[p. 107]



illustratie

Literatuur

‘Les Origines du Mélodrame’ door Dr. E.C. van Bellen (Amsterdamsche dissertatie). - Utrecht, Kemink & Zoon, 1927.

Dr. van Bellen heeft een artistiek voor hem weinig aantrekkelijk litteratuurgenre, het melodrama van de laatste jaren der XVIIIe en van de XIXe eeuw, naar zijn oorsprong onderzocht; wat vorm en motieven aangaat. Het melodrama zelf en zijn voornaamste auteurs - speciaal de Pixerécourt - zijn de laatste jaren meermalen het onderwerp geweest van min en meer wetenschappelijke beschouwing; terecht; het geldt hier een soort van volkskunst, die, in het revolutietijdperk ontstaan, het grootste deel van de XIXe eeuw een niet alleen numeriek aanzienlijke belangstelling wist te verwerven en te behouden. En het is ongetwijfeld van cultuurhistorisch belang, na te gaan, hoe dit genre is ontstaan, en welke motieven van tooneel en (volks-) litteratuur met zooveel succes tot zijn vorming werden benut, verhevigd, verzacht, en in een vast, effectvol personnagen-complex verbonden.

De heer van Bellen geeft dan eerst een uiteenzetting van de voornaamste theorieën over 't onstaan van deze kunstsoort (o.a.: het melodrama in een logisch ontwikkelde, lagere, vorm voortgekomen uit het hééle XVIIIe eeuwsche tooneel; of: een enkel met de pantomime samenhangende, vrijwel origineele kunst). Waar het melodrama typisch volkskunst is, geeft de schrijver dan een karakteristiek van de volkskunst in 't algemeen, en een korte geschiedenis van die kunst in de Middeleeuwen; uitvoeriger van die in de XVIIe en XVIIIe eeuw; kermistheater, de Italianen, de strijd tusschen de officieele gezelschappen en de kermis-troepen - ‘lutte foraine’ - met al zijn ingenieuze, en talentvolle, vindingen; ‘opéra comique’, pantomimes; ten slotte: het boulevard-drama, dat na het decreet van 13 Januari 1791, dat vrijheid geeft in zake de oprichting van schouwburgen, zich ten volle ontplooien kan, naar den smaak der massa.

In de tweede hoofdafdeeling worden dan de verschillende motieven van het melodrama behandeld; ‘le noir’, dat na 1790 zich - tijdelijk - met een anticlericalen tendenz verbindt; die tendenz verdwijnt, maar de monnik en het klooster zouden met de romantiek opnieuw geliefde elementen worden. Daarnaast dan ‘le thème troubadour’, bij welks doorvoering, bij herhaling, Engelsche invloed zich doet gelden: mysterieuze kasteelen, occultistische gebeurtenissen, met-der-tijd opklarend tot de ‘féerie’. Waarna het geheele bovennatuurlijke element, in 't begin van de XIXe eeuw, verdwijnt; en alleen het kasteel-décor behouden blijft; dat ook in de romantiek - die veelszins, ook wat het viertal type-

[p. 108]

personnages betreft, met 't melodrama overeenstemt - blijft bestaan. Andere motieven van 't melodrama, in de volgende hoofdstukken naar hun oorsprong nagegaan, zijn 't motief van den ‘edelmoedigen roover’ - waarvan Schiller's ‘Räuber’ het hoofdmonument is - en het exotisch motief, dat in het burgerlijk drama van de XVIIIe eeuw al zoo groote beteekenis had, om, door tegensteling, de verwording van den beschaafde te betoogen; en dat zich in den revolutietijd verbindt met de ‘negrophilie’ en humanitaire tendenzen; - welke daarna, evenals de anticlericale tendenz, weer verdwijnen.

Ziehier eenige notities over den inhoud van Dr. van Bellen's boek. Dat een grooten voorraad op niet altijd zeer onderhoudende wijze verwerkte, maar toch weer wel met Franschen zin voor methode gerangschikte gegevens bevat.

