[p. 173]

Verzen

Abdicatie

 
Niets van my is meer 't Uw'
 
Sinds redeloos en ruw
 
Uw hart zich van mij scheurde.
 
Geen plaats liet laatste trots
 
Op de verlaten rots
 
Voor kruis, dat om u treurde.
 
 
 
En toch, voorbij de grens
 
Waar ik U willens mis,
 
Zoekt nog mijn schuwe wensch
 
Daaglijks uw beeltenis,
 
Omdat in ieder mensch
 
Iets van een beed'laar is.

Leed

 
De versche voor, in 't vleesch gereten
 
Van aarde's bloeiend oppervlak,
 
Arglooze ziel, vaneen gespleten
 
Door 't kouter, dat haar bijna brak:
 
 
 
Ik drink mijn nachten als bokalen
 
Verdooving met een rand van pijn
 
En duizend diepe dageschalen
 
Die tot den bodem bitter zijn.
 
 
 
Verlos mij van het duldloos schrijnen
 
Der warme wond die heelt noch doodt
 
En laat mij in Uw hart verkwijnen,
 
In Uw genadig hart, o dood!
[p. 174]

Christus
I

 
Hij die, door andren klein, zichzelf heeft grootgebeden,
 
Bij 't ruwst en teerst gezag zijn kwaadbevonden meed,
 
Die zelf zijn trotsch geloof dorst met zijn handen smeden,
 
En heel zijn licht visioen in daden leven deed;
 
 
 
Die, leedgebogen, eigen blijde leer verstond
 
En voor zijn schoonste schepping nimmer steuming vond,
 
Die dom vergood, toch heeft volhard; en noodbewogen
 
Aan vaders hand het éérst het angstig kruis onttògen,
 
 
 
Mijn God, die gaf genoeg! En schoon een later eeuw,
 
In andrer dogma stijf, in eigen ijs bevroren,
 
Hem aanjoelt en bespot met menschenklein geschreeuw:
 
 
 
Van al te weinig kaf en t'overvloedig koren,
 
Van al te teere bloem, verstikt in aardsche sneeuw:
 
Zijn glorie glanst. Zijn kracht gaat niet verloren.

Christus
II

 
Hij heeft geleden en geleefd - en toch gegeven:
 
Hij was een mensch als wij, maar met een godenhand.
 
Geen onzer staat zóó hoog door eigen kracht geheven,
 
Dat zonder schade voor zijn ziel zijn offer brandt.
 
 
 
Zijn zachte liefde was een vrouw, te groot voor woorden
 
En meer dan moeder voor de kinderen van haar geest.
 
En geen, die van haar lieve stem het fluisteren hoorde,
 
Kan zeggen, hoe haar zang, haar zorgen is geweest.
 
 
 
Zij heeft geleden en geleefd - dat was haar geven,
 
Doch met een wil, die wist en wrocht wat hij begon.
 
Waar wanhoop woedde, wekte zij tot warmer leven.
 
 
 
Zij bad zóó innig, dat zij zelf verhooren kon.
 
Tot dadendrang werd, wie haar zag, gesterkt, gedreven.
 
Zoo was de mensch, die vele menschenmachten won.
[p. 175]

De pluk

 
In barre zon, die felle warmte alom doet drukken,
 
In heldertintig, luchtig baadje en sarong, staan
 
De kleine, vlugge Soendaneeschen thee te plukken:
 
Van 't blinkend blad het beste, pluimend bovenaan.
 
 
 
Het geurend groen vergaren zij in grauwe lappen,
 
Een enkle, jonge, zingt een slepend zuivre wijs.
 
De mandor gaat een hurkend groepje in rust betrappen -
 
Zie, donkrend heel het veld ververwt de lucht zich grijs:
 
 
 
Schoon zwaar de regen daalt in druppeltouwen,
 
Blijft, klam en koud - de hitt' in vocht gedoofd -
 
De kleine schaar van bukkend slanke vrouwen
 
 
 
Den ganschen langen morgen d'arbeid rekken
 
Tot, met de bundels toegeknoopt op 't hoofd,
 
Z'in kleurge rij van één voor één vertrekken.

Preanger landschap

 
Het golvend, geelgroen theeland, ginds op gladde glooiing,
 
Hier lager heuv'lend, meer in struiken t'overzien;
 
Daar bruingebrand ontginningsveld, na nieuwe rooiing,
 
Van stoppels, stronken zwart doorvlekt, doorsierd misschien
 
 
 
Beheerschen 't uitzicht, wijd. Als om den blik te stutten,
 
Door 't overdadig, rust'loos spreidend groen vermoeid,
 
Een kleine kampong, rieten, roodgedakte hutten
 
Een sierlijk heerenhuis, rank en van bloemen blij ombloeid.
 
