest u mijne opdracht nog even overbrengen, begon ik opnieuw, zelve steeds in groote verlegenheid gerakend en klampte mij tot mijne eigene ergernis opnieuw aan deze ‘opdracht’ als aan een stroohalm vast, deze heer wilde dus met u spreken, doch kon blijkbaar niet, en toen ben ik gegaan.

- Weet u dan iets naders van die - opdracht af?

- Neen, neen, ik zou alleen maar zeggen...

- Maar waarom heeft die meneer mij dan niet liever geschreven?

- Ja, dat weet ik niet, het was wellicht noodzakelijk u onmiddellijk te spreken.

- Hoe heet hij?

- Ja, kijkt u eens, dat weet ik ook niet, wij ontmoetten elkaër...

- Maar dan heeft hij u toch mijn naam genoemd?

- Neen ook niet, ik weet niet eens hoe u heet...

- Dat is al heel zonderling, hoe kon u mij dan herkennen?

- Toevallig. Ik had u reeds gezien, zooals ik u zeide, en zijne beschrijving...

- Maar zegt u mij nu eens eerlijk meneer, vroeg zij eensklaps in een hartelijk gelach uitbarstende, - die dikke meneer, van wien u spreekt, bestaat die eigenlijk wel?

- O, zeker, mevrouw, mejuffrouw, hij zit aan het derde tafeltje voor het raam van restaurant... en wacht daar op u.

- Dan zal hij daar waarschijnlijk nog geruimen tijd moeten wachten, en weest u daarom zoo vriendelijk hem te

[p. 213]

zeggen, dat hij, indien hij werkelijk eene ‘opdracht’ voor mij heeft, dan beter doet mij te schrijven en zich voor dezen avond voorloopig ander gezelschap te zoeken!

- Maar hij weet uw naam niet eens!

- Mijn naam, ik heet Etja Schm... zeide zij zacht.

- Schm...? U is is toch niet de prinses Schm...

- Stil. Hoe weet u dat? fluisterde zij zacht.

- Ik ontmoette eene prinses Schm... in Parijs.

- U is toch niet...? (en zij noemde mijn naam).

- Ja, zeide ik verwonderd.

- O, dan is u lief, dan is u goed! riep zij eensklaps uit met eene beweging als wilde zij hare armen om mij slaan, doch even plotseling liet zij ze weêr zinken en vervolgde toen op treurigen toon: Ja, mijne zuster had mij over u geschreven, zij was danseres, en ook ik... ik ben het geworden, het verheugt mij dus werkelijk u te zien om mijne zuster, ach mijne arme, lieve zuster, en mij eensklaps bij de hand grijpende, zag zij mij met open oogen aan, u is dus een goed mensch, niet als de anderen, die ik hier ontmoet, doch waarom vertelde u mij dan dat andere... nu, u begrijpt mij wel, die geschiedenis van den dikken heer en zijne ‘opdracht’?

- Maar het is werkelijk waar, ik wilde u niet bedriegen.

- En hij wist mijn naam niet eens, zeide u?

- Ja, en daarom... ben ik hier binnengegaan. Want wanneer ik alles goed bedenk, dan moet ik eerlijk bekennen, dat het alleen door zijne woorden is, dat ik hier gekomen ben, ook wanneer ik... doch wat doet dit er alles toe, het is toch wel zeer merkwaardig, zij was dus uwe zuster...

- Ja, en daarom... weest u niet minder eerlijk tegenover mij dan u het tegenover mijne zuster is geweest, en zegt u mij openhartig wat u zelve van dit alles denkt.

- Nu, ik denk er misschien net zoo over als u er zelve over denkt, antwoordde ik aarzelend, doch wat of deze ‘opdracht’ in werkelijkheid zou kunnen te beteekenen hebben, kan ik natuurlijk onmogelijk met eenige zekerheid zeggen!

- Dus het komt u mogelijk voor, dat er van zulk eene ‘opdracht’ werkelijk zou kunnen sprake zijn?

- Ja, maar wanneer u wilt, dan zal ik zelve naar hem

[p. 214]

toegaan en hem in uwen naam, nu deze mij bekend is, zeggen, dat hij u schrijven kan.

- Bravo, klapte zij in hare handen, ik wist wel dat u goed was. Ikzelve dacht daar natuurlijk ook aan, doch wilde het u niet vragen!

- Goed, zeide ik, ik zal dadelijk gaan, hem aan den tand voelen en u zijn antwoord komen zeggen.

- Ik zal hier op u wachten en wanneer ik niet meer hier ben, vraagt u dan achter in mijne kleedkamer, riep zij mij na.

Doch ik was reeds heengeijld.

 

charles van iersel

(Wordt vervolgd.)