[p. 156]

Mondschein sonate

De wind was om en ten Zuiden gekeerd, en na vele dagen van ziek weer was het voorjaar gekomen. De dichte wolkenvracht was door den Zuidenwind uiteen getrokken en nu dreven groote witte lappen langs den blauwen hemel. Van tusschen hen door schoof de zon felle lichtkladders over het land. Ze gleden over de weerden, glinsterden over de rivier, kropen tegen de stad op en besprongen als wilde beesten den torenkolos der kerk. Even blonk de vergulde haan op de spits van den toren, welke als een blinkende reus boven de stad stond. Dan versomberde zijn wezen en hij leek grauw en doodsch terwijl het dakengewemel achter hem baadde in het licht. En het spel van licht en schaduw herhaalde zich telkens en telkens weer. Bij wijlen liet de toren zijn stem hooren, want het was marktdag en daarom liet de beiaardier de vele klokken klingelen en brommen. Boven op den trans onder den klokkenkoepel zat hij in zijn speelhuisken voor 't vreemde klavier en sloeg als een bezetene op de stokskes en trapte als een wild peerd op de voettoetsen. Hij zweette danig, een groote perel bungelde tot vallens toe aan zijn krommen neus.

In de deuropening stond Johannes Crullaerd, de stadsuurwerkmaker; zijn goedige droomerskop glunderde, zijn oogen lachtten en zijn dikke lippen krulden ietwat. Hij genoot van dit vurig werken.

Toen de klokkenist, na een wijle rustens, Valerius liederen begon te spelen, kroop hij langs een ladder hoog in den klokkenkoepel. En daar, tusschen de gonzende, galmende en tjingelende klokken in, zat hij en waande zich in een helsche wereld. Z'n ooren tuitten en de zware donkere klanken der groote klokken voelde hij brommen tot in zijn buik; bij de heel hooge lichte geluiden leek 't of zijn haren stijl op z'n kop gingen staan. Hij neep z'n oogen toe van het geweldige klanken-gedaver en na eenige wijskes kroop hij de wiebelende ladder af en ging op den trans staan kijken naar de rivier.

[p. 157]

Breeduit leunde hij op de zware verweerde zandsteenen borstwering en keek, met z'n oogwimpers het licht temperend, de veerten af. 't Was een van die heldere voorjaarsdagen, dat men ver kan zien, en Johannes zag de heuvels der Veluwe en die van het Overijsselsche aan de horizonten blauwen. De rivier kon hij vele kronkels langs volgen. De schepen kwamen met den jongen Zuiderwind vlug stroomaf zeilen. Trotsch en rank als vreemde vogels, streken ze aan tot voor de brug, waar ze omzwaaiden en hun zeilen lieten vallen. Met zuchtende geluiden en veel geplooi zegen die neer als bezwijmende maagdekens. Er waren daar roomblanke zeilen en roestbruine tot steenroode toe en bronsgroenig-verweerde. Johannes genoot van dit levende kleurenspel.

Hij hoorde de ankerkettingen ratelen, de schippers schreeuwen. Onder de geluiden, welke vanuit de stad tot hem opstegen was veel geroep van marktventers. De zonnelichtplekken, blij als een kinderlach, de wolkenschaduwen als machtige schimmen, om beurten troken ze over de stad en wandelden weg het Overijsselsche in.

Johannes lachte vroolijk, want het deed hem goed, dit stuwend weer. Hij liep den trans om en keek naar alle windstreken over de stad en de velden. De stad, ai!, hoe schoon lag ze daar met al haar huizen met bijeentoppelende daken, de ranke torentjes der oude gebouwen, de pleinen en de straten, waarin de wierige menschen gingen.

Dat alles zag hij vanaf den toren, die, als een Alvader zich rotsvast er bovenuit verhief, machtig, waakzaam. Telkens klingelden zijn klokken den menschen het uur.

 

De Crullaerds waren van een oud geslacht, vanuit de zeventiende eeuw hadden ze in het stadje geleefd en waren er getorven. Maar zooals een goede vruchtboom, waarop men op tijd geen nieuwe enten zet, ten langen leste kwijnt en afsterft, zoo stierven ook de Crullaerds uit. Hun bloed had een kringloop door de families van het stedeken gemaakt en had zijn kracht verloren, was verslapt als aangelengde wijn.

Twee Crullaerds waren nog in leven; Gonda de oudste, Johannes de jongste.

[p. 158]

Gonda in haar eng-burgerlijk bestaan, was zonder groote geestesberoeringen door het leven gewandeld.

