[p. 179]

Peilikers pleitrede

Die woorden bedriegen, die doorweven zijn met den bonten leugen.
Pindarus.

‘Ieder heeft zijn bepaalde vrees. Sommigen zijn bang van spinnen, of van het onweer, of van voorbijrollende treinen. Het gaat hier niet om wat algemeen gevaarlijk is, als een dolle hond, een woeste krankzinnige, een brand in een schouwburg, de overwinnaar in oorlogstijd. Het gaat om wat, op zichzelf zonder gevaar, door een bepaalde associatie van denkbeelden ons met angst vervult. Want de spin is onschadelijk, en doet ons niettemin huiveren door het gewriemel van haar zes gebroken pooten. De bliksem treft uit millioenen één, en toch schrikken wij er meer voor terug dan voor het oversteken van een druk kruispunt van verkeer dat ons leven veel ernstiger bedreigt; want het zijn de massa's van licht en geluid die ons aangrijpen. De trein, - wat is dat anders dan een vinding van het hoogste nut, onmisbaar geworden? Maar daar komt het veel-gelede lichaam aan in strakke pantsers achter elkaar op razende onderstukken, en het zijn deze laatste die ons op het perron een paar stappen doen afdeinzen uit angst dat wij ons anders onder de wielen storten móéten.

In deze voorbeelden school met dat al nog iets van een griezel of een gevaar, dat de sensitieven onder ons in den regel zullen kunnen begrijpen. De vrees kan echter nog veel onredelijker worden, en krijgt in die gevallen ook een meer persoonlijk accent. Ik heb iemand gekend die bang was voor zijn kelder, en die zelfs de dichte toegangsdeur nooit voorbijging zonder een steelschen blik. Ik bezat als jongen, onder meer platen, een gravure van een monster op het ijs, door een man bevochten, een afbeelding die een van mijn vriendjes

[p. 180]

een angstgehuil afdwong. Natuurlijk maakte ik van die gesteldheid een ruim misbruik.

Ikzelf ben een tijdlang - nu is het voorbij - bang geweest voor spiegels. Daarom is het vreemd dat er in deze kamer geen spiegel mag zijn. Het is een aardige, lichtgehouden kamer, die uitziet op een binnenplaats met een perk, waar ik bij goed weer wandel. Ik ben met deze kamer heel tevreden, maar ik mis een spiegel. Ik mag mij ook niet scheren, dat komt elken morgen de barbier van het gesticht doen. Ik denk wel eens dat met opzet de grijze muren en de lichtbruine gebruiksvoorwerpen dof gehouden zijn. Er is niets waarin ik mij kan weerspiegelen. Wanneer, na regenbuien, bij opgeklaarde lucht de anderen reeds weer op de binnenplaats rondloopen, moet ik boven blijven zoolang er nog plassen liggen, want ik zou mij daarin kunnen bekijken. Alsof ik, Narcissus van het heden, bezwijkend aan de liefelijkheid van mijn beeltenis, mij het hoofd tegen den steenen vloer verpletteren zou! Is dat niet belachelijk? En het zotst is wel dat dokter Vinkwolk mij niet meer bezoekt sinds ik eenmaal op het denkbeeld kwam in zijn glimmend kalen schedel mijzelf, verkleind en mismaakt, maar toch terug te vinden. Ik heb nu dokter Vlieri, bij wien hoofd- en baardhaar zijn samengegroeid tot een zoo dicht en verwaarloosd geheel dat het lijkt of hij zijn gezicht door een gat in het midden van een stuk slecht gesneden kokosmat heeft gestoken. Toen ik hem die opmerking maakte - want ik wist dat hij niet beleedigd zou zijn - lachte hij zelfs een beetje, maar hij ging er niet op in.

- Schrijf u maar, zei hij alleen.

Ik vroeg om een spiegel, omdat het gemis mij zoo hinderde, en ik bezwoer hem dat ik er overheen was.

- Nee, nee, schrijf u maar, lachte hij weer. Dat is een goeie bezigheid voor u.

Nu, een bezigheid was het tenminste, al heb ik er nog geen baat bij gevonden. Want mijn brieven aan de Koningin en aan de Tweede Kamer blijven onbeantwoord. Ik ben dan ook, ronduit gezegd, dat gerequesteer moe geworden, en - ik heb iets beters bedacht. Mijn opsluiting in dit gesticht is namelijk het eindresultaat van een geruchtmakend proces dat mij heel wat jaren gevangenisstraf had kunnen kosten wan-

[p. 181]

neer niet de deskundigen na een uitvoerige studie van mijn psyche hadden beslist dat de daad waarvoor ik vervolgd werd mij niet kon worden toegerekend. De spraakmakende gemeente noemt mij dus ontoerekenbaar, met het obstinaat taalkundig wanbegrip dat het zoo moeilijk maakt eenmaal in de taal binnengeslopen misbruik uit te drijven. Want, aangenomen dat hier van ontoerekenbaar sprake zou kunnen wezen, zoo is het toch alleen de daad; de persoon is ontoerekeningsvatbaar of juister nog toerekeningsonvatbaar. Ik werd beschuldigd van manslag, en het edict der toerekeningsonvatbaarheid redde mij van de cel. Maar al heb ik het hier goed, aan mij werd toch een vrijheidsroof begaan, en ik verlang mijn vrijheid terug en het recht mij te spiegelen in zooveel spiegels als ik verkies. Nu heb ik eerst gepoogd die vrijheid te herwinnen door aan alle bevoegde personen en colleges te adresseeren. Doch ik heb thans bedacht dat dit eerst recht geschikt was om mij in den put te werken. Want ik zit hier op gezag van een wetenschap die zonder grondige studie van mijn geval heeft uitgemaakt dat ik lijd aan een manie welke onder een bepaalde omstandigheid gevaarlijk kan worden voor mijn omgeving. Die omstandigheid is dan het zien van mijn eigen gelaat. Nu weet ik heel goed dat de èchte gekken, zoolang zij nog niet zijn afgestompt, tegen ieder hun nood klagen over hun onrechtvaardige gevangenhouding, en dat zij gaarne smeekbrieven om uitredding schrijven aan de autoriteiten of wat hun verward brein daarvoor houdt, brieven die den geadresseerde niet bereiken. Ik vrees dat ook dit het lot geweest is van mijn epistels. Evenwel niet daarom heb ik van schrijven verder afgezien, doch omdat ik voorzag dat - had er al aangaande mijn geestestoestand eenige twijfel bestaan - deze requesten juist zouden gelden als het doorslaand bewijs dat ik krankzinnig was: een maniak, ook lijdend aan querulantisme.

