[p. 71]

Kaartjes, alstublieft!
Uit het Engelsch van D.H. Lawrence

Daar is in de Midlands een stoomtram over enkel spoor, die stoutmoedig de provinciestad verlaat en zich in het donkere industrieland stort, over heuvels en dalen, door de lange, leelijke dorpen van arbeiderswoningen, over kanalen en spoorwegen, voorbij kerken, die hoog en edel verrijzen boven de rook en schaduwen, over stijve, smerige en koude marktpleintjes, in een stootende vaart langs bioscopen en winkels naar de diepte, waar de kolenpakhuizen zijn, dan weer naar boven, voorbij een landelijk kerkje onder eschdoornen in een vaart naar het eindstation, het laatste leelijke industrieplaatsje, een koud stadje, dat huivert op den rand van het woeste, sombere land eromheen. Daar schijnt met een merkwaardige voldoening de groen en crèmekleurige wagen te verpoozen en te spinnen. Maar na een paar minuten - de klok op het torentje van de winkels van de Coöperatieve Vereeniging voor Groothandel geeft den tijd aan - vertrekt het weer, het avontuur tegemoet. Opnieuw begint het zijn roekelooze sprongen naar beneden, denderende in de bochten; opnieuw de verkillende wacht in het marktplaatsje op den heuveltop; opnieuw het adembenemende glijden rondom de stijle helling onder de kerk, opnieuw het geduldige wachten aan de wissels op de correspondeerende tram; zoo verder en verder, twee lange uren, tot ten laatste de stad opdoemt tusschen de zware gasfabrieken; de kleinere fabriekjes komen dichterbij, we zijn in de rommelige buitenwijken van de groote stad, nog eens hobbelen we naar een standplaats aan ons eindstation, beschaamd gemaakt door de groote rood en geel gekleurde stadstrams, maar toch levendig, luchtig, eenigszins vermetel, groen als een sappig takje peterselie uit een zwarten kolenpakhuistuin.

Met deze trams te reizen is altijd avontuurlijk. Sinds we in

[p. 72]

oorlogstijd zijn, zijn de bestuurders mannen ongeschikt voor actieven dienst: kreupelen en misbaksels. Daarom hebben ze den geest des duivels in zich. De rit wordt een wedren met hindernissen. Hoera! we sprongen in een mooie vaart over de kanaalbruggen - nu voorbij den viersprong! Met een gil en een sleep van vonken zijn we daar ook mee klaar. Zeker, er springt vaak een tram uit de rails - maar wat hindert dat! Dan ligt ze in een sloot tot er een andere wagen komt en haar er uit sleept. Het is heel gewoon voor deze tram om, volgepakt met een dichte massa levend volk, ergens op een dood punt midden in een ondoorgrondelijke duisternis, het hart van nergensland in een donkeren nacht, den bestuurder en de vrouwelijke conducteur te hooren roepen: ‘Alle passagiers uitstappen - de wagen staat in brand’. Echter, in plaats van in een paniek naar buiten te dringen, antwoorden de passagiers ongevoelig: ‘Rij door, rij door! We komen er niet uit. We blijven waar we zijn. Vooruit, George!’ Totdat de vlammen er werkelijk uitslaan.

De reden voor dezen onwil tot uitstappen is hierin gelegen, dat de nachten geweldig koud, zwart en winderig zijn en een tram een veilige haven. De mijnwerkers reizen van 't eene dorp naar 't andere, om eens van bioscoop te veranderen, of van meisje of van kroeg. De wagens zijn hopeloos vol. Wie waagt zich in de duisternis daar buiten, om misschien een uur op een andere tram te wachten en dàn de hopelooze mededeeling daarop te lezen: ‘Buiten Dienst’, omdat er iets niet in orde is! Of een drieëenheid van groote wagens te zien doorrijden, allen zóó vol menschen, dat zij onder hoongelach verdwijnen. Trams, die in den nacht voorbij gaan.

Deze gevaarlijkste tram-dienst in Engeland, zooals de autoriteiten met trots verklaren, wordt uitsluitend bediend door meisjes en bestuurd door vermetele jonge mannen, een beetje kreupel, of door jonge mannen met een broos gestel, die in angst verder leven. De meisjes zijn brutale jonge heksen. In hun leelijk blauw uniform, rokken tot hun knieën, vormlooze oude puntige mutsen op hun hoofd, hebben ze al het sang-froid van een ouden officier op non-actief. Met een tram vol brullende kolendragers, die gezangen naar beneden loeien en een soort tegenzang van obsceniteiten naar boven, zijn de

[p. 73]

meisjes volmaakt op hun gemak. Ze grijpen naar de jongelui, die trachten hun kaartjes-machine te ontduiken.