En Johannes,... Johannes noemde men een zonderling... Het scheen, dat alle talenten en geniale vonken van het geslacht in hem herleefden, dat het vuur van de besten der Crullaerds nog eenmaal in hem aangloorde. Maar er was geen goede vriend of geest om het aan te wakkeren tot een vollen gloed. Johannes had een gevoelige natuur,... droomde,... maar kon aan deze droomen geen vasten vorm geven ondanks een in zijn jeugd sterken scheppingsdrang. Hij zag het schoone in lijn en kleur, maar kon het niet uitbeelden; hij voelde het wonderlijke van het leven, hij kon er niet over dichten of schrijven.

En van lieverlee had hij er in berust; was zijn scheppingsdrang uitgedoofd. Hij werd een eenzame en droomde door het leven dat hij doorbracht te midden van zijn uurwerken, zijn boeken en prenten en op zijn toren; vooral op zijn toren.

Van ouder op ouder waren de Crullaerds stadsuurwerkmakers geweest. Ze waren verwekt en geboren onder den toren, ze hadden er mede geleefd en waren er onder gestorven. Johannes droeg voor den kolos de liefde van een heel geslacht in zich om. En jaar in jaar uit, om den anderen dag, klom hij den toren op om het uurwerk te bedienen en naar de stad en het weer te zien. En nooit was het eender weer en altijd zag hij de stad onder een ander licht... Maar er was nog iets anders, dat hem aan den toren bond.

 

Johannes zei den klokkenist gedag, deed het deurken van de traproef open en daalde de zandsteenen wenteltrap af. Dit deed hij altijd met een grooten ernst, het stijgen en afdalen, want hij was dan immers in het binnenste van den toren.

Bij de uurwerkkamer ging hij nog even naar binnen; eerbiedig luisterde hij naar het regelmatig, als een harteslag klikklakken van de machine.

Dan weer verder. Door de dikke muren drongen vaag de geluiden van de markt; door een handsbreed raamken schoot een zonnestraal naar binnen. En plots voelde Johannes het leven in zich beven. Toen hij beneden was en de torendeur ontsloot en hij ineens in het drukke marktgewoel stond, schoof iets zoo mild door z'n hart heen. Een groote liefde en tevreden-

[p. 159]

heid welde in hem op;... hij had alle menschen kunnen omhelzen.

Blij stapte hij naar zijn huis, dat in de buurt der kerk stond. Vanaf den toren begon het halftwaalf te spelen, en zachtkens voor zich zelf zong hij mee. Maar toen hij in den winkel stond en de bel nog klagelijk najengelde, brak het bij hem los en luid zong hij mee met volle gevoelige stem.

 

Johannes woonde met zijn veel oudere zuster in ‘De Keulsche Dom’. Het huis was zeer oud, en in zijn binnenste vaak uitgebroken en verbouwd. Er waren zooveel trapkens op en trapkens neer, dat men telkens voor de verrassing stond van een onverwachte deur of gangetje. En iedere kamer had een eigen sfeer. De werkplaats was in het achterste, het oudste gedeelte van het huis. Dit had nog een geheel 17e eeuwsch karakter behouden met zijn zware balkenzolders en ramen met bovenlichten waarin in-lood-gevatte ruitjes groenden. Die ramen gaven uitzicht op een tuin, welke bij buurmans huis behoorde. 't Was een van die stadstuinen welke als kleine paradijskes tusschen de huizen liggen. Van hieruit kon men ook den schoonen toren zien.

Dien morgen stond de werkplaats in het prille voorjaarslicht. Langs de muren hingen vele klokken van verschillenden vorm en fatsoen. Ze tikten den tijd weg, ieder naar zijn aard en uiterlijk. Het zonnelicht deinde aan en af, door de opene vensters zweefde een zachte geur van vroege hyacinthen; vaag klonken verre straatgeluiden.

Egbert, de leerjongen, stond, het lichaam ietwat voorover gebogen, voor een der vensters en keek... keek. Plots tipte tij twee- drie passen achteruit, dan weer, zijn hals rekkend als een nieuwsgierige kip, langzaam naar het raam toe.

Hij keek... en keek...

Daar jengelde de winkelbel en Johannes Crullaerd kwam luid zingende thuis. Vlug toog Egbert voor een der werktafels aan zijn arbeid, twee- driemaal nam hij een verkeerd stuk gereedschap ter hand.

Johannes sprong in eenen de trapkes op, schoof in het nauwe gangesken langs zijn zuster Gonda, die hem verbouwe-

[p. 160]

reerd nakeek en liep snel door naar de werkplaats. Van uit het raam kon hij nog net den toren den slotregel toezingen.

In groote verrukking keek Johannes naar den torenreus. De slagen telden zich af... Toen dwaalden z'n oogen naar iets in den tuin.

