[p. 46]

Tweespalt
Fragment van een roman

(Slot)

Het stelletje ‘hier achter’ was een nog sinds kort getrouwd paar. Hij was batraaf, kringtjes spuger en zakkendrager, al naar gelang zijn luimen en lusten. Hij heette ‘den Stots’ en zij ‘de Poele’.

Ze waren met buitengewoon veel statie getrouwd op handkarren en gekleed navenant. Familieleden en vrienden, voor zoover ze niet op den Ommerschans zaten, overigens het roompje van de melk, hadden de plechtigheid opgeluisterd. De mannen, zakkendragers, de scheeve nekken op de scheeve schouders en scheef de klep-pet op den bronzen kop, blauw gekield en de voeten gestoken in klompen waar bleek geel stroo kwam uitsteken; de vrouwen met brutaal kleurige en gespikkelde tetten-jakken aan, boven de grijs en zwart gestreepte rokken. Rooie en witte kolen waren de bouquetten en de bruiloft begon al op de handkarren voor het huwelijk ingezegend was. Groote flesschen foezel hadden ze bij zich, en of ze hem lustten!!

Het was een vroolijk troepje, niet al te kieskeurig, die heel wat leven in de brouwerij hadden gebracht, te meer, daar ze 's avonds vochten dat de lappen er afhingen.

Ook de zwangere bruid had de eerste wittebroodsweken met een paar blauwe oogen rondgeloopen.

 

En terwijl nu Toon doorging zijn formidabelen honger te stillen vertelde Maijke hoe ze tegen twaalf uur de vensters had opengezet. Die bij de Poele stonden al open. Ze zag de Poele, die bezig was met een potlepel te roeren in een ketel die op een potkachel stond te koken.

Eenigszins verschrikt door de plotselinge ontdekking wie haar naaste buren waren, alleen maar van hen gescheiden

[p. 47]

door een tuintje en waarbij je op tafel kon kijken en zien wat ze aten, had Maijke zich gauw in haar leunstoel laten vallen. De Poele, al roerende, zong met galmende uithalen:

‘Een grenadier stond op de loer, roekoekoekoer, plazier d'amour.’

Even later was ‘den Stots’ thuis gekomen, zoo wat zat.

‘Is het vreten klaar?’ had hij gevraagd. Woord voor woord kon je ze verstaan.

‘Heb geduld, jij schoonen heilige,’ had ze gezegd.

‘Wat schoonen heilige? Waarom ben ik een schoonen heilige?’

‘En jij zoudt geen schoonen heilige zijn, daar nu, ze kennen jou aan ieder kapelletje; je hebt weer een aardigen scheet door je neus.’

‘Ja, och ja, waarom niet,’ lalde hij, ‘en van andermans centen. Hier,’ zei hij royaal, ‘jij bent ook maar een arme popsijs, hier heb jij d'r ook twee kwartjes van, zuip jij ook maar eens op “haar” gezondheid.’

‘Wel salamanders, hoe kom jij daaraan?’ had de Poele gevraagd.

‘Wel dan! ik kwam vanmorgen langs Sint Mathiaskerk en ik doe net mijn pet af, daar komt een juffrouw de kerk uit en recht op me af en die zegt zóó: ‘zeg,’ zegt ze, ‘ken jij een arm mensch?’ En ik zeg: ‘zeker juffrouw,’ zegt ik, ‘en meer dan een. Daar heb je bijvoorbeeld “Trijn-de-molen-uit” die noemen ze zoo, omdat ze altijd meent dat ze haar uit haar huis willen zetten, want ze is gek, ziet U; dan heb je “Diezonder-kop”, die ze zoo noemen omdat jaren geleden het praatje ging, dat ze haar in de vesting-werken hadden gevonden met afgesneden hals, maar dat was zij niet, dat was een andere, die hebt U misschien nog wel gekend, dat was een van “Truike-van-het-bergske”, die met het getapisseerd gezicht, die ze zoo noemden omdat ze mottig was van de pokken. Dan heb je nog, laat eens kijken, de Wilde Ida,....’ maar ze liet me niet uitspreken en ze zei, ‘hier’ zei ze ‘heb je een stuk van twee vijftig, wil je dat voor mijn intentie aan een arm mensch geven, dat heb ik beloofd ter eere van den heiligen Antonius.’ En zij weg en ik sta daar met dat stuk geld in mijn hand en dat blinkt toch zoo mooi. En ik ga