Nu weet ik vóórts heel goed dat de lijder aan een manie dikwijls volkomen normaal schijnt, zoolang niet zijn verbeelding gericht wordt op het punt dat in zijn zieken geest waanvoorstellingen wekt. Er is daarvan een typisch voorbeeld in dit gesticht zelf. Wij hebben onder ons een krankzinnigen tuinman, die dikwijls in den voortuin werkzaam is. Ik ben

[p. 182]

daar nooit geweest, want er ligt een kleine vijver en een grenssloot. Er is ook een zijpoortje. Die tuinman nu is met ijver en bekwaamheid bezig, en staat ieder tuinman die zijn vak kent, zoolang hij maar niet bij het poortje komt. Want dan wordt hij razend en hoogst gevaarlijk met zijn spade, schoffel of hark. Wat dit poortje hem suggereert weet niemand, maar hij wordt razend. Hij werkt altijd onder toezicht.

Iets dergelijks wordt van mij gedacht als ik mij zou spiegelen. Ik verzeker echter dat de voorzorg, waarmee alle spiegelende voorwerpen ver van mij gehouden worden, dwaasheid is. Ik ben niet als de dolle hond, ook niet als het onweer, - ik ben als de kelder, als de gravure waarvan ik zooeven sprak, in volstrekten zin ongevaarlijk. Het eenig verschil is dat ik als levend wezen mijn periode heb gehad waarin ik (niet gevaarlijk maar) bang was: bang voor spiegels, en tevens door een, ik erken ziekelijke, neiging tot de bestudeering van mijn spiegelbeeld werd gedreven. Doch de ondervinding genas mij van deze ziekte die nog volstrekt geen waanzin was. En nu treft het heel ongelukkig dat mijn ondervinding samenviel met den dood van een medemensch, - maar dat maakt mij toch niet tot den pleger van een doodslag? Want dit is de droeve dwaling der deskundigen geweest dat zij, uitgaande van doodslag, slechts naar de toerekeningsvatbaarheid hebben gespeurd, dat zij, met andere woorden, ondanks mijn dringend verzoek de zaak ook van dien kant te bezien, geweigerd hebben te gelooven aan een ongelukkig toeval, aan wat bij verkorting een ongeluk wordt genoemd.

Ik heb iets beters bedacht, schreef ik reeds. Ik heb het vermoeiend en nutteloos geadresseer laten varen, om rustig en evenwichtig een pleitrede op te stellen, waarin ik alles zal verhalen zooals het gebeurde, maar ook zooals het in mij ontstond en groeide, van kindsbeen af, waarin ik door de tegelijk fijne en stevige logica van mijn betoog de dokters zal overtuigen dat ik niet waanzinng kan zijn en niet ben geweest, dat ik onschuldig ben aan het bloed dat mij bevlekt. Genoeg voor vandaag!

 

De onderste rij ramen van de binnenplaats is op een som-

[p. 183]

bere manier getralied; ook de deur is naar hetzelfde patroon gebarricadeerd met deze troosteloos rechte gekoolteerde staven over haar glasruit. Ik weet daar de reden niet van. Het gesticht lijkt er eenigszins door op een bankgebouw, met dit onderscheid dat hier de staven om de binnenplaats en niet aan de straatzijde zitten. Het is een oud pand; misschien dagteekent de trieste bewapening uit een tijd toen men omtrent gekkenhuizen een andere opvatting had dan thans.

Maar ik heb gepoogd tusschen de tralies mijn beeld in het vensterglas op te vangen. Natuurlijk zag een waker het dadelijk en verwees mij naar het midden van de plaats. Ik mag niet meer langs de muren loopen.

Over deze nieuwe inbreuk op mijn persoonlijkheid was ik een paar dagen lang zoo ontstemd en zenuwachtig, dat ik niet schrijven kon. Doch ik ben er thans overheen en heb de pen weer opgevat. Dokter Vlieri kwam juist binnen toen ik mij zette, en toeterde door de opening in zijn kapotte vloermat:

- Schrijf u maar, ja, schrijf u maar.

Ik wilde eerst nog het vorige overlezen, maar hij nam de blaadjes mee. Nu, dat is niet erg. Ik weet het ook zóó wel, waar ik den draad moet hervatten. En dokter Vlieri is een aangenaam mensch, ernstiger dan de meer grappige dokter Vinkwolk; een andere tegenstelling is, dat hij weinig verzorgd is in uiterlijk naast dokter Vinkwolk's keurige verschijning. Maar hij heeft, geloof ik, meer aandacht, en ik ben met den ruil niet ontevreden, al vind ik de aanleiding daartoe hoogst kinderachtig. Och, ik ben hier met alles tevreden, maar ik mis mijn vrijheid en mijn spiegels. Ik beklaagde mij:

- Dokter, nu moet ik midden op de binnenplaats blijven.

Hij ging er niet op in.

- Schrijf u maar, glimlachte hij. Dat is een goed idee. Ik stel belang in wat u schrijft.

En hij nam de beschreven blaadjes mede.

Nu, schrijven zal ik. Mijn pleitrede.

 

In onzen tijd is de kinderziel van alle kanten bekeken en belicht. Van alle kanten? Neen immers. Want als wij zelf-

[p. 184]

voldaan vaststellen dat wij nu eindelijk die ziel onder de knie hebben, dat wij het kind begrijpen en overeenkomstig dat begrip zijn leven kunnen inrichten, dwalen wij toch op één punt. Wij vergeten dat wij het kind hebben bezien en overdacht met onze oogen en hersenen van groote menschen, dat wij ons wel tot het kind kunnen overbuigen, maar daarmede toch nog niet een echt, onvervalscht kind kunnen terugworden. Gaan wij, tot zijn hoogte, op onze hurken zitten, dan misvormt zich onze gestalte in het tegennatuurlijke. Het kind wordt alleen door het kind begrepen, maar niet door het kind beredeneerd, omdat zijn leeftijd de rede niet kent. Wij volwassenen gaan aldus voorbij aan wat wij in het kind niet bevatten kunnen.