Het schokte even in hem. Een mooi jong meisje keek schuchter naar hem op, glimlachte ietwat verlegen. Johannes neeg groetend zijn hoofd; dan ging hij naar zijn werktafel, begon met een der fijne instrumenten aan het raderwerk van een klok te peuteren....__Het ging niet, zijn hand beefde... En plots stond hij op, liep naar zijn kamer; de deur sloot hij achter zich.

 

Daar in zijn kamer hing boven het groote bed een prent. Het was de beeltenis van een jonge vrouw, een borststuk, het gelaat driekwart gezien.

Hiernaar keek Johannes nu lang. Een vol gezicht met weeke kin; fijn gevormde lippen, waarboven een voor een vrouw ietwat te forsche neus. Zachte groote oogen, droomerig wegstarend onder een blank voorhoofd. 't Haar was strak gescheiden, op zij voor de ooren wat krullekes. Een wezen van groot verstand, van oneindige goedheid.

Om den vollen hals lag een keten, een vlechtwerk van koraalstokskes. Het kleed was vierkant uitgesneden, hetwelk de borst breed maakte. Op een rechte baan was borduurwerk, waarop een A en een D stonden, dezelfde letters als die van het merkteeken der prent. Een A met tusschen zijn beenen een D.

Het meisje, dat Johannes zoo-even had gezien, leek op deze jonge vrouw... Dit was het, dat Johannes zoo ontroerde.

Vanaf den dag, dat hij in een plaatwerk deze prent had gevonden, was in hem een zoete liefde ontwaakt voor deze jonge vrouw; hij, die als een schuchter eenzaam mensch de vrouwen had ontweken.

Voor driehonderd jaar had ze geleefd en toch scheen het hem of hij haar had gekend, met haar had gesproken, met haar had gezwegen. En 't was hem niets vreemd haar bij zich te hebben, onder zijn bezigheden, op zijn wandelingen door de stad en als hij op den toren was. Vooral als hij op den toren

[p. 161]

was, vrij van de aarde, was ze na bij hem, waande hij zich met haar in oude, oude tijden.

In de avonden als bleek manelicht door de vensters op de prent scheen, kon hij lang naar haar beeltenis staren en scheen het hem alsof ze ieder oogenblik haar gelaat naar hem toe zou wenden en hem glimlachend bij zijn naam zou noemen... Dan was zijn geluk volkomen geweest.

En hij noemde haar Lijdecine.

De toren, zijn goede vriend, Lijdecine zijn liefde, ze maakten zijn eenzaam leven vol reine vreugden.

En nu was het of hij daar in den tuin haar evenbeeld had gezien. De ontroering kroop tegen zijn rug op, 't leek alsof een blijde droom werkelijkheid zou worden.

 

Met z'n drieën zaten ze in het tweedonkeren aan het avondbrood. Johannes at traag, was weg in zijn mijmeringen... Heel vaag, als vanuit een andere wereld, hoorde hij de stadsgeluiden door het opene venster aandeinen; de kinder speelden joelend, een wagen ratelde weg door de straat, vanaf de rivier loeide een stoomboot.

Johannes staarde in zijn koffie en roerde.

‘Is 't niet goed?’ vroeg Gonda.

‘Oh jawel,... jawel.’ Hij wou een slok nemen, maar toen de kop zijn lippen raakte, schokte het door hem; hij morste... Een pianomuziek, simpele mineurklanken klonken vanuit buurmanshuis en een hooge meisjesstem zong een lied, een van die eenvoudige middeleeuwsche liedekens.

Men luisterde, dan werd met een slag een raam dicht gedaan en men hoorde nog schuchter de piano klingklanken. Het klopte Johannes in de keel; ‘middelnederlandsch’ zei hij heesch.

‘Ze heet Jennie,’ sprak Gonda, ‘'t Is een nichtje van de buren, ze komt hier als onderwijzers aan een school, 't is nog een jong ding, ze heeft pas de acte.

‘Jennie?’ vroeg Johannes onnoozel.

‘Mooie naam,’ zei Egbert, en hij werd kraalrood.

 

De dagen verliepen en het leven in de stad ratelde door. En het weer was van een groote bestendigheid, zoodat de men-

[p. 162]

schen zich verheugden in het schoone voorjaar. Maar in Johannes' binnenste was iets gekomen, dat hem verontrustte, zijn ziele-uurwerk was van zijn kalmen gang af, er haperde iets.

Als hij in buurmans hof keek, was het niet om de mooie tulpen en hyacinthen of de bloeiende pereboom, maar hij hoopte iets te zien van het meisje. En als hij vanaf den toren over de daken van de stad keek, dwaalden zijn oogen naar den tuin met het wingerdpriëel.