Zij houden de kerels op een afstand. Zij laten zich niet in het ootje nemen - zij niet. Ze vreezen niemand - en iedereen vreest hen.

‘Hallo, Annie!’

‘Hallo, Ted!’

‘O, pas op mijn eksteroog, Miss Stone. Ik ben ervan overtuigd, dat je een hart van steen hebt, want je hebt er weer op getrapt.’

‘Je moest haar in je zak houden’, antwoordt Miss Stone, en stoer in haar hooge schoenen loopt ze naar boven.

‘Kaartjes, alstublieft.’

Ze is kort aangebonden, achterdochtig en klaar om aan te vallen. Ze kan zichzelf blijven tegenover tienduizend. De treeplank van de tram is haar Thermopylae.

Daarom is er een zekere wilde romantiek aan boord van deze wagens - en in de kloeke borst van Annie zelf. De tijd voor zachte romantiek is in den morgen, tusschen tien en één, als alle dingen nog wat vaag zijn, dat is iedere dag, behalve markt-dag en Zaterdag. Dientengevolge heeft Annie tijd om rond te kijken. Dan springt ze vaak van een tram en in een winkel, waar ze iets ontdekt heeft, terwijl de bestuurder babbelt in de hoofdstraat. Er is een erge goede verstandhouding tusschen de meisjes en de bestuurders. Zijn ze geen vrienden in den nood, lotgenooten aan boord van dit voortsnellende vaartuig van een tramwagen, voor altijd heen en weer geslingerd op de golven van een stormachtig land?

Dus, gedurende de stille uren laten ook de inspecteurs zich het meest gelden. Om de een of andere reden zijn alle employés van dezen tram-dienst jong: er zijn geen grijze hoofden. Dat zou niet gaan. Daarom zijn de inspecteurs van de juiste leeftijd, en een, de chef, is bovendien 'n knappe jongen. Zie hem staan op een vochtigen, somberen morgen in zijn lange oliejas, zijn puntige muts diep over zijn oogen, wachtende om een tram aan te klampen. Zijn gezicht is blozend, zijn klein bruin snorretje is beregend, hij heeft een flauw, onbeschaamd lachje. Bewegelijk, klein en behendig, zelfs in zijn regenjas, springt hij op een tram en groet Annie

[p. 74]

‘Hallo, Annie! Kun je 't nogal stellen met de vochtigheid?’

‘'k Probeer het!’

Er zijn maar twee menschen in de tram. Dus is er gauw geïnspecteerd. Dan volgt een lang en lichtzinnig gebabbel op het achterbalcon, een prettig, ongedwongen twaalf mijls babbeltje.

De naam van den inspecteur is John Thomas Raynor - men noemt hem gewoonlijk John Thomas, behalve soms plagend, Coddy. Zijn gezicht vertrekt van woede als hij, op een afstand, wordt aangesproken met deze afkorting. Er wordt in een zestal dorpen bedenkelijk aanstoot genomen aan John Thomas. Hij flirt's morgens met de meisjes-conducteurs en wandelt met hen in den donkeren avond, nadat zij hun tram-wagen in de remise gebracht hebben. Natuurlijk verlaten er herhaaldelijk meisjes den dienst. Daarna flirt en wandelt hij weer met de nieuweling: altijd vooropgesteld dat ze voldoende aantrekkelijk is en erin toestemt te wandelen. Het is echter opmerkelijk, dat de meeste meisjes erg bevallig zijn, allen jong, en het zwervende leven aan boord van de tram geeft hen de roekeloosheid en durf van een zeeman. Wat doet het er toe hoe het hen vergaat, als het schip maar in de haven is. Morgen zullen ze opnieuw aan boord zijn.

Annie, echter, had iets van een Tartaar, en haar scherpe tong had John Thomas maanden lang op een afstand gehouden. Misschien hield zij juist daarom te meer van hem: omdat hij bij het opspringen altijd met onbeschaamdheid glimlachte. Zij bespiedde hem, overwinnende bij dit meisje, dan bij een ander. Ze kon zeggen door het bewegen van zijn mond en oogen, als hij 's morgens met haar flirtte, dat hij gewandeld had met deze of gene den avond te voren. Zoo'n aardig haantje de voorste was hij. Ze had hem heelemaal door.