Een meisje van tien jaar heeft drie mooie poppen, ontworpen door vrouwen, die, zelf moeders van jonge kinderen, zich met al hun toewijding in de kinderziel hebben ingeleefd. Het meisje mag die poppen heel graag, maar oneindig liever een lorrig fabriekspopje van tien stuivers.

Een jongen, twaalf jaar oud, is voor poppen al lang te groot, fietst, knutselt met zijn meccano-doozen, vloekt reeds een beetje. Is hij echter ziek, dan neemt hij zijn teddy-beer van denzelfden leeftijd bij zich in bed. Hij schaamt zich misschien, maar hij doet het.

Een schoolmakkertje vertelde mij eens heimelijk, dat hij achter al wat hij sprak het woord ‘punt’ dacht. ‘Ik ga naar huis (punt)’. ‘Ik ken mijn les niet (punt)’. ‘Jij bent gemeen (punt, punt, punt)’. Ook in zijn gebed: ‘Onze lieve Heer (punt)’.

Wij gaan voorbij aan deze onbegrepen eigenaardigheden, waarin de quintessence der kinderziel liggen kan, zonder dat het kind ophoudt een gewoon kind te zijn.

Tot mijn negenden verjaardag had ik nooit in een spiegel gekeken, want ik had van spiegels een duisteren afkeer waarom ik mij overigens niet bekommerde. De scheiding in mijn haar maakte ik op het gevoel. Mijn huisgenooten kenden zeer wel deze hebbelijkheid, en, naar den aard van huisgenooten, treiterden ze mij daarmee. Mijn vader kon mij plots optillen tot voor den kamerspiegel boven den schoorsteen, alleen om te beleven hoe ik mijn oogen stijf dichtkneep, leelijke gezich-

[p. 185]

ten trok, en, als het lang duurde, het op een huilen zette. Zijn scheerspiegel werd, wanneer ik gespannen las, door zusters of broers eensklaps tusschen mijn lectuur en mijn oogen gebracht. wat slechts leidde tot vechtpartijen. Want ik hield vol, en verdedigde mijn gewoonte als een beginsel, wat zij dan ook van lieverlede werd.

Op mijn negenden verjaardag bracht een vroegrijp vriendje mij besmuikt een doosje sigaretten. In een onbewaakt oogenblik stak ik in den leegen salon er een op, en wandelde naar den langen, smallen, staanden hoekspiegel, dien ik tot nog toe had gemeden. Ik werd gedreven door de eenige ijdelheid te zien hoe de sigaret mij stond. Zonder mij om mijn beginsel te bekreunen keek ik in den spiegel, en zag eerst uitsluitend een mond en een sigaret in het midden. Maar mijn blik dwaalde verder over een gezicht, en ik vergat de sigaret en rookte machinaal voort. Ik was verbaasd over den kleinen vreemdeling voor mij, maar mijn verbazing betrof alleen het feit dat in deze kamer een jongen was dien ik niet kende, betrof niet het uiterlijk van dien jongen. Want ik had mij in het geheel geen voorstelling van mijn uiterlijk gemaakt, en zoo was het spiegelbeeld, hoe het mocht uitvallen, nieuw voor mij.

Mijn verwondering luwde eenigermate met het begrip dat ikzelf die vreemde was, en toen ik dit wist begon ik - want ik stond nu toch eenmaal hier - mij ook wat nauwkeuriger te bekijken. Alleen mijn gezicht had mijn aandacht. Hoe viel het uit? Kon het iets belangwekkends hebben? Maar neen, twee oogen, een neus, een mond, verhitte wangen, glad haar, een scheiding in zigzag, - ik was, met de eerlijkheid van het kind, gereed te erkennen, dat ik een heel gewone jongen was. Het eenig belangrijke was de sigaret.

Knallend gelach achter mijn rug verbrak deze zelfbeschouwing. Ik schrok en keerde mij om onder de dichte rookwolken die op manshoogte door de kamer dreven. De opgeteerde sigaret brandde mijn ongeoefende lippen. In de open deur verdrong zich treiterlachend de familie. Mijn vader, bij wien vroolijkheid en boosheid bliksemsnel in elkaar overgingen, roste mij, ondanks den feestdag, op staanden voet af wegens overtreding van het rookverbod. Dit en mijn gezengde lip

[p. 186]

waren evenwel minder erg dan mij te hooren uitgemaakt voor huichelaar die de belangstelling voor zijn beeltenis achter een op doortrapte manier geveinsden tegenzin jarenlang had weten te verbloemen.

Van dit tijdstip dagteekent mijn belangstelling voor spiegels en voor mijzelf daarin weerkaatst. Als moest ik mijn schade inhalen bekeek ik mij zoo dikwijls dat men mij nu weer voor een ijdeltuit ging houden. Maar geen ijdelheid bewoog mij. De zaak was deze - en het is goed dit even vast te leggen omdat het beslissend is voor wat volgt - dat ik maar niet aan mijn spiegelbeeld wennen kon. Al was het ook doodgewoon, ik vermocht niet uit te groeien boven mijn eersten indruk dat ik een vreemdeling bekeek, en vice versa. Dit hield mijn aandacht levendig, en bovendien voedde haar nog een andere omstandigheid.