J.W.

‘Zeven tegen Thebai’. Naar het Grieksch van Aischylos door P.C. Boutens. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1928.

Dr. Boutens heeft zijn reeks Aeschylus-vertalingen met een prachtige vernederlandsching van de ‘Zeven tegen Thebe’ vermeerderd. Het is een rijk getuigenis, sterk en kunstrijk als de glorieuze wapenschilden der naar Thebe optrekkende helden, hoezeer Boutens allengs de taal heeft leeren hanteeren; de lyrische toon is in rhythme en woordklank der reien gebleven, en de kernachtige, overrijke plastiek der beschrijvingen staat hier in ons Nederlandsch gehouwen, monumentum aere perennius. Ik geloof dat de andere moderne naties ons een vertaling als die van onzen ‘doctus poeta’ mogen benijden.

Onvermijdelijk bleven enkele m.i. minder fraaie woordvormingen en woordkeuzen, als ‘bezaden’ (voor ‘bezadigden’) (blz. 17); de eerste regels op blz. 30; ‘Mijn haar rijst overeind in steilen lok’ (blz. 33). Maar het geheel is voortreffelijk; een heerlijk stuk schoonheid. Wie van onze tooneelgezelschappen, die uitzien naar de gelegenheid ‘daden’ te doen, zet ons eens dit stuk voor oogen, en laat ons doorstroomen door de sterkende klanken van deze vertaling? Het is een stuk, dat meer den kern der Helleensche cultuur tot ons brengt dan ‘Oedipus rex’ of ‘Antigone’; het is typisch ‘théâtre statique’, zooals Maeterlinck dat noemde, met al zijn gevarieerde declamatie; - maar ook: conflicteerend vrouwenleed aan 't slot. Alleen dit nog: die eventueele dadendoener moet er muziek bij hebben. Sophocles met al zijn moderner verwikkeling en drukke replieken hebben we zonder muziek leeren genieten; - faute de mieux; met Aeschylus gaat 't niet.

J.W.

Eros en de Nieuwe God, door P.H. van Moerkerken. - Amsterdam, Van Kampen & Zn., z.j.

Wie de vorige werken van dezen schrijver, vooral de Gedachte der Tijden, gelezen heeft, weet wel, dat hij ook in dit boek geen historie in den strikten zin moet zoeken. Alle nuchterheid, alle poging tot objectieve mededeeling zijn verre, en welke tijden, personen, lotgevallen, gebeurtenissen hier, en in die vroegere verhalen, ook worden opgeroepen,

[p. 109]

het is altijd om des schrijvers eigen levensaanschouwing en aanvoeling te doen. En dit niet maar onvermijdelijk en eenigszins verstopt, middellijk, als vanzelf in alle epische kunst, doch bijna direct lyrisch, opzettelijk direct en enkel getemperd door v. Moerkerkens inzichtsvolle liefde voor de Oudheid en zijn dichterlijk welbehagen aan de beschrijving van allerlei bewogen en kleurig tafreel. Het is hem inderdaad een lust, dat innerlijk aanschouwde gebeuren te beelden, maar tenslotte toch niet om die visies zelve. Dat is maar spelen met kleur en klank, en zoo hij zich ten behoeve zijner personages aan een intrigetje waagt, moet men dit ook niet te ernstig opnemen, gelijk het intrigetje dan ook inderdaad niet fijngevonden is. De personages zelf blijken echter ook niet veel anders dan losse omtrekjes onder veelzeggende namen, ook alweer vlekjes kleur in de sobere waterverfteekening van het geheel.