In dezen slimmen strijd kenden ze elkander als oude vrienden, waren zij bijna zoo listig met elkaar als man en vrouw. Maar Annie had hem altijd voldoende op een afstand gehouden. Bovendien had ze een eigen jongen.

De kermis van de instelling, echter, viel in November, in Bestwood. Dien Maandagavond had Annie toevallig vrij. Het was leelijk, druilerig weer, nochthans maakte ze zich mooi

[p. 75]

en ging naar het kermis-terrein. Ze was alleen, maar verwachtte spoedig den een of anderen vriend te vinden.

De draaimolens draaiden en maalden hun muziek uit, de kramen aan den kant maakten zooveel mogelijk drukte. In de kokosnootkramen waren geen kokosnooten, maar kunstmatige oorlogs-tijd-plaatsvervangers, waarvan de jongens verklaarden, dat ze vast zaten geklonken. Er was een zielig verval in de schittering en de heerlijkheden. Niettemin, de grond was modderig als altijd, er was hetzelfde gedrang, de drom van gezichten lichtte op bij de flikkering van het licht, dezelfde geuren van benzine en gebakken aardappelen en van electriciteit.

Niemand anders dan John Thomas was de eerste, die juffrouw Annie groette op de kermis. Hij droeg een zwarte overjas dichtgeknoopt tot zijn kin en een wollen pet over z'n wenkbrauwen getrokken, zijn gezicht daartusschen was blozend en glimlachend en knap als altijd. Ze kende zoo goed de manier, waarop zijn mond bewoog.

Ze was erg blij een ‘jongen’ te hebben. Op de kermis te zijn zonder een man was geen aardigheid. Onmiddellijk, ridderlijk als hij was, nam hij haar mee naar de Draken, die, ronddraaiende tevens op en neer gingen. Het was bij lange na niet zoo opwindend als in werkelijkheid een tram-wagen. Maar toch, om in een schommelenden groenen draak te zitten, opgetild boven de zee van murmelende gezichten, zich snel en waggelend bewegende in de lagere hemelen, terwijl John Thomas over haar leunde, zijn cigarette in den mond, was bij slot van rekening de juiste manier. Ze was een mollig, vlug, levendig schepseltje. Dus was ze heelemaal opgewonden en gelukkig.

John Thomas liet haar ook voor de volgende rondte blijven. En daarom kon ze hem moeilijk preutsch afweren toen hij zijn arm om haar heen legde en haar een beetje dichter naar zich toe trok op een zeer warme en vertrouwde manier. Bovendien was hij heusch wel discreet en deed deze bewegingen zoo verborgen mogelijk. Ze keek naar beneden en zag dat zijn roode, schoone hand buiten het gezicht van de menschen was. En ze kenden elkaar zoo goed. Zoo kwamen ze in de kermisstemming.

[p. 76]

Na de draken gingen ze naar de paarden. John Thomas betaalde telkens en zij schikte er zich maar in. Hij zat natuurlijk schrijlings op het buiten-paard - Black-Bess genaamd - en zij zat zijlings, naar hem toegekeerd, op het binnen-paard - genaamd ‘Wild-fire’. Maar natuurlijk was John Thomas niet van plan kalm op Black Bess te blijven zitten en de koperen staaf vast te houden. Rond draaiden en deinden ze in het licht. En rond zwaaide ook hij op zijn houten ros, terwijl hij één been over haar rijdier gooide en gevaarlijk op en neer wippende van den eenen kant naar den anderen, half achterover liggende haar toelachte. Hij was volmaakt gelukkig; zij was bang dat haar hoed scheef stond, maar ze was opgewonden.

Hij ging schijfwerpen en won voor haar twee groote bleekblauwe hoedenpennen. Daarna, het getier van de bioscopen hoorende, die een nieuwe voorstelling aankondigde, klommen ze op het plankier en gingen naar binnen.