Met de belangstelling voor mijn gezicht namelijk was in mij de zucht ontwaakt om de verklaring te vinden voor iets dat ik tot dusver als onbeduidend van mij had afgezet en dat ik thans plots als vol beteekenis was gaan aanvoelen. Ik had al lang opgemerkt, zonder er over na te denken, dat ik dikwijls zoo moeilijk herkend werd, en wel door menschen die mij toch goed moesten kennen. Het eerst werd ik mij dit bewust op school, waar ik aanvankelijk op de achterste bank zat. De onderwijzer kon mij soms, alvorens mijn naam af te roepen, lang aanzien, den hals rekkend over de klasse heen, het hoofd wat schuins, of daar een jongen zat van wien hij niet wist, - om zich dan eensklaps als het ware te bezinnen en mij te noemen. Maar ook dan was hij nog niet altijd volkomen in de werkelijkheid terug, en kon hij onder gegiechel der klas mijn naam verbasteren tot Peikeler. Ik dacht eerst dat de goede man aan bijziendheid leed, maar liet die onderstelling varen toen ik merkte hoe hij mijn genooten op dezelfde bankrij deksels goed kende. Ten slotte plaatste hij me vlak vooraan, tegenover zich, en had geen moeite meer zich mij te herinneren.

Niet meer onverschillig voor mijn eigen voorkomen, nam ik ook gretig de gezichten van anderen op. Ik gebruikte volop de gelegenheid mijn onderwijzers gezicht van vlakbij te bestudeeren, geholpen door aangeboren luiheid waar het

[p. 187]

schoolzaken betrof, en stelde op die manier den man voor het raadsel van een leerling die de woorden las van zijn lippen en toch een brekebeen eerste klas bleef. Mijn verkeerd uitgelegde oplettendheid alleen redde mij van zitten blijven.

Wat met den meester gebeurd was, gebeurde ook met mijn huisgenooten. Op straat konden mijn broers en zusters mij even aanzien en dan zonder meer voorbijloopen; ja, het overkwam mijn eigen moeder, dat zij mij als een vluchtig beschouwden vreemde passeerde.

Het zal wel duidelijk zijn dat ik, die tot tijdverdrijf de bestudeering der gezichten van anderen had, mij in zelfbezichtiging verloor toen ik eenmaal mijn wonderlijken weerzin voor spiegels had overwonnen. Maar deze neiging werd nog aangewakkerd door de zucht te weten wat er toch wel in mijn gezicht wezen mocht dat de herkenning door hen met wie ik omging bemoeilijkte. Hoe ik mij echter bekeek, ik kon geen verklaring vinden voor dit oogenschijnlijk vreemd gedrag der anderen, waarvan toch de oorzaak bij mij moest liggen, totdat, eenige jaren later, een onbeteekenend voorval haar mij aan de hand deed.

Ik heb nog niet verteld dat ik de jongste was van vijf kinderen, en wel min of meer een nakomertje. De andere vier scheelden onderling een jaar, maar ik was vijf jaar na dengeen op wien ik volgde geboren. Mijn vader was een zware, forsche man, wiens tred den vloer deed trillen, en wiens karakter my altijd een raadsel bleef. Mijn moeder was groot en slank, vroeger mooi geweest, maar ontijdig verlept zonder leelijk te zijn geworden; zij had donkere, ernstige oogen, wat ingezonken, een bleeke, eenigszins lijdende tint, een schelrooden mond; ik herinner haar mij als zacht en moederlijk. Bij mijn zusters en broers was het stevige postuur van vader en het slanke van moeder versmolten tot harmonische, naar het groote neigende lichaamsverhoudingen. Maar als was er voor mij, het onvoorzien mengproduct, niet meer voldoende bouwstof beschikbaar geweest, bleef ik, zonder wanstaltig te zijn, ver beneden de maat. En ook wat het modelé van mijn gelaat betreft stond ik bij de anderen achter. Want terwijl zij - ware kinderen mijner ouders - met zorg waren geboetseerd tot koppen vol karakter, was ik haastig en slordig

[p. 188]

gegoten uit de meest vulgaire matrijs. Ik was maar fabriekswerk.

Toen mijn ouders vijf en twintig jaar getrouwd waren (mijn moeder was even veertig, en ik bijna zestien) werd er een groote foto van ons gezin gemaakt, waarbij vader en moeder, zittende aan tafel, de kinderen om zich heen hadden staan. Behalve uit den zuigeling-leeftijd bestonden er van mij, die mij tegen gekiekt worden altijd verzet had, geenerlei foto's. Met mijn nieuwe aandacht voor mijn gezicht was ook mijn belangstelling voor de afbeelding van mijzelf op de familiegroep ontwaakt, en ik brandde van ongeduld naar het resultaat. Toen de groote ingelijste fotografie er was en de huisgenooten eenstemmig den lof zongen der voortreffelijke gelijkenis barstte ik uit in een half hoonenden, half boozen lach. Want daar stond vóór de tafel een klein, onmogelijk schepsel dat ik weigerde te kennen. Nu ja, goed beschouwd wàs er iets van mijzelf in, maar mijn beeld in den ronden nikkelen theepot leek toch nog meer dan dit op het origineel. Met afgunst keek ik naar de wèlgelijkende, groote figuren van mijn broers en zusters, die daar alleen schenen neergezet om mijn spotbeeld te beklemtonen. Dat ook ik sprekend geleek streed ik de anderen hardnekkig af. Dit was een vergissing of een misplaatste grap, maar in elk geval een grove onjuistheid. Nog altijd boos nam ik niettemin een der vijf verkleiningen, die voor ons, kinderen, als aandenken bestemd waren, mee naar mijn kamertje, waar ik, wat gekalmeerd, de foto nog eens grondig onderzocht. Ze was een scherpe verkleining van de groote beneden. Ik keek, ik keek, en kwam tot de slotsom dat het gezicht in sommige onderdeelen gelijk was aan het oorspronkelijk, maar, als geheel, om een onverklaarbare reden daarvan afwijkend. Het raadsel hield mij eenige dagen bezig, tot ik op de gedachte kwam de foto naast mijn eigen gezicht voor den spiegel te houden. En toen gebeurde iets verrassends. Want plotseling zag ik in den spiegel mijn eigen gezicht en de verkleining daarvan volmaakt, maar dan ook volmaakt aan elkaar gelijk. Er was intusschen nog iets anders opmerkelijks geschied; naast mijn eigen vertrouwde gelaat waren in den spiegel zes slecht gelijkende gezichten verschenen.