[p. 48]

de Boschstraat af en prakkizeer me gek wie ik dat stuk brengen zal. Toen krijg ik een ingeving van den heiligen Antonius; ik neem het stuk in mijn rechterhand en kijk er eens naar en toen sla ik dat stuk met mijn rechterhand in mijn linkerhand en ik zeg: ‘hier’ zeg ik, ‘jij Stots, bent ook maar een arme donderjager, ha! ha! Ga jij er nu maar een pakken op de gezondheid van dien goeien heilige.’

Even wachtte ‘den Stots’ en toen vroeg hij:

‘Nou, Poele, en lach jij daar niet om? bij “Net in de veertien billen” die ze zoo noemen omdat ze zes dochters heeft, hebben ze zich scheef gelachen toen ik dat vertelde, maar ik geloof dat jij nog niet lacht, als je een drol tegen den muur op ziet kruipen.’

‘Zoo, zoo, schoonen heilige, dus jij hebt een stuk gekregen, daar heb je twee gulden van verzopen en ik krijg er twee kwartjes van. Ga nu ook maar vreten waar je het geld hebt verzopen.’

‘Dat meen je niet, Poele, ik barst van den honger.’

Maar de Poele antwoordde niet.

‘Wat zou jij dan gedaan hebben, als je den riks had gekregen?’

Weer geen antwoord.

‘Zou jij hem aan den arme hebben gegeven?’

Nu kon de Poele zich niet langer verzetten.

‘Om de weerga niet, we, wij zijn toch zeker ook arm, wij staan toch even goed op de lijst van Sint Vincentius.’

‘En wat zou jij dan met dat stuk gedaan hebben? Te vreten heb je zooveel je wilt, ik gannef meer als we zelf op kunnen, en vanavond vertel ik je nog eens wat anders. We krijgen het goed, wacht maar!’

‘Wat dan, waardoor dan? Vertel op.’

‘Nou niet, vanavond. Maar zeg nu eens, wat zou jij met dien riks gedaan hebben?’

‘Wel, ik zou wat voor mijn kindskorf hebben gekocht.’

‘Voor je kindskorf! Ha, ha! Krijgt mijnheer een kindskorf! Dat zal een deftige mijnheer worden, dat wordt mijnheer Louis van het groote fabriek.’

De Poele moest nu toch ook lachen.

‘Kom,’ zei ze ‘het eten is klaar, ik zal opscheppen.

[p. 49]

Maar vertel me dan ook onder het eten wat je weer uitgespookt hebt. Wat, waarmee zal het ons goedgaan?’

‘Je mag me teeren, als ik je een stom woord zeg vóór vanavond,’ had ‘den Stots’ geantwoord, en meteen waren ze begonnen te eten.

 

‘Je begrijpt,’ vervolgde Maijke, ‘dat ik telkens oplette of ‘den Stots’ niet thuis kwam, maar tegen vijf uur begon de lucht te betrekken, het werd me toch te koud met dat open raam en toen heb ik moeder geroepen en gevraagd of die aan het raam wou komen zitten en opletten. Nu, moeder wilde eerst niet, maar ik heb haar toch kunnen overhalen. Ik ben toen op bed gaan liggen en was zoo zenuwachtig van ongeduld, dat ik telkens vragen moest: ‘Komt die Stots nu nog al niet?’ Maar ik moet daarna in slaap gevallen zijn en toen ik wakker werd was moeder geëclipseerd. Je begrijpt, ik was woedend en ik heb haar ook eens goed gezegd waar het op staat en dat ze me dit genoegen best had kunnen doen, maar ze was verontwaardigd.

‘Dacht je, dat ik voor luistervink ga spelen en dat nog wel bij zoo'n crapules?’ antwoordde ze me.

‘Maar waarom zei U dat dan niet dadelijk, dan was ik zelf op gebleven.’