Waarop het dan eigenlijk aankomt, zijn de gesprekken van Paulinus, den gevallen gunsteling des Byzantijnschen keizer Theodosius en van Eudoxia, verbannen keizerin, met den monnik Euthumios, waar een gematigd Grieksche wijsgeerigheid met christelijke bestanddeelen gemengd wordt, gesprekken overigens, die ook al niet op historische waarheid zijn toegelegd. Over het leven gaat het ten slotte, om de bevreemding over het leven, de raadselachtige golving van gebeurtenissen, die alles doet verwachten en procies niets achterlaat. Dit Van Moerkerkens boekje is niet veel anders dan een droefgeestige mijmering over menschenlot en -leven; gelijk ook Van Schendels Merona het melancholiek relaas was van een menschenleven, verloren in de branding van zijn tijd. Beide auteurs, hoe verschillend ook overigens, toonen dien romantischen weemoed, die zich niet troosten laat over het verbrokkelde, zinlooze leven, en wier snel verwondbaar gemoed geen vreugde heeft aan de glorie van het oogenblik. Ofschoon vatbaar genoeg voor het zintuigelijk schoon, is het toch vooral de holte vol geraas, die het leven is, die zij benauwend merken en schijnen zij nooit tot een bevredigende samenvatting van al de nietige bijzonderheden op te stijgen. Waarvoor zij dan tevens niet ongeneigd zijn het leven zelf aansprakelijk te stellen, toegevend aan zeker elegant zelfbeklag, juist als de romantici dat deden.

Indien men nog in 't bijzonder dit boek van Van Moerkerken beschouwt, kan men er niet anders van zeggen dan dat het, afgezien van de bekoring door zeggings- en gevoelswijze, toch maar heel losjes in elkaar zit, nauwelijks als een roman, eerder als schetsen en dialogen. Het publiek zal de auteur er dan ook wel niet mee veroveren.

F.C.

Middeleeuwsche Verhalen, bewerkt door A. Sixma van Heemstra-Schimmelpenninck. - Zutphen, Thieme & Co., 1828.

Het was haast te verwachten, dat de firma Thieme, die Oost en West, als 't ware, heeft afgegraasd wat legenden, sproken, volksoverleveringen betreft, tenslotte de allen West-Europeeschen landen gemeenschappelijke middeleeuwsche romans niet... ongemoeid zou laten. Allicht nog meer dan voor de Javaansche of Chineesche volksverhalen, heeft de Hollandsche jeugdige lezer belangstelling voor onze bewerkte Karel- of Arthur-romans. Temeer, wijl hij zich misschien nog herinnert deze histories in de oorspronkelijken tekst op school ontmoet te hebben. Wel is

[p. 110]

waar blijkt vanwege de naïeveteit hun bekoring in de oude ‘sprake’ veel grooter en doet dan ook de geleerdigheid, die er dan aan vast zit, zich, aanlokkelijk, gelden. Doch voor kinderen zijn, dunkt mij, deze westersche wonderverhalen minstens even goed als de oostersche uit Duizenden een Nacht, want ook hier is het de kinderlijke sfeer, waarin mensch en avontuur gesteld zijn. Dat echter de ‘rijpere jeugd’, voor wie speciaal dit boek bestemd heet, op deze histories om hun zelfs wil gesteld zou zijn, lijkt mij zeer twijfelachtig. Daartoe zijn zij te ‘kinderachtig’, te weinig verantwoord en niet verwikkeld of geheimzinnig genoeg. Juist in een ‘modern kleed’ raken zij kwijt wat volwassenen of bijna volwassenen in hen aantrekt: het archaische, het folklorische, het vreemd oud-eeuwsche. Wat echter op zichzelf niet tegen die bewerking pleit. Die lijkt zorgvuldig en sober gedaan. En er staat geen onvertogen woord in, hetgeen in de sproke van Beatrijs misschien wel moeilijkheden opleverde. Ten slotte geven de prentjes van J. Kesler een aangenaam en zelfs gekleurd toegift.

Doch was het noodig, ter wille van het compleete, ook de mooie, oude liedjes in een nuchter en schamel Hollandsch over te zetten? Deze transformatie had ons en de ‘rijpere jeugd’ wel bespaard kunnen blijven. Het boek zou er niet minder om zijn.

F.C.

Tantalus, door J. van Ammers-Küller. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1928.