Natuurlijk heerscht er gedurende deze voorstelling van tijd tot tijd diepe duisternis, als het toestel niet werkt. Dan is er een woest gejouw en een luid gesmak van nagebootste kussen. In deze pauzes trok John Thomas Annie naar zich toe. Eigenlijk had hij toch zoo'n verbazend warme, gezellige manier een meisje in zijn armen te houden, hij scheen zoo erg geschikt. En, eigenlijk was het prettig zoo vast gehouden te worden: zoo echt koesterend en gezellig en lief. Hij boog zich over haar heen en ze voelde zijn adem op haar haar; zij wist dat hij haar mond wilde kussen. En, eigenlijk was hij zoo vertrouwd en ze was hem zoo innig toegestaan. Eigenlijk verlangde ze ernaar, dat hij haar mond zou kussen.

Maar het licht flitste weer aan en zij schrok ook op en zette haar hoed recht. Hij liet zijn arm achteloos achter haar liggen. Ja, het was grappig, het was opwindend met John Thomas kermis te houden.

Toen de bioscoop afgeloopen was, wandelden ze terug over de donkere velden. Hij verstond de kunst van hofmaken. Hij was buitengewoon sterk in het vasthouden van een meisje, als hij met haar op een hek zat in de zwarte, druilerige duisternis. Het was alsof hij haar op een afstand hield tegen

[p. 77]

zijn eigen gevoel en verlangen in. En zijn kussen waren zacht en langzaam en proevend.

Dus wandelde Annie met John Thomas, doch wist haar eigen jongen veilig op den achtergrond. Sommige meisjes van de tram zouden een scène gemaakt hebben. Maar, zie je, je moet de dingen maar nemen zooals ze vallen in het leven.

Er was geen vergissing mogelijk. Annie hield veel van John Thomas. Ze werd zoo rijk en warm van binnen als hij bij haar was. En John Thomas hield waarlijk meer van Annie dan gewoonlijk. De zachte, roerende manier, waarop zij in een man kon opgaan, alsof zij geheel één met hem wilde zijn, was iets zeldzaams en goeds. Hij waardeerde dit ten volle.

Maar de ontwikkeling der kennismaking bracht een ontwikkeling der intimiteit mee. Annie wilde een persoonlijkheid in hem zien, een man; ze begeerde een dieper belang in hem te stellen en een verstandig antwoord te krijgen. Zij had geen behoefte aan enkel nachtelijke tegenwoordigheden zoover als hij nu was. En ze vleide zichzelf, dat hij haar niet verlaten kon.

Hier maakte ze een fout. John Thomas bedoelde het bij nachtelijke ontmoetingen te laten blijven; hij dacht er niet aan voor haar een persoonlijkheid te worden. Toen zij begon een diepere belangstelling te toonen voor hem en zijn leven en zijn karakter, maakte hij zich los. Hij haatte diepere belangstelling. En hij wist, dat de eenige manier om het te voorkomen was het te vermijden. De vrouwelijke heerschzucht was ontwaakt in Annie. Dus verliet hij haar.

Het is niet noodig te zeggen, dat ze overrompeld was. In 't begin was ze ontsteld, buiten zichzelf. Want ze was zoo verschrikkelijk zeker van hem geweest. 't Eerste oogenblik was ze verslagen en alles kwam haar onwerkelijk voor. Daarna schreide ze van woede, verontwaardiging, eenzaamheid en ellende. Daarna had ze een aanval van wanhoop. En daarna, toen hij op haar tram kwam, even onbeschaamd, even vertrouwelijk, maar haar door de houding van zijn hoofd te kennnen gevende, dat hij op 't oogenblik al bij een ander was en op nieuwe weiden graasden, toen besloot ze voor zichzelf op te komen.

Zij had er een zeer sluw begrip van, welke meisjes John

[p. 78]

Thomas gehad had. Ze ging naar Nora Purdy. Nora was een slank, nogal bleek maar goed gebouwd meisje, met prachtig geel haar. Ze was tamelijk gesloten.

‘Hé!’ zei Annie, haar begroetende; dan zachter, ‘met wie is John Thomas nu?’

‘Ik weet het niet’, zei Nora.

‘Dat doe je wel’, zei Annie, schertsend in het dialect overgaand, ‘je weet het net zoo goed als ik.’

‘Goed, dan weet ik het’, zei Nora, ‘met mij niet, zanik niet.’

‘Met Cissy Meakin, is niet?’

‘Ja, voor zoover ik weet.’