‘Ja zeker,’ zei moeder, ‘ik laat je aan 't open venster zitten bij zoo'n opkomenden wind, ik geloof dat je niet wijs bent, kind! Het heeft gedonderd en gebliksemd als je verkouden wordt heb ik het gedaan, zei ze.’

‘'t Is maar goed ook,’ zei Toon, ‘je had de klets kunnen krijgen, zoo plotseling als het afkoelde.’

‘Maar nu weet ik niet wat de Stots heeft uitgehaald,’ pruilde Maijke.

‘Hoor eens, Toon,’ begon ze even later, ‘nu moet jij eens de volgende week als het marktdag is, gaan spionneeren wat die Stots daar uitspookt.’

 

Den Dinsdag daaropvolgend ging Toon tegen donker spionneeren en het duurde niet lang of hij had ‘den Stots’ in de gaten, die bezig was voor Walen op groote karren groenten te laden, die de Sint-Pieters-boeren op hunne hondenkarretjes

[p. 50]

dien morgen ter markt hadden gebracht. Toon ging een café binnen en daar voor het raam zitten, zóó dat hij den Stots goed in de smiezen kon houden. En plotseling ziet hij een bos wortelen door de lucht vliegen, die terecht komt in een groote, recht-op gezette, manshooge kipmand, die opgesteld was op den hoek van een klein steegje bijzijden de uitspanning waar de Walen hun paarden stalden. De Rooie Baggus stond er bij te waken met een volslagen onverschilligheid.

Toon zag, hoe in korten tijd ‘den Stots’ allerhande groenten, nu van veraf, dan van dichtbij door den schemer begunstigd in de korf wist te mikken. Naarmate het donkerder werd, ging het met kortere tusschenpoozen. Soms gooide hij er ook aardappelkruid en afval in.

Daar ziet Toon plotseling dat hij niet de eenige spion is, Twee dienders achter een grooten ladderwagen hielden ‘den Stots’ in de gaten.

Spontaan, uit een zekere bewondering voor alles wat oorspronkelijk is, loopt Toon de deur uit om den Stots te waarschuwen, maar het is al te laat. De agenten hadden ‘den Stots’ al te pakken.

‘Wat gooi je daar telkens in die mand, kerel?’ hoorde hij een der agenten vragen.

‘Wel, wat voer voor mijn konijntjes,’ antwoordde de Stots.

Maar de dienders lieten zich niet voor den gek houden. En nadat ze den Stots geboeid hadden, onderzocht een de mand. Natuurlijk vonden ze allerhande gestolen groenten, wel een halve kipmand vol. De Rooie Baggus had hem intusschen gesmeerd. Maar den armen Stots hadden ze beet en die moest nu mee naar het politiebureau.

 

Toen Toon met dit verslag thuis kwam, betrok Maijke, die eerst hartelijk om den Stots zijn uitvindsel had zitten lachen.

‘God, bewaar me, hebben ze dien armen, leuken vent opgebracht! O, o! en nu moet je eens even hier aan het venster komen hooren.’

Ze deden zacht het raam open en na even wachten hoorden ze de Poele kreunen. ‘Och, Stots, kom nu toch! Och, Stots, kom nu toch!’

[p. 51]

‘Zou de Poele het al weten?’ vroegen ze elkaar verbaasd, sloten het raam en gingen zitten voor het avondmaal.

 

Dien eigensten avond zat Toon als naar gewoonte krabbels te maken. Dat was een genot voor hem als alles zoo stil was, dat alleen het zachte gezoem der lamp het vergaan van den tijd bezong.

Maijke sliep al lang rustig, en ook was al wat leefde rondom onder de wol gekropen.

Plotseling schrok Toon op door een snijdenden gil, die van uit het donkere, nog altijd openstaande venster van de Poele kwam.

‘God bewaar me, wat gebeurt daar?’ mompelde Toon, en hij herinnerde zich het gekreun dat hij met Maijke 's avonds gehoord had. Meteen schoot hem te binnen dat de Poele hoog-zwanger was.