Het pleit zeer zeker voor het werk van Jo van Ammers-Küller, dat men vrij wat moeite heeft uiteen te zetten, waarom deze roman zoo onbevredigend aandoet. Andere boeken heeft men dadelijk ‘door’, maar Tantalus is zoo boeiend van vertellen en vaak zoo suggestief van momentverbeelding, dat men na de lezing eenigszins beduusd blijft peinzen, waar dan toch dat weerzinnig gevoel vandaan komt, dat van het heele geval eigenlijk niet weten wil. Tot men er zich rekenschap van geeft, dat er een talent van vertellen bestaat en een ander van zuiver dichterlijk beelden, en dat mevr. Van Ammers beide talenten in zeer benijdbare mate bezit. Zij heeft er zelfs grootendeels haar populariteit aan te danken. Maar... een roman als deze, waar karakters en gansche levenssferen tegenover elkaar geplaatst worden, vraagt veel meer. Allereerst wordt hier een totaalkennis van die karakters vereischt en een vaste hand in hun consequente ontwikkeling. Zij moeten voor ons ‘waar’ gemaakt worden, zoodat wij hun doen en de gebeurtenissen, waarin zij gemengd zijn, als dwingend, onvermijdelijk werkelijk gevoelen. Er moet niet, terwille van het effekt, overdreven worden, maar sober en logisch dienen uit de toestanden de naturen en het gebeuren voort te vloeien.

In al deze opzichten nu schiet deze roman te kort. Wij gelooven niet aan den man Evert, wij gelooven iets meer, maar niet geheel aan de vrouw Thora, en heelemaal niet aan Robert Donald, die precies op den ‘raisonneur’ van een oude Dumas-comedie lijkt en evenveel leven bezit. Trots misleidende momentjes treffende werkelijkheid, die de schrijfster weet te geven (het Amerikaansche milieu behoort tot 't beste hiervan), schijnt ons de combinatie van een handigen zakenman en een verliefden schooljongen, op deze wijze voorgedragen tenminste, gansch onaannemelijk. Het is, met dat frivole Amerikaansche incluis, ook alte-

[p. 111]

maal zoo erg, zoo uiterst en allertoevalligst ongeschikt wat hem gebeurt, zoo bepaaldelijk op zijn ondergang toegelegd, van die toch wel te stroeve, echtelijke sfeer af tot zijn lastige en onnoozele oprechtheid toe. Van die groot-fabrikantelijke ‘sfeer’ trouwens, die den vasten vertrouwden, huiselijken haard zou verbeelden, verlokkend en verzwakkend tegenover het cosmopolitische, vrije zwerverslezen, is niet veel dan een caricatuur terecht gekomen, ik vrees, omdat de schrijfster de innerlijke waarheid offert terwille van het uiterlijk effekt. Zoo moet het heele boek sterk afwisselend en kleurig worden, amusant en boeiend, al zou de kunst daarbij het lootje leggen. Wat zij dan ook grondig doet, indien men den blijkbaren opzet van het geval in het licht der uitvoering wil bezien.

Immers de titel Tantalus zegt het en Evert Tidemans stâge droom zegt het nog eens en zeer duidelijk, dat hier het psychologisch verdiepte karakter van een droomer bedoeld werd, een teer romantisch idealist, die zijn fata morgana van het heerlijk vrouwelijke tevergeefs hier op aarde zocht. Telkens als hij het grijpen wil in de realiteit, is 't verdwenen om niets dan banaliteit een vulgariteit achter te laten... Jawel, maar zulk een droomer geniet de realiteit van de Ivonne's en Maggie's niet wekenlang en danst zelfs geen avond gerust in nachtlokalen.

Er blijkt eenvoudig, dat in de uitwerking hier de conceptie zoek raakte en het der schrijfster meer om een hoe-dan-ook boeiend verhaal, dan om de realisatie van haar droom te doen was. Ten slotte weet zij dan verder geen weg met haar held en geen eind aan het verhaal... Mij dunkt: Jenny Heysten was veel en veel beter en zelfs de Opstandigen toonen meer artistiek geweten, dan deze roman van weinig waarheid en veel vooze ‘Dichtung’.