[p. 189]

Ik had nu een uitkomst bereikt, doch zij was in die mate ongewoon dat zij de kiem legde voor mijn latere vrees voor den spiegel als de trede waarlangs ik tot dit onbegrijpelijk resultant was opgeklommen. Beurt om beurt keek ik naar de foto in mijn hand en naar die in den spiegel zonder van mijn verbazing te bekomen. Wat op de eerste drogbeeld was werd waarheid in den spiegel en omgekeerd. Met het anders richten van mijn blik versprongen telkens automatisch de gelijkenissen. Had ik mij aanvankelijk in het glas een vreemde toegeschenen, nu werd die afbeelding bijna vertrouwd naast de foto. Het was om gek te worden - let wel dat ik dit hier rustig neerschrijf! - en mijn tastbaar gezicht, èn de weerspiegeling van mijn gezicht, èn de foto, èn de weerspiegeling van de foto - dat alles begon in mijn hoofd tot een film van verbijsterende verwarring af te loopen, waarvan ik den spiegel de schuld gaf, den spiegel die mij altijd weerzinwekkend en vijandig was geweest, waarin een gevaar school, te dreigender daar het onnoembaar was. Sinistere voorboden van wat ik later ervaren zou waarden rond mij en ik zwoer de zelfbeschouwing af. Hiermede basta!

 

Al verder wordt mijn vrijheid van handelen ingeperkt. Nu, we zullen maar hopen dat dit alles leiden mag tot een spoedig, onvoorwaardelijk ontslag. Ik wil het geval intusschen even vastleggen. Behalve de dokters zijn hier een groot aantal verplegers, bewakers, helpers, oppassers, of hoe die menschen heeten. Ze worden bij hun voornaam genoemd. Er zijn twaalf Jannen, tien Hendrikken, zes Cornelissen, twee Wims, enz. enz., en één Tarsilius. Deze is mijn verpleger. Over het algemeen zijn het menschen met een gespierd lichaam en een gespierd humeur, wat hier noodig is. Tarsilius echter is een bleeke slappe jongeling, met woekeringen in zijn neusholte, zoodat hij door den mond ademt en een zeer ziek gebit toont, wat zijn figuur nog onmannelijker maakt (hij neemt mij deze beschrijving volstrekt niet kwalijk, want zijn humeur is gespierd).

Wanneer de tijd is aangebroken om gelucht te worden op de binnenplaats - ik moet, bij gebrek aan beter, dezen gevangenisterm neerschrijven - komt hij me halen, en samen,

[p. 190]

ik voorop, hij schuins achter, loopen we de gang door, een trap af, weer een gang, en komen door de achterdeur buiten. De bovengang is muisgrijs geschilderd, de benedengang evenzoo, behalve dat deze van den vloer af tot manshoogte bekleed is met groen verglaasde tegels. Nu ontdekte Tarsilius gisteren, terwijl we naar mijn kamer teruggingen, dat ik me onder het voorbijloopen vluchtig bekeek in de tegels, - inderdaad ontmoetten onze blikken elkaar zelfs in het glazuur, en aan deze onvoorzichtigheid dank ik vanaf heden een dubbele begeleiding, Tarsilius aan mijn eene zijde, Jan-vijf aan mijn andere, die mij het links en rechts kijken beletten en zóó dicht tegen mij aandringen dat ik mij als opgebracht voel, of als een rijtuigpaard dat voor het eerst het tuig met oogkleppen aankrijgt.

- Wat denken jullie wel van me, protesteerde ik verontwaardigd.

Maar ze maanden me alleen tot kalmte. Ik kon met dat al niet nalaten op de zaak wat dieper in te gaan, en toen ik in denzelfden vorm werd teruggevoerd, wees ik er op dat - zelfs al zou het zien van mijn spiegelbeeld in mij de woede wekken die zij schenen te vreezen - ik, zwak en ongewapend, toch niets beginnen kon, daargelaten nu dat deze heele onderstelling ongerijmd was.

Daarop deed Tarsilius toen weer voorzichtig uitkomen, dat men hier niets vreesde, tenzij voor mezelf. Op deze mededeeling kwam dokter Vlieri in de kamer, aan wien ik dadelijk mijn nood klaagde.

- Dokter, die steeds verder doorgevoerde voogdijbescherming hier gaat, naar ik hoor, om der wille van mijn eigen gemoedsrust.

Ik was bang dat Tarsilius, daar hij toch een beetje uit de school had geklapt, een berisping zou krijgen, en berouwde aanstonds mijn woorden omdat ik in den grond den goeden jongen graag lijden mag. Dokter Vlieri echter keek mij peinzend aan, streek zijn baard- en snorhaar weg, zoodat zijn mond en een vage glimlach bloot kwamen, en zei afwijzend:

- Laten we daar niet over praten.

- Ja, maar ik verzeker u dat ikzelf best kan beoordeelen....... En nu moet u me niet kwalijk nemen, dokter,

[p. 191]

ik ben ook heel erg met u ingenomen, maar ik geloof toch dat dokter Vinkwolk.....

Hij onderbrak mijn betoog (dat dreigde te persoonlijk te worden) door me een paar vellen papier voor te houden.

- U hebt een dag of wat niet geschreven. Ga nu maar weer verder. Wij stellen belang.

En hij nam de beschreven blaadjes mee.

 

Nu, gelukkig weet ik waar ik gebleven ben. Maar wat is de eed van een schooljongen? Laat ik billijk zijn. Heelemaal niets was hij in den beginne niet, want ik hield mij op een afstand van den spiegel. Doch was het mij al mogelijk mijn wil op te leggen aan mijn bewegingen, in het zoo oneindig moeilijker zelfbedwang mijner gedachten slaagde ik uitteraard niet. Daarbij was ik op mijn manier reeds een sofist, want in het bezien van het portret zag ik geen bezwaar, uit de overweging dat ik weliswaar de zelfbeschouwing had afgezworen, maar het portret een volkomen vreemd schepsel vertoonde. Ik haalde het dus weer uit de lade, en vergeleek het met het beeld dat mijn hersenen van mijzelf bewaard hadden. Na eenigen tijd kwam ik tot een allereenvoudigste ontdekking. Het portret vertoonde de scheiding in mijn haar - voor deze gelegenheid minder grillig dan anders gelegd - aan den linkerkant van mijn schedel, waar ik ook inderdaad de scheiding droeg; in mijn herinnering zat echter zeer duidelijk de scheiding op mijn spiegelbeeld rechts.