‘Zou die daar nu alleen en verlaten liggen te bevallen?’ Heer in den hemel, verbeeld je, daar moest nu op hetzelfde oogenblik dat hij daar staat te draaien eens een kindje geboren worden! God, God, zoo iets gelukkigs en dat zou daar zoo verschrikkelijk kunnen zijn.

Toon was zoo opgewonden en zenuwachtig dat hij tegen de waterkan trapte, waaruit hij zoo pas wat water had genomen om te aquarelleeren. Het water vloeide over den grond een donkere plek op de vloermat teekenend.

‘Tonnère, dat moet er nog bijkomen,’ vloekte Toon, nu heelemaal radeloos, Z'n gedachten stonden stil.

‘Maijke, Maijke,’ riep hij, als moest van haar de redding komen.

Maijke opende slaperig en knipperend haar oogen.

‘Wat is er?’ vroeg ze verschrikt.

‘Ik geloof dat de Poele bezig is te bevallen.’

Een ontzettende gil, gevolgd door gejank van ‘Stots kom toch, Stots kom toch,’ ondersteunde Toon zijn uitroep.

‘Sta toch daar niet te suffen en loop er dadelijk heen, of nee, wek liever moeder en zeg haar wat er aan de hand is.’

‘Neen, dat maar niet, moeder is zoo jong niet meer, die moet haar nachtrust hebben. Liever ga ik er zelf heen en zal zien wat ik doen kan.’

[p. 52]

Weer gilde de Poele en als een windvlaag vloog Toon langs de leuningen de trap af zonder een treê aan te raken en holde den hoek om. Dáár bleef hij staan en liep even terug tot midden de straat om zich te oriënteeren. Hij zag een oud pakhuis van konijnvellen en oude kleeren en daarnaast was een smal deurtje.

‘Dat zal de ingang zijn,’ dacht Toon.

Goddank, het deurtje was open. Toon stond al in het stikke donker te zoeken naar de treden van het smalle laddertrapje. Een stikkende walm die van uit het pakhuis kwam, deed hem bijkans braken. Opgelucht zuchtte hij toen hij de kamerdeur gevonden en geopend had en hem de frissche lucht tegenwoei.

‘Goddankt aan de heilige moeder Gods,’ hoorden hij kreunen vanuit de donkerte, ‘ben jij het, Stots? Ik lig hier te verrekken.’

‘Neen, madame,’ antwoordde Toon, ‘ik ben het Van Veldeken, die hier achter woont.’

‘O, zijt gij het! O, God, o God, die vuile hond, die is zeker weer aan het zuipen en die laat me hier... O, O, daar komt er weer een,’ schreeuwde ze. ‘O! O! die smerige manskerels O! O!’

‘Stil toch, madame! Zeg me gauw, hebt ge licht in huis?’

‘Ja daar staat een lampje boven de trap.’

‘O, Ajaj,’ kreunde de arme Poele weer, ‘ik houd het niet meer uit!’

Toon haalde bevend het lampje en stak het aan.

Het duizelde hem. In een hoek zag hij de Poele op wat beddegoed als neer gebliksemd, haar lichaam in kramp verwrongen, de kaken ijzervast dicht geklemd.

Weer schokte een wee door haar lenden. De massale buik daalde en rees, een heftig worstelende golving en een trilling dwong het vrouwenlijf tot baring.

Toon stond met de tanden op elkaar; dit brandend leven boeide hem zóó dat hij een oogenblik alles vergat. Hij leed en worstelde mee met dit gespannen vrouwenlijf.

Maar toen een nieuwe rijting haar ledematen uit elkaar trok, kwam hij tot bezinning.

‘Ik ga allereerst een dokter halen,’ zei hij.

[p. 53]

‘Och, laat me toch niet alleen,’ kermde de Poele, ‘laat me toch niet alleen, ik ben zoo bang.’

‘Kalm, madame, met een paar minuten ben ik terug.’

Toon bonsde den dokter uit zijn bed en na nauwelijks een kwartier waren ze samen bij de Poele.

Dien nacht werkten de dokter en Toon als paarden. Er was niets, letterlijk niets gereed gemaakt. Toon moest thuis water koken en ketels omdragen van het eene huis in het andere, trap op, trap af. Borsteltjes uitkoken, sluitlakens en kindergoed halen bij den dokter thuis, en in plaats van een zeiltje om den matras te beschermen kwam hij aandragen met een stuk schilderslinnen.