 
 
De verre, blauwe berg, in witte wolken schuilend,
 
Doemt vaag ten achtergrond en dekt den horizont
 
En scherpt de kleur der boomen in 't verlaten rond:
 
De hooge, trotsche stammen, naar de kruinen zuilend,
 
Het welig, woelig boschgewas in tinten talloos fijn
 
Er tusschen. En dat al in vollen zonneschijn.
[p. 176]

Avondrit

 
In maanloos donker ligt de weg. De lucht,
 
Door sterren lichter, vangt de boomenschimmen
 
Nog vaag, voor 't oog van wie langs 't boschpad klimmen.
 
De stilte schijnt voor 't krekelkoor gevlucht,
 
 
 
Doch wijlt en weifelt, warend rond in 't wijde,
 
Door grootsch geheim gewijde woud. De beiden
 
Die voort zich wagen, wanen zich gevat...
 
De ruiter speurt de richting, 't paard het pad.
 
 
 
Van verre gromt een kudde wilde zwijnen,
 
Door rits'lend struikhout gluipt een tijgerkat.
 
Een flikker licht: Javanen met flambouwen
 
 
 
Zie ginds een wachtvuur 't palmprofiel beschijnen.
 
Doch verder grijnst het duister... tak en blad
 
Schuurt 's ruiters wang... Weer duikt hij vol vertrouwen.

Herdenking

 
Het wijlend licht, dat niet kan scheiden,
 
Het groen en geel bekorend land,
 
De stilte nieuw, en loom,
 
Bontvlekkend vee in doez'le weiden,
 
Aroom van hooi en aad'mend zand,
 
De lente in avond-schroom,
 
 
 
Doet vreemd weerroepen jeugd's gebeuren:
 
Den toover van den vreugderuk
 
Gevonkt als uit het niet,
 
Den roes der wilde lentegeuren,
 
Den blinden duizel van geluk
 
Met ongerept verschiet...
 
 
 
Het donkert; d'avond doet verwazen
 
Den weemoed om 't verjaard gemis.
 
En toch... de schaamle troost,
 
De troost, zich telkens te verbazen
 
Dat nu het vuur verleden is
 
Waar 't leven schoonst in bloost.
[p. 177]

Najaar
I

 
In bleek verscheemrend, kleurig misten
 
Reiken de boomen naar elkaar
 
Wier blare' om 't laatste steunsel twisten
 
En zinkend hoopen geel te gaar.
 
 
 
Vergeten is het lentelichten,
 
Vergeten zomers groene droom.
 
God zendt zijn roerendste gedichten
 
Aan 't welkend bosch in stervensschroom.
 
 
 
Voorbij de wenkend wankle kansen
 
Waarmee de jeugd haar vuren voedt.
 
Nu naadren winters witte glanzen,
 
Waarin de driften zijn verbloed.
 
 
 
Doch 't hart dat nog geen kamp wil geven
 
En zijn tekort nog niet verving,
 
Het bloedt om elken duimbreed leven
 
En wondt zich aan elk daaglijksch ding.
 
 
 
Het zwaarste deel van 't aardsche zwerven:
 
Niet d'ouderdom die wijs berust,
 
Doch 't vagevuur van 't langzaam sterven
 
Tusschen verlies en laatste lust.
[p. 178]

Najaar
II

 
Het Bosch in brand van Herfstig schoon
 
Dat bronzen beeld van ondergang
 
Voor hen die, glijdend van den troon,
 
De tanden op elkaar en lang
 
Vermoeid, maar nog niet stervensmoe,
 
De lippen strak en d' oogen toe,
 
Hun jonge geestdrift heengegaan,
 
En voelend d' eerste taak gedaan.
 
Door 's werelds wijsheid toegejuicht,
 
Van eigen neergang overtuigd,
 
Gelaten, werkend wachten tot
 
Den keer in 't ongenadig lot;
 
Wie leeren, zwaar, met doffe pijn
 
Om straks in schoonheid oud te zijn.

Najaar
III

 
Het najaar blaast zijn kleurtriomfen
 
In warrelwoelig loover uit.
 
De boomen staan in gulden lompen,
 
De vijver vangt zijn rossen buit.
 
 
 
De versche roken van den grond
 
Zijn nieuw en blij als Meigedachten,
 
Alsof het woud zich geuren won
 
Uit onvermoede diepe krachten.
 
 
 
Waar alles wijkt, wat welig was,
 
Bloeit 't onaardsch wonder eindlijk open.
 
De vrucht van 't wintersche gewas
 
Wordt door geen dood noch tij beslopen.
 
 
 
m.e. klinkhamer-van hoytema