‘Waar haalt hij het lef vandaan’, zei Annie, ‘ik kan hem niet uitstaan. Ik zou hem van de treeplank kunnen gooien, als hij erop springt.’

‘Dat zou wel eens kunnen gebeuren, vandaag of morgen’, zei Nora.

‘Goed, als iemand maar eens besloot met hem af te rekenen! Ik zou hem wel graag eens een toontje lager doen zingen, jij niet?’

‘Kan me niet schelen’, zei Nora.

‘Je hebt er anders even veel reden voor als ik’, zei Annie. ‘Maar we zullen met hem afrekenen één dezer dagen, meisje. Wat? Zou jij dat ook niet willen?’

‘Kan me niet schelen’, zei Nora. Maar feitelijk was Nora veel wraakgieriger als Annie.

Eén voor één ging Annie rond bij de oude vlammen. Het gebeurde nu, dat Cissy Meakin na korten tijd den tramdienst weer verliet. Haar moeder liet haar ontslag nemen. Dus was John Thomas op zijn qui-vive. Hij liet zijn oog eens over zijn oude kudden gaan. En zijn oog viel op Annie. Hij dacht, dat ze nu wel veilig zou zijn. Bovendien hield hij van haar.

Zij regelde het zoo, dat ze Zondagavond met hem naar huis zou wandelen. Het kwam uit, dat haar wagen om half tien in de remise zou zijn: de laatste tram zou om kwart over tien binnenkomen. Dus wachtte John Thomas daar op haar.

In de remise hadden de meisjes een kleine wachtkamer voor zichzelf. Het was vrij ruw, maar gezellig met een vuur en een oven en een spiegel, een tafel en houten stoelen. Het half

[p. 79]

dozijn meisjes, die allen John Thomas maar al te goed kenden, hadden ervoor gezorgd dezen Zondag namiddagdienst te hebben. Dus, toen de trams vroeg begonnen binnen te komen, gingen de meisjes de één na de ander de wachtkamer in. En in plaats van naar huis te hollen, bleven ze rond het vuur zitten en een kopje thee drinken. Buiten was duisternis en de bandeloosheid van den oorlogstijd.

John Thomas kwam met de tram na dien van Annie, om ongeveer kwart voor tien. Hij stak ongedwongen zijn hoofd om de deur van de meisjeswachtkamer.

‘Stichtelijke samenkomst?’ vroeg hij.

‘Precies’, zei Laura Sharp, ‘alleen voor dames.’

‘Dat ben ik’, zei John Thomas. Dit was één van zijn geliefkoosde uitroepen.

‘Doe de deur dicht, jongen’, zei Muriel Baggaley.

‘Aan welken kant van mij?’ zei John Thomas.

‘Welke je wilt’, zei Polly Birkin.

Hij kwam binnen en sloot de deur achter zich. De meisjes schikten op in hun kring om een plaats voor hem te maken bij het vuur. Hij trok zijn overjas uit en zette zijn hoed af.

‘Wie gaat over den theepot?’ zei hij.

Nora Purdy schonk hem zwijgend een kop thee in.

‘Wil je een hapje van mijn brood met reuzel?’ zei Muriel Baggeley tegen hem.

‘Wel, geef ons een hapje.’

En hij begon zijn stukje brood op te eten.

‘'t Is toch nergens zoo goed als thuis, meisjes’, zei hij.

Ze keken allen naar hem, toen hij deze onbeschaamdheid ten beste gaf. Hij scheen zichzelf te koesteren in de nabijheid van zooveel jonge meisjes.

‘Als je tenminste niet bang bent om naar huis te gaan in het donker’, zei Laura Sharp.

‘Ik! 'k Ben er zelf bij!’

Zoo zaten zij tot ze de laatste tram hoorden binnenkomen. Na een paar minuten kwam Emma Houselay binnen.

‘Kom erin, ouwe jongen’, riep Polly Birkin.

‘Het is om te sterven’, zei Emma haar handen boven het vuur houdend.

‘Maar - ik ben bang, om naar huis te gaan, in 't donker’,

[p. 80]

zong Laura Sharp op een wijsje dat haar te binnen schoot.

‘Met wie ga je vanavond mee, John Thomas?’ vroeg Muriel Baggaley koel.

‘Vanavond?’ zei John Thomas, ‘o, vanavond ga ik eens met mezelf naar huis - heelemaal alleen met m'n eigen zelf.’