En er kwamen al zacht lichtende vlagen door de ochtendlucht, toen de dokter zei:

‘Kijk eens, zij daar kan me missen.’

De Poele lag stil en bleek als een doode, oogen gesloten, alles in haar gezicht had zich ontspannen, de koesterende rust kuste haar voorhoofd. En toen de dokter in de aandoening der nachtstilte, na zoo felle bewogenheid, het dekentje opensloeg, lag er een bloemig wondertje levend te spartelen. Niets fijners was er te fantaseeren, dan die geloken oogjes, niets fijners, dan de gesloten handjes, die bloemknoppende knuistjes, waar tusschen de vingertjes door, subtieler kleur lichtte als van roze rozen.

De dokter begon het spekkig kindje met fijne olie te wasschen en het molletje liet zijn pril natuurkleedje zien, doorteekend met etsfijne plooitjes.

Toon moest den dokter helpen met het aankleeden. Ze vermoedden niet, dat ze het hemdje achterste voor aantrokken en over het hempje deden ze het borstrokje, dat eigenlijk zacht het bloote lijfje had moeten koesteren. Onhandig scharrelden ze in al dat fijne gefrummel van batist met kantjes en mooie zijden lintjes.

‘Da's me nog nooit overkomen,’ zei de dokter. ‘Moeders heb ik genoeg geholpen, maar voor dat grut zijn mijn handen te grof. ‘Hier, houd eens even vast, dan maak ik de wieg in orde.’

De kriekende dag stuurde zijn licht al over de daken. Op de trap kwam moeder van Veldeken, ingelicht door Maijke

[p. 54]

voorzichtig en mopperend naar boven gesukkeld met bezem boender en blik, borstels, groene zeep en emmers.

Toon ging wat rusten en toen hij tegen den middag wakker werd, kwam hem vanuit de keuken een heerlijke geur tegen gewaaid.

‘Wat ruikt er zoo fijn?’ riep hij opspringend.

‘Soep en ragout van gestolen kip,’ antwoordde Maijke lachend. ‘De Poele heeft de kip meegegeven aan moeder, die ze niet dorst te weigeren. En nu weet ze niet eens, dat de Stots ze gestolen heeft. De Poele heb ik de beste brokjes gestuurd.’

Even later zaten ze bij den schilder genoegelijk het geboortefeest te vieren.

‘Het eten heeft een bijzonderen geur,’ zei Toon.

 

Moeder van Veldeken moest dienst doen als baker. Of ze al mopperde tegen zich zelf of tegen anderen, 't gaf haar niets.

‘Zou het 'n mensch willen gelooven, hoe ik nu aan zoo'n karweitje kom!?’ herhaalde ze honderd keeren en nog eens op 'n dag.

‘En bij zoo'n soort!’ Haar stem zakte minachtend weg in haar keel als ze er over sprak, over ‘dat soort’.

‘Maar 't is toch óók een mensch en je kunt haar toch niet voor oud vuil liggen laten,’ beantwoordde ze haar eigen baloorigheid.

‘'t Ergste is 't nog voor 't kindje, zoo'n arm schaap. Dat ik nu ook net tegen zooiets aan moest loopen, waarom juist ik? En dat bij de vrouw van een man die zit!’

Maar 't werd nog erger. Want daags na de bevalling, toen ze de Poele verzorgd en warm toegedekt had, nam deze plotseling heur hand tusschen de hare, zoende ze, drukte ze weenend, onder een golf van dankbetuigingen die in een zacht weeklagend gekreun overgingen.

‘En nu heeft mijn jongen geen peter! En nu heeft mijn jongen geen peter als hij morgen gedoopt wordt!

Heb je dan geen familie meer?’