Van lieverlee bleef hij minder lang op den toren en kon hij urenlang in de werkplaats aan een uurwerk peuteren. En tersluiks keek hij in den tuin in de stille hoop, dat zij er zou zijn. Er was een groot verlangen in hem ontwaakt; want hij had gezien, dat ze van een bloeiende schoonheid was en een fellen oogopslag had.

Hij was geschrokken van deze ongekende hartstocht, hij herkende zichzelf niet meer. Als hij op zijn kamer was, vermeed hij naar Lydecine te kijken, als vreesde hij dat een verwijtende blik hem treffen zou.

Eerst had hem de gelijkenis met haar ontroerd, maar deze teederheid was verdrongen door dat brandende, wat hij niet kon onderdrukken. Hij loog zich zelf voor, dat ze Lydecine was, ze leek immers op haar gang, haar stem, haar middelnederlandsch gezang. Maar zijn hart zuchtte neej, neej.

In zijn leven werd Lydecine's beeld stilaan ijler en ijler. Een schoone droom was veranderd in een martelende werkelijkheid.

Er werd een strijd gestreden.

 

Ze kwamen op bezoek: de buren en het meisje... Er hing een ietwat angstig-afwachtende stemming in de kamer. Gonda in haar paarse uitgaansjapon dribbelde onrustig af en aan, rangschikte het Zondagsche theegerei op het blad, tipte hier en daar nog een denkbeeldig stofje weg. Johannes zijn beste pak, zijn hals benauwend in een stijf wit boordje gewrongen, drentelde de kamer op en neer, draaide wat aan de gaslamp, streek zijn weinige haren glad. Dan keek hij op zijn horloge en naar de pendule, die tergend langzaam doorstapte. Zijn onrust kriebelde door zijn lichaam, het lag als een klont in zijn maag, hij moest even weg.

[p. 163]

Eghbert kwam binnen, zijn jongenskop rood boven zijn, met Paschen pas gebruikt aannemelingspak. Hij had een hardpaars flodderdasje onder het nieuwmodisch boordje, zijn haar glom van veel pomade, uit het borstzakje lonkte een fel rood zakdoeksken... Nu zaten ze met hun drieën te wachten, er was iets drukkends in de kamer!

‘'k Won, dat ze nu maar kwamen,’ zei Gonda.

Op den toren begon het half negen te spelen.

De winkelbel jengelde; Gonda ruische weg; stemmen klonken verward vanuit het voorhuis; het meisje gichelde.

Ze kwamen binnen, zij eerst. Ze droeg een matte, aardroode japon, die om den hals vierkant was uitgesneden, hetgeen haar breed maakte. Een snoer roode kralen lag om haar blanke hals... Johannes stond recht, voelde zich zelf niet meer; werktuigelijk stak hij zijn hand uit. Hij mompelde heesch, onverstaanbaar: ‘Lydecine’.

Een wijle brandden haar oogen in de zijne, haar roode mond spleet van een en glimlachend zei ze met hooge stem: ‘Jennie Uithuyzen,... aangenaam.’

Dan wendde ze zich naar Eghbert, die kleurde als een paradijsappel.

De avond verliep; het stemmengeroes, als het hommelen van een geweldig insect, zweefde op en neer. De kamer vulde zich met rook van de dampende mannen. De meubels stonden als wijze wachters in de schemerige kamerhoeken. De ronde tafel, een trouwe dienaar, droeg drinkgerei; lichtjes bibberden in rooden wijn. Het gaslicht zong.

Johannes was verzonken in de stemming; vaag hoorde hij de zeurklank van buurvrouw, het welwillende geluid van Gonda, de stemmen van de anderen. Er bovenuit kefte buurman om moppen te vertellen, want hij was handelsreiziger.

En telkens wandelden Johannes zij oogen zijdelings over de tafel naar het meisje; hij zag haar schoonheid en iederkeer kwam weer dat brandende in hem.

Een lachen schaterde op; buurman had een goede mop verteld. Het meisje, door een onhandige beweging, wierp een lepeltje op den vloer; ze bukte zich en Johannes zag even, voor in de japon, de welvende scheiding van haar borsten. Het ontroerde hem hevig; plots begon hij mee te lachen, hard, 't leek

[p. 164]

een rauwe schreeuw. Het lachen verklonk, gleed weg, als schrok het voor Johannes zijn geluid. Er viel een stilte.... Toen begon de toren half te spelen, duidelijk, helder. En terwijl het stemmengeroes weer aanzwol, luisterde Johannes diep bewogen naar het simpele lied. Even zweefde Lydecine's geest om hem.