‘Dat ben ik’, zei Nora Purdy, zijn eigen uitroep gebruikend.

De meisjes lachten schel.

‘Mij goed, Nora’, zei John Thomas.

‘Wat bedoel je eigenlijk?’ zei Laura.

‘Ja, laat me maar kletsen!’ zei hij opstaande en naar zijn overjas grijpend.

‘Hè’, zei Polly, ‘wij wachten hier allemaal op jou.’

‘Kom, we moeten morgen weer vroeg bij de hand zijn’, zei hij op een welwillenden ambtstoon.

Ze lachten allemaal.

‘Hè’, zei Muriel, ‘laat ons niet allemaal alleen, John Thomas. Neem één van ons.’

‘Ik zal ze allemaal nemen, als je 't goed vindt’, antwoordde hij galant.

‘Dat gaat niet, de één of de ander’, zei Muriel, ‘twee is gezellig; zeven is te veel van 't goede.’

‘Nee - neem er één’, zei Laura. ‘Eerlijk en oprecht, kijk ze allemaal maar eens goed aan en zeg wie.’

‘Hè’, riep Annie, voor 't eerst sprekend. ‘Neem, John Thomas, laat u eens hooren.’

‘Nee’, zei hij, ‘ik ga kalm naar huis. Ik houd het wel eens te goed.’

‘Waarom?’ zei Annie. ‘Kies je een goede uit. Maar je moet nu één van ons nemen.’

‘Wel, hoe kan ik er nu één nemen’, zei hij onrustig lachend, ‘ik maak niet graag vijanden.’

‘Je hoeft er maar één te maken’, zei Annie.

‘Degene, die je kiest’, zei Laura.

‘Wee mij! Moet je die meisjes eens hooren!’ riep John Thomas uit, zich weer omkeerende als om te ontsnappen. ‘Nu, goeden avond.’

‘Nee, je moet eerst je keus doen’, zei Muriel. ‘Ga met je gezicht naar den muur staan en zeg wie van ons je aanraakt.

[p. 81]

Vooruit, we zullen heusch alleen je rug aanraken - één van ons. Vooruit - draai je gezicht naar den muur en kijk niet en zeg wie van ons je aanraakt.’

Hij voelde zich onprettig, wantrouwend. Nu had hij niet meer den moed er uit te breken. Zij plaatsten hem tegen den muur en zetten hem met zijn gezicht er naar toe. Achter zijn rug grijnsden ze, gichelende. Hij zag er zoo mal uit. Hij keek onrustig rond.

‘Vooruit dan’, riep hij.

‘Je kijkt - je kijkt!’ juichten ze.

Hij draaide zijn hoofd om. En onverhoeds, met een beweging als van een vlugge kat, kwam Annie naar voren en gaf hem een draai om z'n ooren, waardoor zijn hoed afviel en hijzelf wankelde. Hij keek ontsteld rond.

Maar op Annie's voorbeeld vielen ze allen op hem aan, hem slaande, hem knijpende, aan zijn haar trekkende, toch nog meer voor de grap dan uit spijt of boosheid. Hij echter was woedend. In zijn blauwe oogen vlamden een vreemde vrees zoowel als woede en hij brak door de meisjes heen naar de deur, die gesloten was. Hij rukte eraan. Waakzaam, op hun hoede stonden de meisjes erom heen en keken naar hem. Hij keek hen aan, in 't nauw gebracht. Op dat oogenblik leken ze hem werkelijk afschuwwekkend toe, zooals ze daar stonden in hun korte uniformen. Het was duidelijk, dat hij bang was.

‘Vooruit, John Thomas! Vooruit! Kies!’ zei Annie.

‘Wat zijn jullie van plan? Maak de deur open’, zei hij.

‘Dat zullen we niet - niet voor dat je gekozen hebt!’ zei Muriel.

‘Wat gekozen?’ zei hij.

‘Diegene gekozen, waarmee je gaat trouwen’, antwoordde zij.

Hij aarzelde een oogenblik.

‘Maak die verdomde deur open’, zei hij, ‘en kom tot jezelf.’ Hij sprak met ambtelijk gezag.

‘Je zult eerst kiezen!’ schreeuwden de meisjes.

‘Vooruit!’ schreeuwde Annie, hem recht in de oogen ziende, ‘vooruit, vooruit!’