‘Natuurlijk wel en een meter heb ik al, de dochter van Mooi-Truike, maar een peter, da's moeilijker. 't Zijn allemaal dezelfde, die manskerels, allemaal van dat slag als mijn

[p. 55]

man, en mijn jongen mag daar niet op gaan lijken. Want ziet U, madame, ze zeggen dat een kind altijd naar zijn peter aardt. Als ik dat ventje daar zie liggen met zijn mooie hemdje aan, stijf in de kantjes en in zoo'n prachtige wieg, dan moet ik altijd er aan denken, dat z'n vader hem al voor hij geboren werd “menheer Louis” noemde.’

Geloof me, madame,’ ging flemend de Poele verder, ‘die jongen dat is wat aparts, die moet een anderen peter hebben.’

Moeder van Veldeken keek haar verbaasd aan. ‘Zou zooiets nog hoovaardig worden?’ dacht ze.

Ze wist niet wat ze er van zeggen moest en daarom bleef ze de Poele maar met groote oogen aankijken.

‘Nu had ik gedacht, madame,... ik had zóó gedacht, ik had zóó in mijn eigen liggen denken, ziet U, als de jongenheer van U, ik meen menheer van Veldeken eens peter....

‘In geen geval,’ plompte het antwoord van moeder van Veldeken daar midden in, en terwijl ze haar werk verder afdeed, bouwde de stilte een muur tusschen hen beiden.

 

‘Nee, nu geef ik je te raden, wat zooiets me durft te vragen!’ zoo viel ze wat later bij Maijke met de deur in huis.

‘Wat dan?’

‘Of Toon zou willen peter zijn! Zou het 'n mensch willen gelooven?’

Maijke rolde in haar bed van 't lachen. ‘Roep astublieft dadelijk Toon,’ vroeg ze, toen ze wat bedaarde. ‘Men mag het peterschap nooit weigeren! Maar wie had ooit kunnen denken, dat Toon nog eens peter zou worden! Wie had dat ooit kunnen denken.....’

Een stilte greep onverwacht de beide vrouwen bij de keel. Ze keken elkaar aan en de eene wist, waar de andere aan dacht en omdat het ondragelijk werd, ging de oude moeder Toon, die boven aan 't schilderen was, roepen.

Toen deze even later beneden kwam zei moeder tegen Maijke:

‘Je moet hem nu maar zelf de boodschap overbrengen, ik wil me met dat krapuul niet langer inlaten!’ En gewik-

[p. 56]

keld in haar trots van fatsoenlijke vrouw ging ze de kamer uit.

En Maijke zei aan Toon:

‘De Poele heeft gevraagd of je morgen peter wilt zijn.’ De tranen sprongen uit haar oogen. Hier zag Toon zijn eigen vrouwtje liggen, 't vrouwtje, dat z'n wijde liefde had. Maar zij kon hem dat niet geven, wat die daar, die ginder lag, wel kon geven aan haar vent. 'n Voorheen nooit gevoeld verlangen kwam nu in hem opzetten, die hunkering der laatste dagen naar 't bloedwarme leven, die schreeuw van z'n vleesch om voldoening, 'n kind van zijn vleesch.

En Maijke snikte stil, hij zag haar lichtend gelaat in de witheid der kussens.

Het leven greep z'n ziel en schudde haar meedoogenloos, alles in hem botste tegen elkaar, want voor z'n opstandige zinnen was weer zijn groote liefde opgerezen en worstelde, worstelde tot er iets brak.

Maijke keek hem aan. Ze leed heviger, maar ze ging er tegen in met vrouwelijke taaiheid; haar oogen lichtten.

‘Ik moest het maar doen,’ zei Toon suf.

 

Zooals het leven over 't kindeke heen zou gaan vloeien, zoo vloeide het water over het bedonsde hoofdje en de priester wijdde het kruis dat het meekreeg ‘in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes.’

Het doopstoetje verliet de kerk.

Fier liep de jonge, mooie meter naast Toon voorop. Mooi Truike, 'n oud frisch marktwijfje volgde; ze droeg den doopeling onder 'n kanten doopkleed. Een paar familieleden in de potsierlijkheid van geleende kleeren liepen er bij.

Toen ze voorbij ‘de drie Liters’ kwamen, kwam Jang, 'n broer van de Poele, 'n kolos van 'n vent, naar buiten geloopen en hield hen staande.