Met moeite kon hij de gesprekken verder volgen, hij verlangde naar het einde van den avond.

 

Toen de menschen naar huis waren gegaan, liep Johannes de stille straten der stad door. Groote donkere wolken dreven als geheimzinnige schepen langs den hemel, zoo af en toe weken ze van een, om de driekwarts maan over de daken te laten glibberen. Enkele lieten zoetjes wat van hun milde regenvoorraad neerdruppelen. Johannes keek naar het wolkenspel en hoorde de regen om zich heen zuchten, het verdreef even zijn gloeiende gedachten en een koele rust kwam over hem.

Hij liep in een smalle kronkelige straat met oude deftige huizingen. De luwte van den dag was hier blijven hangen, een lauwe klamheid omvatte hem. En 't kroop weer tegen hem op, het tintelde door zijn lichaam, zijn hart klopte wild. Hij zag weer de brandende oogen, de roode mond, het schoone lichaam.

Vanuit de gangen en sloppen besprongen hem de wellustdemonen, als wulpsche wezens waggelden de huizengevels naar hem over.

Een laaiende hartstocht trachtte iets in zijn binnenste te verbranden.

Zacht kreunend vluchtte hij de sombere straat uit. Aan het einde, aan de andere kant van het groote plein, stond de toren, donker, zwaar. Angstig keek Johannes naar hem op.... De wolken trokken traag vaneen en de toren schemerde op in het manelicht. Hij leek als een wezen van bovenaardsche kracht en schoonheid, dat smartelijk-verwijtend neerzag.

Het ontroerde Johannes tot diep in zijn ziel en hij voelde weer de groote vriendschap en liefde, welke hem aan den kolos bond en zacht kwam het over zijn lippen: ‘Lydecine’.

Even roerden een paar klokken, ten teeken, dat het uur naderde; 't was als een snik... Johannes dorst de stem van

[p. 165]

den reus niet te hooren, hij vluchtte naar huis. Op zijn kamer duwde hij het hoofd in de kussens, opdat hij het klokkengeluid niet hooren zou.

Terwijl tranen zijn oogen vulden, kleedde hij zich in het duister uit en kroop te bed.

Boven hem, waar Eghbert sliep, flapperde een kaars op en neer. Met een roode kop en gloeiende ooren schreef Eghbert een brief; vijf- zes maal over van nieuw afaan beginnend.

 

Er was iets vreemds in ‘De Keulsche Dom’ gevaren. De klokken tiktakten het, ieder met haar eigen geluid, aan elkaar over; de meubels glimlachten geheimzinnig en de oude achtergevel met zijn luikenoogen keek diep ernstig.

Maar dit alles was voor een sterveling niet te zien, noch te hooren en allerminst voor Gonda.

Zonnebalken staken door de bovenlichten der vensters van de werkplaats; de luiken voor de onderramen weerden het straffe licht van den zomerschen voorjaarsdag.... Johannes, voor zijn werktafel gezeten, herstelde het mankement van een oud horloge. Hij klemde een loupe in zijn oogholte, hield het antieke uurwerk in zijn handpalm en werkte met een glimlach op het gelaat. Het was stil, de stadsstem klonk zachtkens aan;... er trok iets onzichtbaars door de kamer.

Het oude uurwerk met zijn gegraveerde gouden kast, met slijtplekskes en dutskes, met zijn wijzerplaat, waarop zon en maan, het straalde heel zijn geschiedenis van zich af en het fluisterde van vroeger, heel vroeger. En Johannes droomde stilaan weg... een deftig heertje in kuitbroek en bruine pandjesjas, - een lompen hoogehoed van vlossig grijs vilt, vadermoorders, een gele rotting met ivoren knop, - het dikke uurwerk in het zakje van zijn groene vest; - met een sierlijk gebaar den hoed van het hoofd: ‘bonjour, madame, bonjour’.

De zon schoof langzaam door de werkplaats, de uurwerken tikten sâam in een vreemden gang, een vlieg hommelde af en aan.

Knerpend draaide de deur open; met een ruk keerde Johannes zich om, stond recht en keek, met de loupe nog in de oogholte geklemd, verschrikt naar het meisje.

Ze stond met verwonderde oogen op den drempel; een zacht

[p. 166]

gilleken ontsnapte haar opene mond.... Dan kwam ze lachend binnen, groette.

‘Wat staat dat gek, dat ding in uw oog’. Johannes liet het ding in zijn hand vallen, glimlachte wat verlegen... Even vonden hun oogen elkaar. Dan, als schrok ze ergens voor, wendde ze plots haar blik af, vertelde rad van tong, dat Gonda haar hier had heen gestuurd, dat ze een armband-horloge had, dat stuk was, zoo maar ineens blijven staan; of hij het eens na won kijken. - Ze wilde het hem overreiken, maar ze bedacht zich en legde het onhandig tusschen de gereedschappen op tafel neer. Ze keek onrustig om zich heen, vroeg wat over de oude kamer, lachte zenuwachtig om ‘dat malle getik’ van de vele uurwerken.