F.C.

De Ferde, roman door Ward Auweleer. - C.A. Mees, Santpoort. De Sikkel, Antwerpen, z.j.

Bij de lezing van Vlaamsche romans is onze aandacht altijd een beetje gespannen op het jonge, frissche, krachtige, dat wij er in hopen te vinden, tegenover het oude, vermoeide, verfijnde, maar verzwakte, dat in zoo menig Hollandsch litterair werk tot uiting komt. Eenige naïviteit, wat boerschheid, plompheid zelfs, nemen wij daarbij gaarne in den koop mee, zijnde tot alle zachtmoedigheid bereid, als maar het bruischend jonge, nog onvertroebelde leven uit de bladzijden ons tegenslaat. En zoo ontvingen wij ook dit romanboekje van den waarschijnlijk jeugdigen schrijver Ward Auweleer, al betreurt men, dat de uitgevers blijkbaar zulke kinder-centsprentjes op het omslag tot de lectuur aanlokkende achten. Maar na de lezing, moet men toch wel zeker verband tusschen het primitieve kleurprintje en het verhaal erkennen, in zoover ook dat wel heel kinderlijk schijnt, met figuurtjes, die, popperig en simpel, aandoen als de roode jongen en het blauwe meisje van het plaatje, even schematisch en daarbij even vaag. Bedoelt dit realisme, romantisme, ethiek, psychologiek, symboliek? Gewis van alles een beetje door elkaar. Het reëele en werkelijk levende lijkt te vinden zeker niet in den totaalopzet, maar in de momentjes, de stemmingen, de karakter-bijzonderheden, maar wordt dan overstroomd door zooveel banaliteit en sentimentaliteit, dat men eerst geneigd is de gansche historie de ont-

[p. 112]

boezeming te achten van een erg jonge, erg teedere, erg zelfingenomen ziel, die de eigen ervaringen wereldgroot acht en daarnaast overmatig veel last heeft van ethische bekommernissen. Zoo is de indruk van een wee en week romantisch gewrochtje de eerste en kost het eenige moeite, onder die niet al te frissche romantiek, ook het meer actueele en eigene van thans, het zelfcritische, wereldverbaasde, ongeruste en tobbende te ontdekken, dat met het romantische andere zoo'n vreemd mengsel geeft, voorloopig meer eigenaardig dan indrukwekkend of mooi.

F.C.

Merkwaardigheden uit het Leven van Rabben Joseph Ben Johai, door Gerard van Engelrode. - C. van Dishoeck, Bussum, 1928.

Er komen maar rare boekjes uit tegenwoordig. Dit verbeeldt de vertaling van een Arabisch handschrift uit de 11e eeuw door een tempelridder naar Rome gebracht en tenslotte in de bibliotheek van het Vaticaan beland, nog wel in de ‘gereserveerde afdeeling Magische handschriften van het Oosten’, als er inderdaad zoo'n afdeeling bestaat. Op hoogst geheimzinnige wijze is de vertaling tot stand gekomen en nu door den heer van Dishoeck in een aardig boekske uitgegeven, zonder veel commentaar en zonder geleerde noten. Juist dit maakt de zaak echter onwaarschijnlijk, want welke geleerde zou van zijn werk zulk een ongeleerd uitziende uitgaaf dulden? En overigens is de zaak ook lang niet vervelend genoeg voor authentieke geleerdheid. Doch, helaas, ook niet interessant genoeg voor een aardige mystificatie. Het is juist wat een schrijver, niet onbekend met de Hebreeuwsche en Arabische geschriften, in een speelsche bui op papier kan zetten, maar wie dit verder waardeeren moet, of ‘er in loopen’ blijkt niet. Van al de fragmenten is ‘De Stem van de Plicht’, dat persoonlijkheid kras tegenover religieuse wetmatigheid en conventie stelt, wel het aardigste, want inhoudrijkste. De rest is een beetje la-la...

F.C.