‘Wel gefeliciteerd allemaal met de vermeerdering van de familie, daar moet een flinke pot op gedronken worden. Nu m'n zwager door verandering van woonplaats verhinderd is, den inwendigen doop mee te vieren, zal ik zijn plaats innemen.’

[p. 57]

En toen ze allen binnen waren, riep hij tegen ‘de duizend krullen’ die achter de toonbank stond:

‘Een draai voor mij. Vraag eens aan allemaal wat ze drinken zullen; ook die daar,’ wees hij naar z'n kornuiten, allen ook vrienden van den Stots.

En ze klonken op de gezondheid van ‘menheer Louis’. De grove smoelen kwamen allemaal over ‘menheer Louis’ heen buigen; hij lag daar als 'n rijkelui's kind in de kant.

‘Verdomd,’ zei Jeannette de Kat, ‘'t Is niet gelogen wat ‘den Stots’ altijd zei, ‘dat kind wordt wat aparts. 't Is ook wat aparts wat de Poele daar neergedraaid heeft, en 't heeft ook al zoo'n aparten peter.’ Allemaal keken ze naar Toon, die verlegen met z'n borrel in de hand stond, in tweestrijd of hij drinken zou of niet.

‘Ze mogen allemaal zoo'n peter hebben,’ lachte het mooie metertje.

‘En zoo'n metertje,’ antwoordde Toon kleurend.

‘Kom,’ riep Jang, ‘allemaal op de gezondheid van peter en meter.’

‘Allemaal op de gezondheid van peter en meter,’ joelde het stel.

Toon had den moed niet, den dronk te weigeren, aarzelend zette hij z'n lippen aan 't glas.

‘Je doet of 't vergift is,’ riep ‘Mooi Truike’; ‘moet ik, oud wijf, zoo'n jongen vent 't zuipen nog leeren?’ en als voorbeeld sloeg ze met een hap en een klok haar borrel naar binnen.

‘Je zal mij moeten leeren drinken, verdomme’ stoof Toon op, z'n verlegenheid aan stukken slaand, ‘Ik wip even goed als de beste,’ en hij sloeg er z'n borrel in.

‘Bravo’ riepen de gasten, ‘we zijn onder ons, er is geen vreemde bij!’ Er werd roerend kennis gemaakt.

‘Vooruit, en nu een rondje voor mij!’

De versche vriendschap werd nu door klinkende glazen ingeluid, de rondjes volgden elkaar, de bonkige koppen werden rood, de groote pooten zwaaiden door de lucht, de wijven stonden, schuddekontend te dansen.

Ieder glas dat Toon naar binnen goot, spoelde iets van

[p. 58]

den druk der laatste dagen weg. Met z'n forsche stem zong hij:

 
‘We hebben allemaal zoo'n grooten dorst
 
We zouden allemaal graag wat lusten
 
Kom dan maar gauw, 't verfrischt de borst
 
Waar wij het glaasje nooit laten rusten.
 
Zoo lang het bier is in 't vat
 
Ziet ons de hospes gaarne zuipen
 
En al valt ook eentje op z'n gat
 
In plaats van gaan, moet hij maar kruipen.’

Dat was het algemeene signaal voor een fiksche braspartij. Toon z'n ouden aard kwam boven, hij brak z'n kluisters, sloeg ze met groote zwaaien van zich af en zong 't eene liedje na het andere.

 
‘Vooruit met de schuit, schenk in,
 
Vooruit met de schuit, drink uit!’

Ha, dat was het oude leven van vroeger, 't was de oude leut, 't ging met 'n vaart, los en vrij. Toen begon het kindje te huilen.

‘'t Wil meedoen, 't wil mee zingen, kijk, hoe die z'n schuurpoort open zet!’

Maar ‘Mooi Truike’ nam het op en suste:

‘Moet jij naar je mem, wees jij maar stil we gaan, hoor! Moet je ook wat te zuipen hebben? Je krijgt wat, hoor, we gaan naar je mem.’

En de langer geworden doopstoet dweilde mee naar het huis van de Poele, de straten waren te smal. Mooi Truike zwaaide zoo met haar doopeling dat de menschen er schande van spraken.