Johannes klopte het hart hoog in de keel, met benepen stem gaf hij korte antwoorden.

‘Is dit uw werktafel?’ zei ze, terwijl de instrumenten de instrumenten de een na den ander door haar handen gingen.

‘Nee, van Eghbert.’

‘Oh.’

Aan eenen sprak ze door, zat overal met haar vingers aan, vond het eene gek en het andere ijzig; ze schoof de tafellade uit en in, vermeed Johannes, die strak naar haar staarde, aan te zien.

Hij zag haar in een voorjaarsjaponnetje van Schotschgeruite stof, hij zag weer haar jeugdige schoonheid, hoorde haar nog kinderlijke stem. Maar hij besefte nu ook diep, dat ze in niets leek op Lydecine.

Het was een smartelijke vreugde en het staalde hem in den strijd, welke hij in zijn binnenste voerde; hij voelde iets langzaam van zich wegtrekken. En haar stemgeluid liep als een pianomuziek. Ze vroeg over de klokken, bijzonderheden over het mechanisme; hij antwoordde kalm, zooals een leeraar aan een leerlinge.

‘Wat leuk, wat leuk,’ gichelde ze, ‘en meneer Crullaerd, oom zei, dat u een speeldoos gemaakt had, die de “Mondschein Sonate” speelde, waar is die?’

‘De speeldoos? Oh,... hier niet, op m'n kamer.’

‘Ja?’, haar oogen twinkelden en met iets vleiends in haar stem: ‘toe, haalt u hem eens op, ja?’

[p. 167]

Johannes ging. Ze keek hem schichtig na, stopte toen zenuwachtig vlug een briefken in de lade van Eghberts werktafel.

Terwijl Johannes langzaam de veer der speeldoos opdraaide, vertelde hij hoe met behulp van een muzikalen vriend, het wonder van mechanisme ineen was gewrocht. Hoe ze maanden lang, en met groote liefde er over hadden gedacht en hadden gewerkt aan de rondsels en naalden, kamwielen, veeren, dempers en al die geheimzinnige dingskens meer. Hun stage werken was beloond door de zuivere wijze, waarop het instrument het Adagio der sonate weergaf. En hij vertelde verder, hoe ze op een manenacht de speeldoos hadden meegenomen naar een kolk met ranke ritselende popels omzoomd. De stilte, het manelichte landschap, het water met vloeiende zilverbaan, hun vriendschap, het klankengeklater... Plots stokte Johannes,.. hij vertelde niet voor het meisje, maar voor zich zelf. En hij herinnerde zich, dat het op dien dag was geweest, dat hij Lydecine had gevonden.

Gedachten rezen in hem op.

‘Dus zou ik het eigenlijk bij maneschijn moeten hooren.’

Haar stem klonk ietwat ondeugend, even vlamden haar oogen op.

‘Ja,’ zei Johannes zacht.

‘'t Is vanavond... nee, vanavond kan ik niet.’ Ze bloosde wat.

Johannes zweeg, keek mijmerend voor zich.

De toren sloeg klik.

Ze schrok op: ‘Groote Goden, klik voor elf, ik moet naar les, neemt u me niet kwalijk.’ Ze stak hem haar hand toe, keek hem glimlachend aan: ‘op een andere avond laat u hem wel eens voor me spelen,’ en met verteederende stem: ‘dat wilt u wel voor me doen, is niet meneer Crullaerd?’

Die oogengloed! In eens schoot het weer door hem heen:

 

Ze was weg; verwezen keek Johannes voor zich.

De toren begon daverend een krachtig oud lied te spelen.

Het oude strijdlied schudde hem wakker, even weifelde hij nog, dan, met een ruk, liep hij naar de werktafel, wierp haastig wat gereedschappen in een leeren taschken, greep hoed en

[p. 168]

stok en ging het huis uit, na Gonda toegeroepen te hebben, dat hij naar een buitenklant toe moest en misschien niet thuis kwam eten.

Zinderend van top tot teen liep hij de stad uit, de schipbrug over.

De gedachten vlogen Johannes door zijn hoofd; telkens en telkens laaide de hartstocht weer in hem op.

Zijn droomliefde voor Lydecine was als een haard, welke zachtkens gloorde in het tweedonkeren; een plots oppoken had er de vlam uit doen slaan en de gloed aangewakkerd tot een verterend vuur.