Hij kwam naar voren, werkelijk besluiteloos. Zij had haar ceintuur uitgedaan en gaf hem een scherpen slag op zijn hoofd

[p. 82]

met den gesp-kant. Hij sprong op en greep haar. Maar onmiddellijk vielen de andere meisjes op hem aan, hem rukkende en trekkende en slaande. Hun bloed was nu volkomen in opstand. Hij was hun speelbal nu. Zij waren bezig zichzelf te wreken op hem. Als vreemde wilde schepselen hingen ze aan hem en trokken aan hem om hem onder te krijgen. Zijn tuniek was op den rug gescheurd. Nora, die hem van achteren aan zijn boord vastgehouden had, had hem waarachtig bijna geworgd. Gelukkig sprong het knoopje eraf. Hij worstelde in een wilden waanzin van woede en angst, voornamelijk razende angst. Zijn tuniek was eenvoudig van zijn rug afgescheurd, zijn hemdsmouwen waren afgerukt, zijn armen waren bloot. De meisjes vielen op hem aan, haakten hun handen aan hem vast en trokken aan hem; of zij rukten en duwden aan hem, hem stompend, uit al hun macht: of ze sloegen hem wild. Hij ontdook en kromp ineen en weerde af. Ze werden nog wilder.

Eindelijk hadden ze hem onder. Zij vielen hem aan, op hem knielende. Hij had adem noch kracht om te bewegen. Zijn gezicht was bebloed door een lange schram, hij was gekwetst aan zijn slaap.

Annie knielde op hem, de andere meisjes knielden of hingen op hem. Hun wangen gloeiden, hun haren hingen wild, hun oogen glinsterden vreemd. Hij lag eindelijk heelemaal stil, zijn gezicht afgewend, zooals een dier ligt, dat verslagen is en overgeleverd aan de barmhartigheid van den jager. Soms gleed zijn blik vluchtig over de wilde gezichten van de meisjes. Zijn borst hijgde, zijn polsen waren verrekt.

‘Nou dan, m'n jongen’, hijgde Annie. ‘Nou dan, nou...’

Bij het hooren van haar angstwekkend kouden triomf maakte hij een plotselinge beweging als om zich los te worstelen, zooals een dier zou doen, maar de meisjes gooiden zich op hem met een onnatuurlijke kracht en sterkte, hem neêrdwingend.

‘Ja - nou dan!’ hijgde Annie, eindelijk.

En er viel een doodsche stilte, waarin men de harten hoorde kloppen. Het was of de tijd stilstond in ieders ziel.

‘Nou weet je waar je aan toe bent’, zei Annie. Het zien van zijn witten, blooten arm bracht de meisjes buiten zich-

[p. 83]

zelf. Hij lag in een soort verdooving van angst en vijandigheid. Zij voelden zich vervuld van een bovennatuurlijke kracht.

Plotseling begon Polly te lachen - wild te gichelen - hulpeloos - en Emma en Muriel vielen in. Maar Annie en Nora en Laura behielden dezelfde gespannen waakzaamheid met glinsterende oogen. Hij kromp ineen voor die oogen.

‘Ja’, zei Annie, op een zonderlingen, diepen toon, geheimzinnig en doodelijk. ‘Ja! Daar heb je 't nou! Je ziet wat je gedaan hebt, is 't niet? Je ziet wat je gedaan hebt.’

Hij gaf geluid noch teeken, maar lag met schitterende, afgewende oogen en afgewend, bloedig gelaat.

‘Je moest vermoord worden, dat verdiende je’, zei Annie, overspannen. ‘Je moest vermoord worden’, en er was een angstwekkende wellust in haar stem.

Polly hield op met lachen en slaakte langgerekte o-o-os en zuchten toen ze tot zichzelf kwam.

‘Hij gaat kiezen’, zei ze, onwezenlijk.

‘O, ja, zeker’, zei Laura met wraakgierige beslistheid.

‘Hoor je 't, hoor je 't?’ zei Annie. En met een scherpe beweging, die hem deed ineenkrimpen, keerde ze zijn hoofd naar zich toe.

‘Hoor je het?’ herhaalde ze, hem schuddend. Maar hij was heelemaal verdoofd. Ze gaf hem een scherpen klap in zijn gezicht. Hij schrok en zijn oogen verwijdden zich. Toen versomberde zijn gezicht ten slotte uitdagend.