 

Moeder van Veldeken had gezorgd voor het kinderfeest. Ze had koffie gezet en voor beschuit met muizekeuteltjes en vlaaien gezorgd. Toen was ze aan de deur gaan staan vol ongeduld om uit te kijken ‘waar ze nu toch zoo lang bleven’. Toen ze de zatte bende aan zag komen, liep ze haastig met 'n ‘zou het een mensch willen gelooven, 't is 'n schande!’ den hoek om en naar huis, waar ze tegen Maijke haar verontwaardiging luchtte.

[p. 59]

Maar na een borrel smaakt de koffie en rammelt de maag, en de vroolijke gasten, met hun glimmende koppen vielen aan. En aan de roomblanke borst lag het kind zoo gulzig te klokken, dat de melk het langs de kieuwen liep.

Toon keek er naar en in z'n dronken kop zette zich iets van de weelderige pracht daarvan vast. 't Was 'n wonder dat kind te hooren zuchten als 'n pomp, met regelmatige halen, zoo'n wurm, nauwelijks op de wereld.

‘'t Is 'n wonder, dat hoeven ze niet te leeren’ zei hij lallend.

En de vroolijkheid bruiste weer op.

 
‘Koning, keizer, admiraal,
 
Zuipen kunnen ze allemaal.’

‘En zoenen ook,’ zei 't metertje, die 't niet langer uit kon houden, ze sloeg haar arm om z'n nek en zoende hem op z'n mond.

‘Daar,’ zei ze, ‘dat hoef je ook niet te leeren.’

‘Ho, ho!’ riep de Poele, ‘Kreng, haal jij je fratsen uit bij jouws gelijken.’

Verschrikt door den uitval, liet 't metertje Toon los, maar deze, rood tot in z'n stierennek greep haar, drukte haar fel tegen zich aan, zoo heftig z'n mond op den haren plantend, dat haar lippen ervan bloedden. Ze weerde zich los, hij voelde haar knepen in z'n vleesch.

‘Verdomde prij!’ schreeuwde de Poele, ‘moet jij 'n getrouwden heer op stang jagen! Als ik niet in mijn bed lag, ik zou jou!’

‘Maijke’ flitste het toen door Toon z'n dronken kop en dat sloeg z'n heete lust neer.

Maar het metertje keef:

‘We moeten zeker zitten kniezen op een kinderfeest, jij kunt geen lolletje verdragen, als hij jouw gezoend had, dan....

Als ik niet in mijn bed lag!’ schreeuwde de Poele.

‘En wat zou het dan nog?’ schreeuwde tartend het metertje, en wijdbeens met de handen op de heupen ging ze vlak voor het bed staan.

‘Dan zou ik je!’ riep ze heesch en sloeg woedend maar krachteloos naar haar.

[p. 60]

Maar de gasten kwamen toeloopen.

‘Stil,’ zei Mooi Truike, ‘jij mag je niet driftig maken, daar kan de melk van stremmen. En jij, snotneus, moet de manskerels met rust laten!’

‘Ze is jaloersch op jou, Poele, ze kan haar tijd niet afwachten,’ riep schel ‘Trien van het bergje’.

‘Heb jij wat te zeggen?’ schreeuwde 't metertje naar haar, ‘jij, die je pakje al aangemeten had, vóór je trouwde, evengoed als die daar in haar bed!’

‘Kinderen, denk toch aan ‘menheer Louis’, suste Mooi Truike en om de dreigende ruzie te bezweren, riep ze luidruchtig tegen Toon:

‘En, mijnheer Toon, wanneer komen we eens bij U op kinderfeest?’

‘Ik weet 't verdomd niet!’ riep Toon heesch. ‘Maar als 't gebeurt, dan worden we allemaal zoo zat als 'n kanon.’

 

Maijke had zitten luisteren; bij vlagen kon ze het gejoel der dronken bende verstaan.

't Laatste hoorde ze heel duidelijk: de smalle schoudertjes krompen ineen, maar toen vloeide haar ziel over van mild mededoogen voor dien arme daar, dien ze alles had willen geven en dien ze niet helpen kon.

En 's nachts kwam hij thuis, smoordronken.

j. grégoire