En ik had den sleutel opeens gevonden. Er waren belangrijke verschillen tusschen de werkelijkheid en haar spiegelbeeld. Ik kende alleen mijn spiegelbeeld en moest daarom vreemd staan tegenover mijn werkelijkheidsbeeld op de foto, dat mijn familie dus van een sprekende gelijkenis kon vinden zonder dat ik dit vermocht te beamen. En dat daarnaast mijn familie ook in staat was haar eigen werkelijkheidsbeeld op de foto te beoordeelen - niet slechts vonden allen elkaar, maar ook vond ieder zichzelf sprekend lijken - lag daaraan dat zij door veel andere foto's met haar eigen werkelijkheidsbeeld vertrouwd was geraakt als met een tweede ik. Die leerschool naar het ware wezen had ik daarentegen nimmer willen doorloopen.

[p. 192]

Ik redeneerde verder. Het fotogezicht van mijn familieleden leek, voor den spiegel, slecht. Stel nu dat een hunner, bijvoorbeeld mijn vader, de foto voor den spiegel had gehouden, dan zou hij, net als ik, het gezicht van allen slecht gelijkend hebben gevonden, met uitzondering van één. Die één was dan evenwel niet ik, maar hijzelf. Ik zou daar voor de aardigheid eens de proef van nemen, doch niet met vader, daar mijn ervaring voorzag dat hij, de overblijfselen van een bulderlach waarvan de kamer had weergalmd, nog om de lippen, mij alrede bij mijn kraag zou grijpen voor een niet malsche kastijding. Maar ik kon het aan moeder vragen.

Deze overwegingen brachten mij vanzelf met de foto in mijn hand voor den spiegel terug. Ik wilde mij allereerst persoonlijk vertrouwd maken met de verschillen. Dien Zondagmorgen was niemand behalve ik in huis. Onbeschroomd stapte ik naar den spiegel, ja, met het gevoel van een overwinnaar. Ik had immers door de enkele kracht der rede de opstandige feiten onderworpen tot dociele volgelingen. Weinig vermoedde ik dat de opstand vreeselijker zou losbreken, en ikzelf de verslagene, de vluchteling zou zijn.

Ik keek eerst goed naar alle gezichten op de foto, hield deze toen voor den spiegel, en keek weer. Naar mijn eigen gelaat in den spiegel keek ik nog niet. Aanvankelijk zag ik alleen de plotse verandering van alle gezichten naarmate ik ze zus of zoo bekeek. Terwijl ik eenige malen deze bewegingen herhaalde begon zich een bevreemding diep in mij te ontwikkelen en op te stijgen als een bel van slecht gas die mij langzamerhand benauwde. Want dit was het onverklaarbare dat de gezichten van mijn familie in het spiegelbeeld der foto wel veranderden, maar lang niet in die mate als mijn eigen gezicht op de foto veranderd was. Het waren slecht gelijkende gezichten geworden, maar toch zeer duidelijk mijn ouders, zusters en broers gebléven. Er was een hemelsbreed onderscheid tusschen die veranderingen en de misvorming welke mijn eigen gezicht had ondergaan. En er moest dus in mijn gezicht iets zijn dat hun ontbrak, iets persoonlijks in dit toch zoo alledaagsche gelaat, waarvan ik tot dusver alleen had geweten dat het bijna ordinair uitviel tegenover de karakteristieke trekken van mijn huisgenooten. Ik was dus toch niet in

[p. 193]

de minderheid; ook ik bezat een eigen stempel. Maar welk? Ik moest het in den spiegel kunnen ontdekken.

De onthulling die ik voelde komen vervulde mij echter slechts met angst. En niettemin keek ik mijzelf resoluut in den spiegel aan, van vlak bij, om het toch vooral dadelijk te weten. Ik drukte mijn neus haast tegen het glas. Met het onderzoek van mijn oogen ving ik aan, doch ik ervoer slechts wat ieder ondervindt die het oog te dicht nadert: namelijk dat zijn uitdrukking verloren gaat. Dit deed mij instinctief wat wijken, - en toen zàg ik het, voorgoed, - om nooit meer te worden weggewischt brandde zich de nieuwe kennis in mijn hersenen.

Mijn gezicht bestond uit twee òngelijke helften. Wanneer men zich in een menschenhoofd van kruin tot kin een vlak denkt aangebracht door het midden, zal aan de symmetrie dier twee deelen altijd wat ontbreken, vooral in de streek van den neus, reeds alleen omdat die nooit recht staat. Dit schaadt echter den harmonischen aanblik niet. Bij mij was het heel iets anders. De twee gedeelten waren opvallend afwijkend, de eene helft korter en breeder, de andere meer slank en plat. Ik kreeg den indruk dat hier twee gezichtshelften, die niet bijeen hoorden, door een vergissing waren samengelijmd, en dat toen de huid er overheen was gehaald om den blunder aan het oog te onttrekken.

Onmiddellijk vatte ik ook de oorzaak van het verschijnsel dat heel deze zelfbeschouwing had opgeroepen: de moeite, somtijds, van mijn kennissen om mij te herkennen. Want ziet men iemands gelaat van terzijde, dan weet men ook hoe zijn profiel van den anderen kant bekeken er zal uitzien, terwijl men zich tevens reeds een algemeen beeld van zijn gezicht ‘en fâce’ vormen kan. Bij mij was het eene profiel evenwel totaal verschillend van het andere, en daardoor tevens, voor wie mij slechts van terzijde bezien had, mijn gelaat van voren altijd iets onverwachts. Dit schiep een onzekerheid omtrent mijn werkelijk uiterlijk die de vorming van een scherp gedachtebeeld en daarmede de herkenning bemoeilijkte. En gewis zou deze eigenaardige gesteldheid van mijn voorkomen allang zijn opgevallen, wanneer ik nog maar iets anders had bezeten, in het mooie of leelijke, dat de aandacht vroeg. Doch

[p. 194]

de twee ongelijke helften waren ieder op zichzelf zoo vulgair dat niemand de moeite had gedaan mij eens beter op te nemen.