‘Hoor je het?’ herhaalde zij.

Hij bleef haar slechts aanzien met vijandige oogen.

‘Spreek!’ zei ze, haar gezicht duivelachtig naar hem toe buigend.

‘Wat?’ zei hij, bijna overwonnen.

‘Je moet kiezen!’ schreeuwde ze, alsof het de een of andere vreeselijke bedreiging was en alsof het haar kwetste, dat ze niet duidelijker kon zijn.

‘Wat?’ zei hij, angstig.

‘Kies je meisje, Coddy. Je moet haar nu kiezen. En we zullen je je nek breken, als je nog één van je streken uithaalt, m'n jongen. Je bent nu gewaarschuwd.’

Daar was een pauze. Opnieuw wendde hij zijn gezicht af.

[p. 84]

Hij overlegde sluw bij zichzelf. Hij gaf niet werkelijk toe - nee, niet al scheurden ze hem in stukken.

‘Goed dan’, zei hij, ‘ik kies Annie’. Zijn stem was vreemd en vol boosaardigheid. Annie liet hem los alsof hij een gloeiende kool was.

‘Hij heeft Annie gekozen’, zeiden de meisjes in koor.

‘Hij!’ schreeuwde Annie. Zij knielde nog, maar van hem vandaan. Hij lag nog terneêr, met afgewend gezicht. De meisjes groepten eromheen, niet op hun gemak.

‘Mij’, herhaalde Annie op een verschrikkelijk bitteren toon.

Toen stond ze op en ging van hem weg met een vreemde walging en bitterheid.

‘Ik zou hem niet willen aanraken’, zei ze.

Maar haar gezicht trilde als in doodstrijd, het leek of ze zou vallen. De andere meisjes keerden zich af. Hij bleef op den grond liggen, met zijn verscheurde kleeren en bloedend, afgewend gezicht.

‘O, als hij gekozen heeft’, zei Polly.

‘Ik wil hem niet - hij kan opnieuw kiezen’, zei Annie, met dezelfde even bittere hopeloosheid.

‘Sta op’, zei Polly, zijn schouder optillend. ‘Sta op.’

Hij stond lagzaam op, een vreemd, haveloos, onstellend schepsel. De meisjes bekeken hem op een afstand, nieuwsgierig, steelsgewijs, gevaarlijk.

‘Wie wil hem?’ riep Laura, grof.

‘Niemand’, antwoordde ze, met verachting. Nog wachtte elk van hen erop, dat hij naar haar zou kijken, hoopte, dat hij naar haar zou kijken. Allen behalve Annie, en iets in haar was gebroken.

Hij, echter, hield zijn gezicht gesloten en afgewend van hen allen. Er was een stilte op laatst. Hij raapte de gescheurde stukken van zijn tuniek op, zonder te weten wat er mee te doen. De meisjes stonden erbij, niet op hun gemak, onsteld, hijgend, onbewust hun haar en kleeren ordenend en hem bespiedend. Hij keek naar geen van hen. Hij ontdekte zijn hoed in een hoek, ging er heen en raapte hem op. Hij zette hem op en één van de meisjes barstte uit in een schril, hysterisch gelach bij zijn aanblik. Hij. echter, lette er niet op maar liep recht naar zijn overjas, die aan een haak hing. De meisjes

[p. 85]

vermeden iedere aanraking met hem alsof hij een electrische draad was. Hij trok zijn jas aan en knoopte haar dicht. Daarna rolde hij de overblijfselen van zijn tuniek op en stond voor de deur, verslagen.

‘Laat iemand de deur open doen’, zei Laura.

‘Annie heeft de sleutel’, zei er een. Annie bood zwijgend den meisjes den sleutel aan.

‘Leer om leer, ouwe jongen’, zei ze. ‘Toon je een man en blijf niet wrokken.’

Maar zonder een woord of teeken had hij de deur geopend en was gegaan, zijn gezicht gesloten, zijn hoofd gebogen.

‘Dat zal hem leeren’, zei Laura.

‘Coddy’, zei Nora.

‘Schei uit, in Godsnaam’, schreeuwde Annie woest, als in kwelling.

‘Kom, ik ben bijna klaar om weg te gaan, Polly. Schiet op!’ zei Muriel.

De meisjes waren allen verlangend om weg te komen. Zij ordenden hun kleeren jachtend, met stomme, versufte gezichten.