Hij liep het land af om de uurwerken van zijn buitenklanten op te winden en na te zien; bij de landjonkers en de heereboeren op hun grootoverkapte hofsteden.

De natuur, de gemoedelijke menschen, het kwam als een zachte balsem op Johannes zijn zielewonde.

Ten Zuiden was hij gegaan en heel omgeloopen door de zonnige velden; vanuit het Westen kwam hij terug, moe, maar rustig als een morgen na een stormnacht.

Hij liep over den kronkeligen rivierdijk; de zon stierf na een smartelijken strijd in een ros wolkenbed, het werd deemsterig. Boven de anken rees een witte nevel op en trok over de weerden; 't was alsof ze door den nacht werden toegedekt. Een watervogel schreeuwde klagelijk.

Over het land zeeg zoo iets wonderlijks uit den hemel, en met een groote rust en tevredenheid in zijn hart naderde Johannes de stad.

De huizen stonden als vreemde wezens in den schemer langs de rivier, een late vrachtwagen dokkerde over de kade, vanaf het dek van een schip klonk vredig harmonica gezeur. En zie, van achter de huizenstoppeling en wimpelmasten rees, als een groote Chineesche lanteern een rosse maan. Het ontroerde Johannes zoo, dat hij al maar naar die wonderlijke bol moest kijken.

Op de schipbrug trok hem de toren weer, hoe vreemd stond hij daar alsof wat vergeten zonlicht nog om hem heen zweefde. Het was of zijn trotsche blik Johannes iets verweet, en met een vaag berouw in zich mompelde deze: ‘morgen, morgen kom ik.’

[p. 169]

De maan klom hooger en hooger in de lucht, werd geel als boter en ten leste zilverblank. De straten werden leeg, de menschen gingen ter ruste. De stadsgeluiden stierven, het werd stil in en om het stedeken. De volle maan glimlachte over de huizen-massa: ‘n'avond vrienden, n'avond.’

En de toren verhief zich hoog glanzend als een oud nobel stuk tin.

In zijn groote bed lag Johannes en sliep vast, moe als hij was van het danig loopen in de voorbije middag.

De maneglans lag over het bed, schoof langzaam over Johannes' goedige kop.... Er ging iets geheimzinnigs door de kamer. De boekenkast, de oude latafel, de stoelen, de schilderijtjes en prenten aan den wand, al die dingen, waarvan hij hield als van trouwe vrienden, zij allen vingen wat van de zilveren glimlach en ze begonnen met elkaar te fluisteren in een klanklooze taal.

 

Met een ruk schoot Johannes wakker, badend in zijn zweet. Hij wierp het dek wat van zich af, zuchtte diep als was hij van een groote last bevrijd.

Hij had gedroomd; droomde, dat hij onder den toren stond, naar den kolos opkeek; wolken dreven wild er over, ze schreeuwden allen: ‘Johannes, oh Johannes!’

Plots... de toren wankelde, viel, viel boven op hem... Hij had gedroomd.

Even zuchtte hij, draaide zich dan om, trok het dek over zich, keek door de manelichte kamer, luisterde naar de stilte. De toren klikte van een komend uur.

Ach, de toren...; terwijl Johannes weer indommelde, schoven de gedachten zachtkens door zijn hoofd; hij zou winnen, winnen... en morgen naar de toren..., beste toren.

Het begon half te spelen en in zijn gedachten neurde hij mee... Dan na een wijle, rees hij langzaam op, staarde voor zich, spande zijn hersenen tot berstens toe in om te luisteren.

Niets... Het uurwerk had gespeeld maar sloeg niet... En in eens was hij klinkklaar wakker en wist hij, wist hij het verschrikkelijke; vergeten, hij had vergeten van morgen naar den toren te gaan. De toren, het uurwerk, hoe had hij ze kunnen vergeten, zijn beste trouwe vrienden? En Lydecine, hoe ver

[p. 170]

was hij van haar gedwaald... Lydecine... Hij dorst niet naar haar beeld te zien.

De wroeging en angst bibberde door hem heen, als een zieke kroop hij het bed uit, schoof in zijn kleeren. Zachtkens verliet hij zijn kamer, de schrik had een holte in zijn maag geslagen. Maar hij maakte zich wijs heel kalm te zijn. Juist daarom deed hij op de werkplaats een open raam dicht, zachtkens, geluidloos, opdat de huisgenooten niet uit hun slaap zouden geraken. Kouselings, de sloffen in de hand, sloop hij de trappen af en het huis uit.

In den toren, op de wenteltrap, over welks treden het licht van zijn lanteern danste, kwam de kalmte weer over hem. Het was, als deed hij een boete, welke hem ganschelijk zou verlossen van wat hem kwelde.