Men ziet dat ik mijn geval zeer goed te beredeneeren wist. Doch het was niet voor den spiegel dat ik mijn conclusies trok. Huiverend had ik mij afgewend, om beschutting te zoeken op mijn eigen kamertje. En toch wist ik dat de spookachtige verschrikking van deze ontdekking mij niet zou verlaten. Ik kon immers mijn gezicht niet afscheuren, dat gezicht dat tegelijk zoo alledaagsch was en zoo vreemd. De schandelijkste, hatelijkste misvorming vertoonde ik open en bloot voor ieder op straat. Ik had het gezicht willen vernielen, en ik dorst het niet aan te raken. Ik mocht nog blij zijn dat niemand dan ik het scheen te weten, en dat ik mijn moeder niet tot de proef voor den spiegel had uitgenoodigd, want hoe zou zij van mijn weerkaatst beeld geschrokken zijn! En ik moest den hemel zegenen dat mijn huid de onjuiste samenvoeging verborg, dat mijn uiterlijk zoo doodgewoon was, en dat daarom niemand aanleiding had gevonden mij eens meer onderzoekend te bezien. Den spiegel die deze schande over mij had gebracht ging ik met een doffe vijandschap, waarin veel vrees, uit den weg, en ik was er voortaan bovenal op bedacht door woord noch gebaar de aandacht van anderen te trekken, opdat niet het smadelijk geheim aan den dag zou komen.

 

Wanneer men dit betoog vermoeiend vindt van minutieuse ontwikkeling en betreurt dat daaraan maar al te zeer ontbreekt wat men wel het dynamische noemt, meet ik er op wijzen dat ik dit uitsluitend schrijf met het doel mij schoon te wasschen van de verdenking een maniak te zijn, wat ik even beschamend vind als te worden gehouden voor een doodslager die in het volle bezit van zijn geestelijke vermogens is.

Wie mij dit hoort voordragen móét denken: die man is bij zijn verstand en was het altijd; zóó kan geen gek schrijven, en evenmin kan uit een vroegeren toestand van waanzin een zoo holder en zakelijk uittreksel worden getrokken. Ik kan dus in zekeren zin niet te uitvoerig zijn, al is het strikt genomen waar dat ik nu wel mijn pleidooi als geëindigd zou kunnen

[p. 195]

beschouwen, omdat ik in het voorafgaande het bewijs van mijn geestelijk evenwicht op schitterende manier denk geleverd te hebben. Maar de lust om het af te maken heeft mij van lieverlede te pakken gekregen. Ik kon echter niet nalaten het oordeel van dokter Vlieri in te winnen over wat ik reeds tot stand had gebracht. Dit was zeker onhandig, want hoe zou hij kunnen erkennen dat een normaal mensch deze vellen had beschreven?

- Dat zullen we later wel eens beoordeelen, ontweek hij als steeds mijn directe vraag. In elk geval bewaren we uw betoog zorgvuldig bij onze verzameling. We hebben hier namelijk een klein museum van belangwekkende voortbrengselen van onze patiënten. Dokter Vinkwolk beheert het, en hij zal het u misschien ook wel eens laten zien.

Nu, daarmee zullen we ons dan maar voorloopig tevreden stellen. Verder maar weer!

 

De eerste weken na mijn ontdekking was ik zeer onder den indruk, zoodat het zelfs aan mijn huisgenooten opviel dat ik onder een beklemming leefde. Ik wachtte mij natuurlijk hiervan iets aan hen te openbaren. Maar langzamerhand keerde een betrekkelijke rust in mij terug. Het zou toch wel zonderling zijn dat wat ik al 16 jaar op niet-opvallende wijze aan mij had omgedragen nu plotseling zou worden opgemerkt, indien ikzelf daartoe geen aanleiding gaf. Tusschen haakjes wil ik hierbij voegen dat ik dit en het volgende, dat toch mijn diepste zieleleven raakt, alleen in het licht geef onder den drang der omstandigheden. Toentertijd dus oordeelde ik dat een normaal gedrag de meeste veiligheid bood.

De spiegels bleef ik echter mijden, doch tegelijkertijd, en misschien juist daardoor, keerde ik meer dan ooit in tot mijzelven, en ik kwam tot eigenaardige gevolgtrekkingen waarvan ik mij nooit meer heb kunnen vrijmaken. Ik redeneerde dan als volgt:

Zooals iemands lichamelijk gelaat bestaat uit twee stukken die niet volkomen gelijk zijn, zoo heeft ook zijn geestelijk gelaat, dat wat van zijn innerlijk wezen naar buiten treedt, twee deelen, eenigermate ongelijk, maar in elkaar overvloeiend. Met mijn zéér ongelijke vleeschelijke gelaatsdeelen moest nu

[p. 196]

uitteraard een zéér ongelijke bouw van mijn geestelijk gelaat correspondeeren. Daar mijn uiterlijk met dat al hoogst gewoon was, vermoedde ik dat de twee gedeelten van mijn geestelijk gelaat eveneens ieder voor zich hoogst gewoon waren, en ik achtte het daaraan te danken dat nog niemand de toch zoo voor de hand liggende dubbelzinnigheid in mijn geestelijk gelaat had opgemerkt. Ook ikzelf niet. Maar ik zou het ontdekken, ik, de 16-jarige, maar vroegrijpe jongen, zou de Columbus zijn van mijn eigen innerlijke wezen. En als ik mijn Amerika eenmaal gevonden had, zou ik het altijd voor oogen hebben, evenzoogoed als ik mijn dubbele wezenstrekken in gedachten immer vóór mij had.