In de uurwerkkamer gekomen, zette hij de lanteern neer, lichtte eerbiedig de hoed van zijn hoofd.

Toen draaide hij de gewichten met de windwerken op, en het was alsof bij iedere zwaai iets rustigs dichter bij hem kwam.

En de hartslag van den toren klonk weer: klik-klak, klik-klak; het uurwerk stapte weer den eeuwigen weg in den tijd verder... Johannes, zijn kop wat scheef, luisterde devoot naar dit geluid. Dan vatte hij de lanteern en wilde weerom keeren, maar op de trap weifelde hij, voelde hij zoo, dat hij nog hooger moest.

Het licht schoof weer voor hem uit de treden op.

Door het hartje, dat in het deurken van de traproef was uitgezaagd, schoot een manestraal.

Johannes duwde het deurken open en plots stond hij in een zilverlicht. Hij keek rondom zich, liep langzaam naar de rivierkant... Zijn gemoed werd week van ontroering... Dan schoot het hem in de beenen, hij zeeg op de borstwering, leunde breeduit, een snik bleef als een brok in zijn keel steken, zijn oogen blonken vochtig.

 

De maan met sphinxenlach stond te midden der vele steerns in een om hem verpoeierend licht aan de diepe hemel. Het land, alle realiteit verloren, lag paradijsachtig, als de schepping van een wondere fantast, om de stad, welke als een

[p. 171]

Oostersche sproke onder den toren droomde. Het was stil, een stilte, alsof iets wonderlijks zou gebeuren. Het scheen alsof er een heel zacht, een heel zuiver geluid trilde, alsof het zou groeien, aan zou zwellen tot een machtige sonore galm van zalige ontroering.

Johannes was een oogenblik weg van verrukking; hij verzonk in zijn droomenwereld, voelde Lydecine bij zich. Hij was een ander, los van deze aarde.

En samen zagen ze het manelichte wonder, samen hoorden ze het klanklooze mysteriegeluid.

 

In de weerden hing hier en daar boven een ank een ijle nevel, waaruit zoo elfen en witte-wiven zouden opzweven. De wilgeboomen en boschjes, de slanke popels, visioentoning, stonden als vreemde dingen langs de rivier, welke als een geut melk door het land liep.

Een laat schip met blank zeil en pinkelend toplicht dreef als een schim traag voort... Als devote wezens om een heilige dromden de huizen der stad om den toren. Hier en ginder lichtten de daken in de maneschijn of lieten in zijn streeling hun roode-, blauwe- of leiekleur raden. ‘De Keulsche Dom’ zijn permantig oprijzende achtergevel blikte met zijn luikenoogen heimelijk neer in buurmans hof. En zie, in dit paradijsken stonden twee menschen dicht naast elkander.

Johannes zag het, even voelde hij het in zijn hart, sloot een wijle zijn oogen; dan plooide zijn wezen zich tot een kalmen glimlach. Het deerde hem niet.

Toen hij den toren afdaalde, speelde het boven hem voluit twaalf uur.

Over het groote plein, dat vijverblank in het manelicht lag, liep hij eeniglijk, zoodat hij alleene in het leven ging en gaan zou. Even stond hij stil, blikte om zich naar den toren, de kerk, de huizen, de hemel, sterren en maan. Alleene? Johannes glimlachte, wist Lydecine bij zich, en trotsch en kalm schreed hij verder. Wonderlijk voelde hij zich te moede.

Thuis sloop hij weer kouselings naar boven; op de werkplaats gekomen, ging hij naar het venster, deed het open, stillekes, heel stillekes... Zie, daar stond dof glanzend de zwarte kast der speeldoos. En plots schoot hem iets door zijn kop, het

[p. 172]

kriebelde door zijn armen. Hij deed het deksel op, verzette een hefboomken; veer en raderen hadden den vrijen loop. De maneschijn was klank geworden.

Vanuit den tuin hoorde hij een schrikgilleken.

 

Johannes, tegen zijn bed leunend, keek naar Lydecine's beeld. Even ving het nog een maneglimp. Hij voelde als een louterenden stroom den klankenloop over zich gaan. De melodie, Lydecine's wondere wezen, ze voerden hem mee, naar een bovenaardsch zijn, ze hieven hem op tot een ongekende zaligheid, waarvan Lydecine's rustig reine uiterlijk van getuigde... Een wonder... Johannes staarde met opene oogen en mond. Dan, met een gesmoorde kreet van diepe ontroering viel hij op het bed met het hoofd in de kussens, huilde zachtkes.

Lydecine's kolkdiepe oogen hadden hem aangekeken.

herman korteling