Deze studie gaf in mijn hersenen zonderlinge reflexen, alsof ik mij bekeek in wonderlijk geprepareerde spiegels. Van mijn geestelijk gelaat werd ik nooit iets anders gewaar dan een sluier, een zeer dichten grauwen sluier, van de tint der grauwe alledaagschheid, en toen mijn geestesoog dezen was doorgedrongen, zag ik daarachter een rond, zeer zwart gat. Wekenlang kwam ik niet verder dan dien sluier en dat gat, totdat eindelijk in het midden van dat gat iets bleekgeel ging oplichten, dat elken dag won in helderheid en kleur. Het werd merkwaardigerwijze een ronde bol, goudachtig stralend, een soort zon ter grootte van een voetbal, een klomp zuiver goud, van fijne, warrige stralen omkranst. En ik wist dat dit mijn ziel was. Al spoedig had ik zulk een bedrevenheid in de beschouwing van mijn innerlijk gekregen dat ik mij slechts een oogenblik over mijzelf hoefde te buigen om het zwarte gat te zien en den goudklomp van mijn ziel in het midden.

Tegelijk met deze studie grepen vreemde veranderingen plaats in de houding van mijn huisgenooten te mijnen opzichte, veranderingen van slechts luttele seconden, maar wier hardnekkige wederkeer ten slotte een diepen indruk bij mij achterliet. Het eerst werd ik het bij mijn moeder gewaar.

Op zekeren dag ontmoette ik haar op straat, maar in plaats dat zij, zooals anders vaak, mij zonder herkenning voorbijliep, had zij mij ditmaal nog eerder opgemerkt dan ik haar, ofschoon het verkeer druk was. Ik zag haar hooge gestalte tusschen de menschen naderen, en keek het eerst naar haar vermiljoenrooden mond, maar toen ik mijn oogen richtte in

[p. 197]

de hare zag ik ze met een zekeren donkeren schrik op mij gevestigd. Niet begrijpend lachte ik haar tegen in het nader komen, en zag nu ook haar lippen vaneen gaan en het mooie witte gebit, haar grootsten trots, glinsteren in een vriendelijken glimlach van herkennen. Wij gingen verder samen, en zij sprak niet over het gebeurde. Zij ontgaf het zich blijkbaar, en ik deed eveneens.

Eenige maanden later kwam ik de huiskamer binnen, des avonds bij lamplicht waaronder de familie rond de tafel was geschaard. Een van mijn zusters keek op en mij aan. Ik vergeet nooit de woorden, die ze zei:

- Jazzes!...... O, ben jij het?......

Verder kwam zij niet, en niemand schonk er aandacht aan, zijzelve evenmin. Ik bewaarde dit voorval echter in mijn hart. Zoo gebeurde het, zelden, maar toch nu en dan, dat deze en gene van mijn huisgenooten of kennissen mij het eerste oogenblik met onverholen schrik bezag, in den regel slechts om, na bezinning, mij des te vriendelijker toe te lachen, als het ware zich verontschuldigend over wat hij daareven van mij gedacht had.

Ik begreep in den beginne niets van deze verschijnselen die mij alleen maar verontrustten omdat ze zich vertoonden bij volmaakt gezonde menschen, zoodat de oorzaak daarvan bij mij liggen moest. Ze waren gelukkig weinig talrijk, maar men begrijpt dat ze een nieuwe bron voor zelfstudie vormden. Er moest bij tijd en wijle iets in mijn gezicht zijn dat veel erger was dan de ongelijke bouw, die slechts spot en lachlust had kunnen wekken, - iets dat de menschen verschrikte, maar dat zij pal daarop schenen te houden voor een speling van licht of schaduw, en in ieder geval als zonder beteekenis onmiddellijk uit hun hoofd zetten, omdat het zich niet langer dan een onderdeel van een seconde handhaafde.

Ik vermocht echter met den besten wil geenerlei verandering bij mijzelf te voelen, en zoowel daardoor als om de onberekenbare grilligheid van zijn optreden deed het verschijnsel mij onder een nieuwen gestadigen druk leven. Was ik eerst hoofdzakelijk boos geweest op mijn gelaat, nu werd ik er rondweg bang van, en, hoe gaarne ik ook wilde weten wat het was, ik zou mij voor geen geld tegenover een spiegel heb-

[p. 198]

ben geplaatst, want ik wilde het allerminst in mijzelf ontdekken zoolang ik er geen geruststellende verklaring voor had gevonden.

Ik kwam er ten slotte toe het te beschouwen als een openbaring, een projectie op de buitenwereld van dat tweede deel van mijn geestelijk gelaat, naar welks wezen ik speurde, maar deze uitlegging kon zeker geen tegengif heeten voor mijn angstgevoel. Integendeel, ik moest mij over den zonnegouden klomp van mijn ziel buigen om troost te vinden.

Dit optreden van iets schrikwekkend raadselachtigs van ongeregelde periodiciteit, maar gelukkig steeds met groote intervallen, duurde meerdere jaren.

Hopelijk zal men thans begrijpen dat slechts strikte eerlijkheid mij drijft in het weergeven van wat zeker als een bezwarende omstandigheid kan gelden. De sluitrede, die tot vrijspraak leidt, kan er evenwel slechts te klemmender om zijn. Men luistere daarom verder. Intusschen, voor heden een streep!

 

Gebruikt ge uw horloge nog voor iets anders dan als tijdaanwijzer? Ik wel. Sedert dokter Vlieri zich wat meer op een afstand houdt nadat hij gemerkt heeft dat ik mij spiegelde in zijn groote zwarte pupillen, ben ik moeten overgaan tot het aanbreken van de laatste mijner hulpbronnen, mijn horlogeglas, dat aan het raam, bij opvallend licht, mijn beeltenis voortreffelijk weerkaatste. Totdat de goede Tarsilius deze bezigheid door het deurluikje afspiedde, tusschenbeide kwam, en mij de eenig gebleven gelegenheid roofde om binnen deze muren mijn trekken te aanschouwen.

Ik ben evenwel het klagen moede geworden, en heb me maar weer aan de schrijftafel gezet, omdat, hoe eer deze pleitrede af is, des te eer ik haar ook houden kan, en te sneller het tijdstip van mijn bevrijding nader komt. En ik verzeker dat dan de eerste maanden geen enkel spiegelend voorwerp zonder aandacht aan mij zal voorbijgaan. Als nu maar dokter Vinkwolk de blaadjes goed bewaart!

 

f. bordewijk

(Wordt vervolgd)